| |
| |
| |
III.
DES Zondags mocht Heleen graag naar hetstadjedwalen en onopgelet zwerven tusschen de menschen, die te kerk gingen, in een weelderigen geur van stervend loof, terwijl het zonlicht, uit de spleten der wolken gebroken, langs het loof van de bruine beukenboomen stoof en daartusschen zwervend roodgouden lichtjes ontstak. Ze was graag bij de Luthersche kerk, een sterk en blank gebouw met een slanke spits en een gouden zwaan boven in den hoogen gevel. Binnen het hek was een ruim plein met een heldergeel plaveisel, daar stonden kastanjeboomen in plekken schaduw en strooiden rozerood neer in de vroege lente. Heleen bleef voor het hek tot de kerk was begonnen, drentelde dan het plein op, liep er neuriënd heen en weer met de handen op den rug en wachtte op het orgelspel. Zoodra dat aanving, zocht ze haar plekje achter een nis, drukte zich met den rug
| |
| |
ertegenaan en sloot de oogen. Dan vloeide een zoete droefgeestigheid uit de kern van haar hart vandaan en trilde in kringen door haar leden heen, zooals water, wegtrillend in het midden van een meer, zich wijder en wijder breidt en ten 1este ook het oevergroen vangt en meevoert in zijn golving; haar dwalend gepeins stond stil, ze leek in eigen roerloosheid kwijnend op te gaan en te verdwijnen. Ze dacht nog aan het meisje met den mooien naam, dat den verloofde van haar gebrekkige zuster zoozeer liefhad, dat ze zonder hem niet verder wilde leven, doch evenmin wilde ze haar zusters weelde stelen tot haar eigen geluk. Dus ging ze, in 't wit gekleed, tegen den avond met haar rank roeibootje tot midden in het blauwe, koele meer, waar haar schoon, blank woonhuis stond, liet zich over den rand naar buiten glijden en verzonk. Het laatste dat ze zag, was een kerk met slanke spits boven het verduisterd groen van popels en cypressen en hoe de laatste kleuren van de dalende zon vervloeiden over het blauwe, blankwazige meer. Op den dag, dat Heleen dat zeldzaam ontroerende verhaal, 't welk in Italië voorviel, ten einde toe gelezen had, was ze zwaar van peinzen langs de kerk gekomen en had het orgelspel gehoord. En van nu af aan was die witte kerk met slanke spits en gouden zwaan en het gele plein met de goudloof strooiende kastanjes een plek van een vreemd land, van het land van Italië. Des Zondags was het, alsof ze daar naar
| |
| |
toe afgereisd was, ze schreide om het meisje en om veel andere dingen, die ze gevoelen, maar niet benoemen kon, doch sprak er met niemand over.
Toen het in school tijd werd, een kaart van Italië te teekenen, kleurde Heleen, terwijl van teedere deernis haar vingers beefden, de plekken der meren zacht en wazig blauw -, ze boog het hoofd vlak op het papier en waagde het, het orgelspel uit de Luthersche kerk stil en zacht na te neuriën, toen zwol haar hart van zalig-smartelijk medeleed, haar stem brak, en in haar oogen rezen tranen, zoo verblindend en heet, dat ze zich niet verroeren dorst. Want ze was bang haar kaart te bevlekken.
Mooie namen bekoorden haar zeer en wekten gedachten aan ruimte en schittering in haar op. Eens was ze op een winternamiddag, dat het vroor, naar den strengen meester van een hoogere klas gezonden, waar ze met het gelaat tegen den muur in een hoek bij de kachel moest staan. De kinderen van die klas leerden in donker aardrijkskunde en plotseling hoorde Heleen den naam Rio de la Plata noemen. Daar ving voor haar oogen een dobberen van blankgezeilde scheepjes aan op een ruime, diep blauwe, koele zee. Groene kusten breidden naar alle zijden open, schuim vlijde zich in roomige zoomen erlangs, zijdezachte schapen graasden en blaatten. Het duurde maar even, toen verzonk het weer. Heleen staarde opnieuw tegen den grauwen muur, doch nu niet meer
| |
| |
rampzalig, maar stil-verrukt, alsof het zomer was. Ze trok krasjes in de verf met den nagel van haar pink en had gedurig nog een kleine rilling van geheime behagelijkheid.
Dicht bij de school stond de bouwval van een oud, kerksch weeshuis, een ingezakt grauw brok muur met hoopen puin en stof achter de gapende ramen. Twee fijne berkjes met bast als zilveren tijgerhuid aan weerszijden van de toegespijkerde deur. Dagelijks ging Heleen langs dien muur zonder er acht op te slaan of er iets bij te gevoelen. Ze zou de kleur van de steenen en het aantal ramen niet hebben kunnen zeggen. Maar eens in een avond van April, de lucht was porceleinig bleek en blauw met koele, strak gepenseelde vegen, de verre sterren blonken nog maar flauw, ze was met haar moeder uit geweest en keerde zwijgend aan haar hand naar huis terug, zag Heleen het woeste kartelen van dien muur, en in de witte wijdte van de lucht de zilverbleeke teederheid der trillende berkjes. Het bang en zoet bevangende, dat ze kende, maar niet verstond, woei haar plotseling hevig en vol uit dit alles aan. Ze had jaren geleden in een reisverhaal over den grooten Muur van China gelezen, doch er nimmer een voorstelling van gezien. Dit was de groote muur van China en uit de porceleinen wazigheid der lucht en het parelmoer van de kimmen vormden zich beelden en gestalten, vluchtig doch tegelijkertijd sterk, zooals geur vluchtig en sterk is, en bevolkten
| |
| |
de ruimte achter den muur, die zich wijkend verbreedde en eindeloos werd. Sedert dien bleef dat zoo, doch niet anders dan wannneer de lucht porceleinig bleek en blauw was en de berkjes trilden in het zilverig licht van de vroege schemering.
Vaak in die jaren had Heleen het gevoel, als vloog haar op het onverwachtst een vogel voorbij, dien ze grijpen wou, maar niet grijpen kon en die in het voorbijwieken een spoor van benauwdheid en bedroefdheid achterliet, hetwelk geest en leden gelijkelijk met machteloosheid sloeg, een gevoel, als vernam ze, temidden van spel en werk, een klank van ver, dien ze kende of herkende, doch wilde ze luisteren dan was het weer stil.
Het was eenmaal geweest op den landweg onder de boomen, in de schemering van een vroegwinterschen dag, toen het grommen van den wind naar donder klonk. Heleen speelde met haar broertjes en wat vreemde kinderen, hier en daar uit een boerderij voor den dag gekomen, versteken tusschen de boomen en op haar beurt moest ze de oogen sluiten en wachten op hun roep. Ze stond onder een boom, drukte de vingers in de oogen, ademde zacht lachend in de palmen van haar handen, geest en leden op vangen en grijpen gespitst en vaardig, maar niemand riep en niemand kwam. Toen ze de handen liet vallen en verwezen om zich keek, zag ze den weg verlaten en vernam geen gerucht dan den wind in de boomen boven
| |
| |
haar hoofd. Daarheen was in willooze bevangenheid haar blik gerezen, ze had de wolken zien trekken op de lokfluit van den wind, het was geweest, als werden haar voeten zacht aan de plek waar ze stond, in de aarde vastgeklonken, zooals wanneer ze voor het boekenhuisje stond, ze ademde stil en snel, haar gedachten verstoven in ijl en zoet-vreemd gepeins, de vogel wiekte aan, en ze wilde hem grijpen en meende dat ze het ditmaal kon; daar sprongen de kinderen achter de stammen vandaan, haar geduldigheid moede, en stietten haar speelsch weg van de plek, waar ze zich meende vastgeklonken. En een woeste drift was als wervelwind in haar opgestoken, ze wilde beuken, ze wilde bijten, ze zette wit en snikkend de lachende kinders na, totdat plotseling haar woede brak en ze ook lachen moest en trillend stilstaand, zich de ijle tranen van de wangen wischte. Wel had ze daarna weer meegedaan in het spel, maar dien ganschen avond bleef het gevoel, als was haar iets van bijzondere waarde juist voor ze 't grijpen wou, ontrukt. Bij poozen huiverde ze van onbehagen en onverklaarbaren tegenzin, haar kaken verkrompen, alsof ze onpasselijk worden zou.
Het was een andere dag geweest, dat Heleen in den stillen namiddag in het bosch was gedrongen en met de kin op de opgetrokken knieën tusschen de boomen zat en zonder dat ze wist hoe ze aan die gedachte kwam, starende overdenken ging, wat er nog zou bestaan, als er niets bestond van alles
| |
| |
dat ze tastte en zag. Toen was het geweest, alsof binnen in haar en buiten om haar muren weken en geruischloos ineenvallend tot niets, een zwarte ruimte lieten aan allen kant, alsof zijzelf zonder geluid en zonder pijn, maar vredig en zacht van alles dat was werd losgetrokken en in roerloosheid opging en verdween; vormen versmolten, kleuren vervlogen, licht verging, doch er kwam geen duister, de grond verzonk, een dak trok omhoog en liet eindelooze ruimten onder zich. Eén seconde duurde het, dat Heleen wist, dat ze nu voor zichzelf niet bestond, en dat de wereld voor haar niet bestond, - toen knapte een tak en er ruischte een boom, een verschrokken vogel riep en een blad viel neer aan haar voeten. Heleen ontwaakte en haar hart klopte vreemd en vol om wat ze had ervaren. Vaak sloop ze naar dienzelfden boom terug, duwde haar kin tusschen haar knieën en staarde en spande zich in, de keel als gesnoerd van spanning en benauwdheid, - nimmermeer kwam die seconde terug, ze worstelde om los te komen, doch vermocht het niet. Wilde ze of wilde ze niet, haar aandacht hechtte zich aan de boomen, de lucht, stemmen van ver of het schuifelen van haar eigen adem.
Het eerste boek, dat Heleen beetgreep met een heet verlangen naar redden en helpen, zoodat ze haar onmacht leed als een marteling, was het boek ‘Alleen op de wereld.’ Weken achteren leefde ze bevende mede met den zachtaardigen, ouden
| |
| |
man en den bleeken, teederen knaap. Ze zag ze met hun wezenloos en trouwhartig dierengebroedje over de barre bergen trekken en barrevoets langs de wegen gaan, waar de avond viel en de barsche hofhonden knarsend blaften uit ongure behuizingen, waar het regende en woei. Daar sjokten ze, zwijgend en gelaten, smeekend maar niet verhoord, waar ze licht zagen vragend, maar in donker verstooten en ten leste snikkend in elkaars armen met de zacht-klagende hondjes, de stille, trillende aapjes om hen heen op den natten weg en naar hen opziend. Doch ziedaar, aan den duisteren kruisweg, die zich eindeloos in het land verloor, achter dien koolzwarten woesten olm, daar stond nog een huis en in dat huis woonde zij, Heleen! Daar klopten ze nu zwak en weifelend, bij voorbaat al in weigering en hardvochtigheid gelaten en zijzelf deed blijde de deur wijd open en liet ze allen in en sloot de deur, dat kilte en donkerte niet meekomen konden. De storm mocht nu vrijelijk woeden in den nacht, die kwam, licht en vuur bleven ontstoken, de dieren werden gekoesterd in zachte mandjes rondom den haard, de oude man en het jonge kind kregen soep en brood en bed. Heleen zorgde voor allen en gunde zich geen rust, doch ze leed het sterkst haar deernis om den ouden man.
Het was winter, overal lag sneeuw, de lucht hing er zwaar van en de wegen waren verlaten. De oude man en het kind zwierven over de aarde
| |
| |
en misten wederom brood en bed. O, had zij er ook nu mogen zijn, dat hij niet in de steengroeve had behoeven te sterven, had ze in gindsche donkere stad mogen zijn en de jongetjes waren niet in een ondergrondsch gewelf gemarteld en mishandeld door den boozen padrone, zij immers had alles uitgebracht en hulp gehaald en rechters geroepen en menschen overreed om de jongetjes bij zich op te nemen. De boosaard van een padrone zou zwaar worden gestraft.... Maar stil -, nu is hij alleen in zijn koud en duister kelderhol, zie in zijn oogen, hij wacht trillend zijn vonnis; hoor naar zijn stamelen, hij heeft berouw. Plotseling is ook hij oud en een verkommerde stumper; snijdt de touwen door, waarmee hij is gebonden, laat hem los, laat hem vrij. Hij wil een goed mensch worden en wij kunnen niet vrij-uit juichen, zoolang hij in boeien ligt.
Zoo droomde Heleen over het boek en liet haar tranen vrijelijk stroomen. Hoe knauwde haar dan de kale werkelijkheid, als ze tot bezinning kwam.
Schoon Heleen bij voorkeur vredige en zachtaardige boeken las, was ze geenszins afkeerig van die verhalen, waarin van dapperheid en helden-feiten werd gewaagd. Boven moed en dapperheid echter bekoorde haar onbewust de edelmoedigheid als een deugd van edeler gehalte en voornamer natuur.
Leed de edelmoedige door zijn edelmoedigheid, dan voelde ze ook niets voor hem van haar gewone
| |
| |
snel opgewekte deernis, daar ze hem rijkelijk beloond achtte door het blijde besef van wat hij had verricht. Hij had macht om te dooden en schonk leven, macht om te wreken en vergaf, de hulde en de bewondering der anderen en de voldaanheid over zichzelf vooral maakten hem in Heleen's oog wel zoo rijk dat elk beklag overbodig was.
De verhalen, die haar zoodanig in verzet en in beroering brachten, dat zij ze soms niet ten einde toe lezen kon en in den telkens hernomen kamp tusschen weerzin en benieuwdheid de laatste het toch afleggen moest -, waren die, waarin plomp onrecht en redelooze onderdrukking zegevierden. Ze werd dan bleek en knarste haar tanden, balde haar vuisten tegen de beulen, die onschuldigen lieten zuchten in een donker hol, tusschen padden en geraamten, en rilde van een onbehagen, dat sterker nog was dan haar drift.
Dat onbehagen zwol tot walging, een gruwel, haar lijf en ziel te zamen aangedaan, wanneer er van smaad, mishandeling en foltering sprake was, en ze ondervond datzelfde later, als een jongen op straat haar en andere meisjes leelijke woorden naschreeuwde, doch veel erger dien keer, toen een vreemde man in een oploop haar aanraken wilde, en het allerergst toen ze zag hoe een heer, zwijgend en met opeengeklemde lippen, zijn jammerlijk-jankenden hond, een gladden, zwarten hond, afranselde met zware, rake zweepslagen, terwijl
| |
| |
hij hem met de knie op den nek tegen de straat hield gedrukt. Ze vloog op den man aan en balde trillend de vuisten, met een gevoel of deze ondraaglijke smaad haarzelf was aangedaan, doch week geslagen voor zijn smalenden lach en schreide van onlust en van afschuw, die niet wijken wilden uit haar lijf, nog uren daarna, en haar met schok en plotse rilling verontrustten.
Sinds Heleen had gelezen, dat Zigeuners kinderen rooven en wegvoeren en opbrengen tot een jammerlijk leven, ging ze niet uit huis en tuin vandaan, als er in het stadje of in de naburige dorpen kermis werd gevierd. Ze bewaakte dan haar kleine broertjes, dat niemand ze rooven en wegvoeren zou. Mannen met orgels en jongens met apen kwamen afgedwaald tot voorbij haar huis; ze keek ze onbevreesd in de donkere oogen; zoolang zij maar in huis was, konden ze loeren, zooveel ze wilden. Doch hadden ze geen boosheid in den zin, dan mochten ze ook binnenkomen en haar gasten zijn, om te verhalen van de landen, waaruit ze afkomstig waren.
Aldus leefde Heleen haar eerste levensjaren en schiep zich in haar eenzaamheid uit klanken, geur en kleur een eigen wereld en niemand voerde haar daaruit weg. Want in en uit huis ging en kwam ze ongestoord, ze zwierf uren ver weg, verlaten en frank als een Zigeuner en geen mensch ondervroeg haar naar wat ze had ervaren. Het schoolgaan had evenmin vat op haar; in een klas van bijna
| |
| |
vijftig kinderen ging ze verloren en droomde vaak uren ongestoord, terwijl de meester sloofde met de dommen. De zon scheen, en de wind woei, slanke takken zwierden groen en goud de ramen langs, van ver klonk het fluiten van de stoomboot op de rivier, een dubbele stoot van ongelijke hoogte, als wit en geel tegen elkaar. De rivier was blauw en breed tusschen heuvelen en glooiende groene dalen: de Garonne. Lichtspikkels dansten fel tusschen flarden schuim, kleurige meisjes spoelden goed en leien het naast zich te bleeken in de lucht. Over den grintweg, in de verte, waar de huizen lagen in de trillende wazen hunner gaarden gevat, kwam Vitalis aan op zijn staf geleund en het kind ging klein en vlug aan zijn hand. Nog weer toeterde de boot, de gladde golven richtten zich op, rondden zich glanzende om en braken neer, spikkels dansten tusschen schuim, ze kwamen aan, ze gingen, voorbij, ze trokken verder....
Buiten was het donker en in de schemering van de klas gonsde het gedempte rumoer, dat beter dan stilte de broosheid van droomen behoedt. De vlagen rukten en sloegen den fijnen regen te pletter tot zilverloovers tegen de ruiten. Nu stonden ginder in het veld de rietlanden rondom den molen blank onder water. De molen klepperde, de plassen rimpelden rillend in den wind, dorre pluimen wuifden, riemen plasten en sopten met het zoet, droefgeestig geluid, dat tot verlangen en mijmeren drijft, booten schuurden langs den dijk,
| |
| |
mannen, zwaar gewapend, zwijgend, rezen hoog op, klommen naar boven, en bestormden den molen. Het waren de Watergeuzen. Het werd avond, het blanke daglicht ging te loor, de plassen verzonken in grauw en zwart -, nu roeiden ze weer naar hun dorpen terug. Heleen was in die dorpen achter bosch en plassen nimmer geweest en verlangde er niet heen te gaan. Ze kende de spitsen der kerkjes, de omtrekken van het geboomte, somwijlen den rooden schijn der daken in avondzon en ze wist het voor zichzelf goed en wel, daar hadden de geweldige Watergeuzen gewoond, en daar bleef voor eeuwig alles van hun geest vervuld.
Heleen luisterde graag naar draaiorgels en onthield gemakkelijk hun vleiende of droevige wijsjes. Neuriede ze die later op haar weg naar school, dan vloog er plotseling een vlucht van herinneringen in haar op, aan dingen gezien - en soms onbewust gezien - woorden gehoord en geruischen in de lucht vernomen op het oogenblik, dat ze voor de eerste maal door dat wijsje was getroffen geworden, doch alles blonk dan in een waas als van gedempte feestelijkheid. Ze bemerkte ook al gauw, dat melodieën haar hielpen in wat meer was dan onthouden en herinneren: het vastklinken, proevend bezinnen en daarin opnieuw en bijkans sterker beleven van het eens genotene of geledene.
Zoo ging ze welbewust melodieën verbinden aan
| |
| |
wat haar in verhalen en op haar zwerverijen blijde of droevig had ontroerd, zonder dat ze wist waarom, opdat ze het door zijn eigen wijsje als door een tooverwoord zoo vaak ze wilde zou kunnen oproepen en trachten te raden, wat het wel had beduid; zij vermoedde toen al vagelijk, dat achter elke aandoening een beduiden schuilt. Op deze wijze hield ze de kleinste gebeurtenissen en stemmingen jaren lang ongedeerd in zich bewaard en bracht ze in het licht, wanneer het haar behaagde of noodzakelijk scheen.
|
|