| |
| |
| |
II
HELEEN ging op school in een kleine, oude stad, een half uur gaans ver van haar huis. Ze kwam er langs den grintweg met de boomen, die liep van den rivierkant af, met holle bochten, de laagte in en tusschen de akkers door. Ze ging graag alleen en verveelde zich nimmer, maar keek neuriënd om zich heen en peinsde over de dingen, die ze zag. Ze keek naar het zwoegen der boeren tusschen koren en koolzaad in de trillende hitte van den zomer en benijdde hun ruime en onbetwiste vrijheid, ze ademde in de vochtige winden van lente en herfst met open mond en halfgesloten oogen en begreep niet recht wat haar daaruit aanwoei en beving met zoete benauwdheid, ze staarde naar de gouden misten in September en October in eenzelfde heerlijke zwaarmoedigheid, - die ze niet begreep, doch waaraan ze zich gelukzalig overgaf, - doch ook de winter bekoorde haar nog met zijn
| |
| |
zachte, onvaste dagen, de neveldagen vóór de Kerstvacantie, als er damp welt uit het warme land en bevend opstaat om de boomen. Het eenige, dat ze niet verdroeg, was het wreede, harde vorst-getij, het klare, koude winterweer, het open verschiet, het verstarde akkerland -, en op haar weg naar school schreide ze als verscheurd van koude en van rampzaligheid.
In het stadje ging ze altijd denzelfden weg naar school. Ze wist en zocht er geen anderen; stond ze bij toeval in een vreemde straat dan voelde ze zich verdwaald en verloren, het aangezicht der huizen vijandig. Haar weg leidde dwars over een smal grachtje, waarvan het water roerloos en met troebele glanzen als van bezonken zeepsop tusschen de vooze schoeiïngen der oude achterhuizen lag. Op het platte bruggetje bleef Heleen vaak staan, hing over de leuning en staarde zacht-ademend tegen die huizen aan. Daar was ook een koffiebranderij met deur en schutting tegen den walkant aan. Stond de deur open, dan rook Heleen den scherpen geur van het branden en in het witte licht tusschen schutting en muur stond op de binnenplaats een kleine man in 't bruin gekleed en draaide gestadig aan een groot rad. Heleen noemde hem in haar gedachten ‘De Slaaf’ en behield haar leven lang uit dat woord niet zoozeer de voorstelling van een klein, krom mannetje op een binnenplaats, als wel den reuk van koffie en het licht van een regendag. Zoo dikwijls Heleen hem
| |
| |
daar mocht zien, nooit vroeg ze anderen, waarom hij er stond en wat hij er deed. Ze vroeg weinig naar de dingen, die ze zag, schoon ze veel opmerkte en nimmer iets vergat van wat ze eenmaal had gezien. Doch ze had voor zichzelf volkomen genoeg aan wat haar uit aanschouwing, klank en geur aanwoei en beving, hervoelde dat in eenzaamheid, klonk aan elk ding een vreemd en vluchtig beeld uit haar fantasie vast en bewaarde ding en beeld gezamenlijk in één enkele voorstelling, die dan eigenlijk een aandoening en geheel en al haar eigendom was.
Was Heleen het bruggetje over, dan moest ze een smal ingekneld huisje voorbij, waar een oud, halfblind dametje een leesbibliotheekje hield. In een engen uitbouw lagen op een hellende plank de opengeslagen boeken ten toon gespreid. Bijkans elken dag stond Heleen daar en zag er dezelfde boeken. Van sommige kende ze alleen het vergeelde titelblad, volbedrukt met ijle trekletters en het zwarte prentje er tegenover, van andere twee bladzijden ergens middenin. Weken aaneen lag dat alles daar onveranderd, dan las Heleen op een dag plotseling nìeuwe dingen, zag onbekende prentjes, maar verheugde zich niet. Ze had zich aan de bekende prentjes gehecht en voelde zich vervreemd en tekort gedaan. Maanden achter elkaar zag Heleen in den benedenhoek van de toonplank, vlak tegen het raam, het prentje en den titel van een boek, dat ‘De Fonkelende Ster- | |
| |
ren’ heette. Een heer in een ouderwetsche jas, een bedroefde dame met sluier en sleep stonden daar hand aan hand onder den nachtelijken hemel; de heer hief de vrije hand naar de sterren omhoog. In den bleeken achtergrond van streepjes en veegjes meende Heleen tengere boomen, van nachtwind bewogen en verder daarachter nog donkere heuvelen te zien. Als Heleen daarnaar keek, beving haar een vreemd gevoel, van niet weg te kunnen, maar ook niet weg te willen, omdat het blijven en peinzen zoo zoet was. Ze stond zacht ademend vlak tegen het raam en gevoelde zich ver weg, maar als het lachen en joelen der voorbijtrekkende kinderen achter haar, haar beduidde, dat het schooltijd werd, maakte zij zich los en ging gewillig naar school. Nimmer kwam het in haar op, zich ook maar voor éénen dag aan de strenge wet van het schoolgaan te onttrekken. Heleen was in geen enkel ding lichtvaardig.
Eens op een dag waren de heer en de dame van ‘De Fonkelende Sterren’ verdwenen, en lag een ander boek in hun plaats. Heleen schrok van haar eigen bedroefdheid, het scheen haar, als was haar een stuk van haar leven ontscheurd, ze kon dien dag op school niet leeren en zag de maten en gewichten op de kast voor het eerst in hun hatelijkheid. Schemer en stoflucht thuis leken haar ondraaglijk, en toen ze dien avond bezwaard en traag naar haar bed ging, bezon ze zich plotseling op een nieuw begrip en zei tot zichzelf:
| |
| |
nu weet ik precies wat de menschen bedoelen als ze zeggen, dat iemand iets op het hart heeft. Ik heb iets op het hart.
Een paar jaren later kreeg Heleen wel eens wat geld van haar vader en besteedde dat om boeken te leenen uit het oude winkeltje. Ze was klein en bloode en reikte maar even boven de toonbank uit, waarachter het tengere dametje zich in de nauwte tusschen de boekenplanken keerde en wendde. Dat dametje was vriendelijk en fijn; als ze zich over de toonbank heenboog en Heleen toesprak, trilde er iets in het kind en dreef als verteedering naar haar oogen. Eens vroeg ze haar in de woonkamer te komen en Heleen beschouwde dat als een uitgezochte eer. De trijpen meubeltjes en het glimmende koperen stoofje vond ze prachtig en deftig, ze mocht bij de tafel zitten en prentjes zien. Aan den eenen wand hingen tusschen de oude groote schilderijen witte strookjes papier, met zwarte silhouetjes. Op elk stond een kruisje geteekend. Het oude dametje wees Heleen hoe ze veertig tellen lang zonder met haar oogen te knippen naar dat kruisje staren en dan de oogen sluiten moest -, dan zou ze iets aardigs zien. Heleen vond het gewichtig en geheimzinnig, vatte er een in het oog, telde met kloppend hart haar veertig tellen en hield de oogen opengesperd, als gold het een bezwering, die door het geringste lijden kan. Toen sloot ze de oogen en zag plotseling het poppetje, doch nu groot, week en blinkend
| |
| |
wit in de donkerte voor zich uit zweven. Ze schrok heftig en werd bang, liep weg en hield wijd de oogen open, om niet te zien, doch kon het toch niet nalaten ze telkens weer te sluiten, ten einde te weten of het er nog zou zijn. Het verscheen telkenmale trager en flauwer en bleef ten leste weg, doch Heleen wilde daarna niet meer bij het oude dametje in de kamer met de poppetjes komen.
Thuis las ze met haar moeder de gehuurde boeken en te zamen bespraken ze de karakters, lotgevallen en wederwaardigheden der personen als betrof het werkelijke menschen. De meeste van die boeken waren vertaalde Engelsche romans, die van het leven op kasteelen verhaalden, van graven en gravinnen, jachtpartijen en liefdezaken, die Heleen half begreep, half uit haar verbeelding aanvulde en voltooide, tot haar geheele bevrediging. Zoodoende werd dat leven in die boeken voor haar de echte werkelijkheid, waartegen het weinige, dat ze thuis en op school vernam, in belangrijkheid niet opwegen kon en dat zich naar zijn aard zuiverder aansloot bij haar vluchtige ontroeringen uit kleur, geur en geluid dan de kleine gebeurtenissen van het dagelijksche leven. De beelden, die lezend in haar verbeelding waren gerezen, bleven daar voor immer behouden en met hen bevolkte ze de ledigheid van wat haar op school werd medegedeeld. Ze ging eenmaal voorbij het winkeltje en las op de smalle strook van een boek, dat onder
| |
| |
een ander uitstak, niet meer dan deze enkele regels:
‘De storm loeide, de golven sloegen tegen de rotsen met een ijselijk geweld, de ramen van de onbeschutte herberg trilden, doch de zeeman vernam het niet. Hij sliep en droomde. Maar plotseling zag hij in zijn droom een bleeke hand, die met opgeheven vinger naar een witte grafzerk wees. Hij las: “Gedenk Valentin Jernam, oud 31 jaar.” Met een schreeuw werd de zeeman wakker. Hij had zijn eigen graf gezien.’
Er was geen prentje bij, en Heleen had bij haar weten nimmer een zoodanige voorstelling aanschouwd. Doch toen ze, wit en tot in haar hart ontsteld, opkeek uit het boek, zag ze die kust en die rollende golven, de hooge herberg tusschen gespleten, woeste boomen, ze hoorde des zeemans schreeuw en zag hem opgericht in zijn bed, zijn oogen verknijpend tegen den gruwel, dien hij in den droom had gezien.
Over die dingen sprak ze met niemand, doch ze bleven dagenlang haar nabij en gingen nooit geheel uit haar weg.
Toen ze grooter werd, moest ze op school van vreemde landen leeren en van die landen kaarten teekenen. Ze kreeg dan evenals de andere kinderen een groot vel papier op haar lessenaar geprikt en trok met weifelend potlood de omtrekken na. Tot Engeland voelde ze zich meest aangetrokken, de plaatsnamen hadden uit haar boeken een be- | |
| |
kenden klank, het was alsof ze er meermalen was geweest. Ze trok de blauwe lijntjes der rivieren, schetste de bergen bruin, zette zwarte stippen voor de steden, en zag de bonte bewegelijkheid der jachtstoeten onder herfstloof in een gouden mist, rook den fijnen geur van welkend loof en hoorde het diepe ruischen van den wind uit de holten van het bosch, waar klank van hoef en voet teloorging in de dichte massa's van week blad.... tusschen de stammen blonk het blank kasteel in een bonten band van laatbloeiende perken en bedauwde vijvers. Hier was het Schotsche Hoogland en mannen op steigerende paarden en met zwarte, wapperende mantels joegen over toppen en kloven voort in den nacht -, wolken stormden, spelonken gaapten, waar Rob Roy in school met de zijnen, edele Rob Roy, uit de wereld verstooten en met zijn groot hart tot rooverij gedoemd.... naar het Zuiden toe vloeide milde zonnigheid over heuvelland en wei, de horizon was wazig en wijd, en gefladder in zoete lucht van goud-blond haar en speelschen lach der jonge edelvrouwen en haar kinderen, doch heel onderaan op de kaart hing een zware nachtlucht, lagen de kleiën wolken gelegerd, van donder gebeukt, van bliksem stil en spits gespleten, over een donkere, booze zee woei opgejaagd schuim als een bleeke sluier. Daar sliep de zeeman alleen in een herberg op rotsen en droomde van zijn eigen graf.
| |
| |
Werd Heleen wakker uit deze zoet-bedroefde droomerijen, dan vernam ze tot haar verbazing en pijnlijke schaamte, dat er niets deugde aan haar kaart. Die werd voor haar schande te pronk naast het bord geprikt en ieder kind lachte haar uit.
|
|