Hedendaagsch fetischisme
(1925)–Carry van Bruggen– Auteursrecht onbekend
[pagina 198]
| |
Hoofdstuk XIEn waar dan nu ten leste, na het ‘taalgevoel’, met de ‘taalschoonheid’ heen? Met ‘kunsttaal’ in het algemeen en ‘woordkunst’ meer in het bijzonder? Bestaan er inderdaad, over ‘woordkunst’ gesproken, woorden die ‘mooi’ naast anderen die ‘leelijk’ zijn, woorden die op zich zelf boven anderen de voorkeur verdienen? En mocht dit zoo zijn, wordt dan het schoonheidsgehalte van letterkundige kunstwerken door het veelvuldig gebruik van die als mooi aangemerkte woorden bepaald? Wat de eerste vraag betreft, ze werd reeds ontkennend beantwoord. Volkomen overeenkomstige klanken doen soms mooi, soms leelijk aan. Ik herinner aan Krissie, Truussie en Janssie naast Cissy, Lucy en Nancy, aan prinses Maud naast een ‘Maut’ haring, aan ‘dalen’ (meervoud van dal) naast ‘dalen’ (samentrekking van dadels). Zet ook Sjoerd, sjees en Sjoukje eens naast sjans, sjanker en sersjant. Hoe sterk de hierbij betrokken associaties werken, bewijst bijvoorbeeld ook het Engelsche ‘apricot’, dat op sommigen en ook op mij altijd een kinderachtigen indruk maakt, omdat ook kleine kinderen weleens voor abrikoos aprikoos zeggen zooals voor Abraham Apraham. De bestaande eigennaam ‘Teipe’ lijkt een verplatting van den veel bekenderen naam ‘Tepe’ en de in een zeker dorp tamelijk veel voorkomende naam ‘Ruizendaal’ doet aan als de hinderlijk verkeerde uitspraak van ‘Reuzendaal’. Noch ‘Slijpe’ noch ‘Muizenberg’ doen op die manier aan. Tegenover deze op associaties berustende voorkeur en tegenzin beproeft men vaak een algemeen en zuiver criterium van welluidendheid te vinden. De talen met veel klinkers zouden melodieuzer dan die met weinig klinkers zijn. Dat dit in zijn algemeenheid niet opgaat, bewijst alreeds het plat-Beiersch. Kleider klinkt als Kleida, Liesel als Lisa, het is al open a wat men hoort. En toch vindt niemand het mooi, want het is plat, d.w.z. het associeert zich met gedachte aan rauw stemgeluid, aan boerenstomheid, -arglist en bekrompenheid. Het- | |
[pagina 199]
| |
zelfde geldt voor het Amsterdamsche ‘hiero’ en ‘daaro’. Strikt genomen zou het verwaarloozen van de slot-n, zooals dat in het Westen van Holland geschiedt, de taalwelluidendheid volgens dat criterium verhoogen, men noemt dit echter ‘slordig’ en dus leelijk, omdat de ‘n’ niet officieel is gerangschikt onder de letters, die men niet uitspreekt. Alweer: een associatie. Over de welluidendheid van een taal kan men eerst dan oordeelen, wanneer men zeker is, dat geen dier oordeelvertroebelende associaties, waaronder, behalve wat met de ‘preconceived idea’ samenhangt, ook aangename melodieën en fraaie stemmen te rekenen zijn - tot den indruk medewerken. De vaker genoemde Sütterlin nam op dat gebied proeven, hij luisterde o.a. naar de sprekers in verschillende parlementen en kwam tot de conclusie, dat ‘jede nicht verstandene Sprache dem Hörer übel klinkt’. Wat mij zelf betreft, bij het hooren van een volstrekt vreemde taal, als bijvoorbeeld Russisch, bevangt mij een gevoel van benauwdheid, vooral wanneer het gesprokene een genuanceerden inhoud heeft en men de uitwerking op spreker en begrijpenden toehoorder kan gadeslaan. Kinderen en onontwikkelden worden altijd onrustig en verlegen, wanneer ze in een vreemde taal hooren spreken. Ook vinden ze dat dan altijd leelijk en mal. Wat de verhouding tusschen klinkers en medeklinkers als welluidendheidscriterium betreft - de onderzoekingen van Bourdon hebben uitgewezen, dat die verhouding lang niet zoo veel verschilt in de verschillende talen, als de schrijfwijzen doen vermoeden. Zoo vond hij voor het Fransch een verhouding van 19:27 en voor het Russisch van 18:27! En Sütterlin verzekert nog eens in het bijzonder van het Japansch, dat het hem, met al zijn klinkers, volstrekt niet welluidend in de ooren klonk. De verdeeling in melodieuze en minder melodieuze talen berust dus gelijk we zien, voor een goed deel op associatie en fictie, maar al was ze gegrond, dan nog zou ze de literaire schoonheid niet raken. Niemand denkt er immers aan, aan elk Italiaansch vers, omdat | |
[pagina 200]
| |
Italiaansch welluidend heet, bij voorbaat den voorkeur te geven boven elk Finsch vers, omdat Finsch minder welluidend heet, noch ook, om binnen de grenzen van eigen taal, hem den grootsten dichter te noemen, die de welluidendste woorden gebruikt. Hoe zijn we dan eigenlijk aan dat begrip ‘kunsttaal’ gekomen, dat nog steeds een taaier leven leidt dan velen denken? Elk hoogleeraar in taal en letterkunde heeft het over die ‘kunsttaal’ en houdt staande, dat talen pas na zekeren tijd ‘rijp’ zijn, om ‘literatuur voort te brengen’. Alsof ooit ‘Taal’ heerschappij kon voeren over ‘Geest’, alsof ooit het zoo-geheeten nog niet voldoende gerijpte en verfijnde van de taal den tot dichten geborene een beletsel zou kunnen zijn, in die taal alles uit te zeggen. ‘Kunsttaal’ was echter van ouds een bijzonder soort kastetaal, nauw verwant aan de taal der beschaafden, waartoe immers de dichter te behooren had, waarvoor hij in elk geval dichtte. In een vorig hoofdstuk is aangetoond, op welke manier woorden aan de reputatie van beschaafd of onbeschaafd komen, hoe bijvoorbeeld alles wat klassiek was, deftig klonk, zooals ‘pecuniair’, ofschoon ‘pecus’ vee beduidt en ‘emolument’ dat van uitmalen komt en ‘sarcophaag’ dat vleescheter is, en welke factoren en elementen daar verder hun rol in spelen. Precies ditzelfde geldt voor de ‘kunsttaal’. De beschaafde zegt ‘naar bed gaan’, de onbeschaafde ‘naar je nest gaan’, en toch is nest geen leelijk woord, het is aan de poëtische vogelwereld ontleend. Zoo sprak dan altijd de dichter niet van Italië, maar van Ausonië, ofschoon het een niet meer dan het ander beteekent, hij gaf daarmee eenvoudig te kennen, dat hij dichter was, althans ‘man-van-smaak’. Ook had hij het over ‘statige abeelen’, ‘fiere nakomelingenschap’, ‘aterling’ en ‘azuur’. Van die kunsttaal is nog heel veel over. Er zijn er nog genoeg, die ‘sammeet’ gebruiken, terwijl ze net zoo goed fluweel konden zeggen (Sam eet een brok biet), daar sammeet toch met den besten wil ter wereld niet meer kan uitdrukken dan fluweel en hoogstens een goedkoop middeltje is, om den lezer te ver- | |
[pagina 201]
| |
tellen, dat hij zich in gezelschap bevindt van buitengewoon deftige lieden die zich ‘gewaden’ van eerste klas jaskragen-fluweel permitteeren kunnen. ‘Es trägt Verstand und rechter Sinn mit wenig Kunst sich selber vor.’ Maar daar verlangt Goethe ook heel wat: ‘Verstand und rechter Sinn’. En in verband hiermee begrijpt men eerst recht de beteekenis van die andere zoo dikwijls miskende uiting: ‘Ich ehre den Rhytmus wie den Reim, wodurch Poesie erst zur Poesie wird, aber das eigentlich tief und gründlich wirksame, das wahrhaft ausbildende und fördernde is dasjenige, was vom Dichter übrig bleibt, wenn es in Prosa übersetzt wird’. De hoogmoedige dichter die hier moord en brand wil schreeuwen, bedenke vooraf, dat ‘Proza’ nog niet hetzelfde is als krantenverslag en dat men ook in proza het zorgvuldigst woordgebruik, het gevoeligst rhytme tot zijn beschikking heeft, alleen maar niet de misleidende trucjes, die maar al te vaak diepte suggereeren, waar enkel onmacht en leegte zijn.Ga naar voetnoot1) ‘Taalschoonheid’ bestaat niet, omdat taal fictief is, ‘kunsttaal’ is een oude dwaling en ‘woordkunst’ een nieuw misverstand. Men pleegt gedachteloos taalschoonheid, kleurschoonheid, klankschoonheid en lijnenschoonheid samen te vatten als kwaliteiten, die een kunstwerk, afgescheiden van zijn geestelijken inhoud, bezitten kan. En die gangbare samenvatting is een curieus voorbeeld van foutieve groepeering, door tekort aan (onder)scheidingsvermogen. Immers, terwijl reeds in de natuur, afgescheiden van elken artistieken drang, schoonheid van lijn en klank en kleur in boom, vogel en bloem te bewonderen zijn, is ‘taalschoonheid’ niet af te scheiden van bedoeling en zin, van geestelijken inhoud. Gelijk gezegd: al bestond er een welluidendheidscriterium, dan zou dat nog niets met taalschoonheid te maken hebben. Laat ‘O zeur, ga nou deur’ op zich zelf ‘mooi klinken’, het gebruik er van maakt geen mooi vers. Evenals | |
[pagina 202]
| |
‘taalgevoel’ drukt ook ‘taalschoonheid’ een misverstand uit. De schoonheid van een letterkundig kunstwerk is van een gansch anderen aard dan die van schilderij, bouwwerk of beeldhouwwerk, van esthetiek in den eigenlijken zin kan bij literatuur nooit sprake zijn. De letterkundig-begaafde onderscheidt zich van den letterkundig-niet-begaafde enkel en alleen door een fijner onderscheidingsvermogen, een diepere zelfkennis, een ruimeren blik, een bewogener gemoed, en deze geestelijke, zedelijke of verstandelijke gaven hebben hem van jongs af in staat gesteld, dieper dan anderen in menschelijke roerselen, aandoeningen, hartstochten door te dringen, waardoor hij, gelijk reeds is aangetoond, zich dan ook van zelf de voor het uitdrukken dier roerselen geldige teekenen eigen maakte, terwijl hij gaandeweg leerde, met behulp daarvan het allerinnigste van zich zelf bloot te leggen. Zijn zoogeheeten ‘taalgevoel’ is van zijn andere gaven dan ook niet af te scheiden. Men begaat alreeds een fout, wanneer men de taal zijn ‘materiaal’ noemt. De Geest heeft geen materiaal van noode, de gemeenschappelijke taal is slechts de brug tusschen den dichter en zich zelf, tusschen den dichter en den mensch, dien hij aan zich zelf wil openbaren, en binnen de beperkingen van die gemeenschappelijke taal, waar algemeene verstaanbaarheid de eerste eisch is, moet hij dan dat bijzondere van zich zelf tot uitdrukking weten te brengen. Dat is de groote opgave. Volkomen gelijk heeft Schopenhauer, wanneer hij zegt: ‘Schriftstellerische Vortrefflichkeit besteht darin: man brauche gewöhnliche Worte und sage ungewöhnliche Dinge, aber sie machen es umgekehrt’. Maar waartoe, kan men vragen, dat angstvallig hechten aan die ‘gewone woorden’, aan het gangbare taalgebruik? Staat het den kunstenaar niet vrij, daarvan naar believen af te wijken? Op deze vraag valt veel te antwoorden. Door de noodzaak, zich verstaanbaar te maken, is de kunstenaar aan het gangbaar taalgebruik gebonden; schrijft hij wat voor anderen abracadabra is, dan kan hij net zoo goed niet schrijven. Maar hij ‘mag’ | |
[pagina 203]
| |
natuurlijk alles, en niet hij alleen, iedereen ‘mag’ alles. De vraag is ook hier weer alleen: wat beduidt als symptoom het opzettelijk afwijken van het geldend taalgebruik? En zoo ergens en voor iemand, dan hier en voor den kunstenaar geldt dit woord van Paulus: ‘Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen zijn niet oorbaar.’ Reeds vaker heb ik gezegd: de dichter zoekt de harmonie met zich zelf en tusschen zich zelf en den lezer, en reeds vaker heb ik aangetoond, hoe licht die harmonie wordt verbroken. Het vanzelfsprekendheidsgevoel immers suggereert ook de geringste en meest verdedigbare afwijking van het gangbaar taalgebruik als hoogst belachelijk en hinderlijk. Men zegt kapoen en kapuin, doch niet ‘roen’ voor ruin. Een met een bruine roen bespannen wagen, maakt een zot effect, daargelaten of het juist of onjuist is. De sterke hinder, die velen ondervinden tegen de taal van in Holland gevestigde Duitschers komt vaak uit dezelfde minieme afwijkingen voort. Hun ‘avonds laat’ en ‘morgens vroeg’ voor ‘'s avonds laat’ en ‘'s morgens vroeg’, hun ‘als’ en ‘dan’ inplaats van ‘toen’ (‘als ik nog daar waar’), hun ‘ik ben nog maar wat zitten gebleven’ voor ‘blijven zitten’ maakt velen al tureluursch. Ook ‘viertig’ inplaats van veertig, hoewel het logischer is. Wrevelig repliceert men op hun ‘ramen poetsen’, dat schoenen en niet ramen worden gepoetst, maar ‘ramen lappen’ is goed, ofschoon ook schoenen worden gelapt, en hoe! Niet alleen het afwijkende woordgebruik, ook bijvoorbeeld een constructie, een zin-begin, dat iets anders schijnt in te leiden, dan de auteur wil zeggen, werkt reeds belemmerend, remmend, harmonie-verstorend, dwingt den lezer, zich te hernemen en opnieuw te beginnen. Zoo zal: ‘Maar denkt U niet ....’ den indruk wekken, dat er een vraag zal worden gesteld, die dan door wat volgt ‘.... dat ik het zoo kwaad heb gemeend’, te niet wordt gedaan. Dit kan en moet worden vermeden door een ‘vooral.’ ‘Maar denkt U vooral niet.’ Nu kan de gedachtestroom ongestoord voortgang hebben. Hetzelfde is het geval bij een aanhef als: ‘Wij | |
[pagina 204]
| |
hebben al dien tijd ....’ Hier schijnt te moeten volgen ‘.... in de kou staan wachten’ of iets van dien aard. Volgt er dan echter ‘lang niet noodig’, dan is weer de harmonie verbroken en dit had kunnen worden voorkomen door ‘al dien tijd’ te vervangen ‘zoo veel tijd.’ De dichter, die zich waarlijk bekommert om die innerlijke harmonie, zal ook van afwijkend woordgebruik de opschrikkende, remmende werking duchten en het alleen daar toepassen, waar het tot verhooging van diezelfde harmonie werkzaam kan zijn. In de meeste gevallen zal het dan voor wie zich wezenlijk in wat hij zeggen wil, heeft verdiept, wel overbodig blijken. Daarom zal taalvernieuwing van den aard als ‘rechtoppe voorzakken’ en ‘gesamentlijkheid’ dan ook nooit van wezenlijk diepe en groote menschen uitgaan. Het eerste deel van Schopenhauer's voorschrift, het gebruik van gewone woorden, raakt dan ook wel degelijk den kern der ‘schriftstellerische Vortrefflichkeit.’ Al te dikwijls wijst afwijkend taalgebruik eenvoudig op de zucht om te pronken, op literair snobbisme, op den hoogmoed, die het ‘alles is mij geoorloofd’ te pas en te onpas van de daken schreeuwt, en die dan bijna even zoovaak gepaard gaat met de onmacht, zich wezenlijk bijzonder en persoonlijk uit te drukken. Het reeds genoemde ‘de man had ongedwongen zijn handteekening gezet’ is er een voorbeeld van. Enkele andere mogen volgen. Ze zijn alle van bekende auteurs afkomstig, niet om die bekende auteurs te hoonen, want in deze dingen zijn we allen schuldig, doch omdat verzinsels hier waardeloos zouden zijn. ‘Pandverbeuren’ had Noortje gerept. Dit is nauwkeurig andersom. Neen, zeide ze brupt. Ze legde verrassend de hand op zijn schouder. Koffie werd aangebracht. De voordracht was onvermogend. Het zijn van die verstoken menschen. Het volk werd door welvaart omhoog getild. Ik maakte eenige aanstrepingen. De ampele kom van het Hoornsche Hop. Het water spoelde omtrent de palen. Wat heeft het nu eigenlijk in, om koffie te laten ‘aanbrengen’ inplaats van brengen, om water ‘omtrent’ inplaats van rondom | |
[pagina 205]
| |
palen te laten spoelen, om ‘machteloos’ klakkeloosweg te vervangen door ‘onvermogend’ en voor aanteekening ‘aanstreping’ te schrijven? Iedereen weet dat men een streepje zet, als men ergens een ‘aanteekening’ bij maakt. Men ‘teekent’ ook niet zijn hand en spreekt toch van een handteekening. Slechts onmacht en zelfoverschatting nemen hun toevlucht tot opzichtige woorden, die dan niet machtiger en krachtiger dan de versmade ‘gewone’ zijn. ‘Ampel’ zegt op zich zelf immers niets, het suggereert misschien eenigszins een ruim geplooid kleed en is dan, als kwalificatie van het Hoornsche Hop, niet alleen smakeloos, maar zelfs foutief. Smakeloos, want in den ongunstigen zin gezocht en gewild, is ook reppen voor zeggen en brupt voor abrupt. Ook het volk dat door welvaart wordt omhooggetild. De uitdrukking is klaarblijkelijk alleen gebruikt, om het alledaagsche ‘opgekomen’ te vermijden, maar tillen (vergelijk: vertillen) suggereert het met de armen heffen van een zwaar voorwerp, is voor symbolisch gebruik daardoor ongeschikt en derhalve misplaatst. Ook het gebruik van ‘onvermogend’, dat armoede suggereert, voor ‘machteloos’, is een opzettelijkheid, die door geen enkele bijzondere kwaliteit van het woord onvermogend wordt gerechtvaardigd. Evenzoo duidt het gebruikmaken van afwijkende spellingen, zooals ontzachlijk, cierlijk, princes, luijeren, blaauw, bloeijen, waereld en plaveidsel, als was er wezenlijk schoonheid in een ij boven een i en in een c boven een s, op tekort aan begrip van wat in deze dingen essentieel en van wat bijkomstig is. Van dien aard is ook het incidenteel volgen van etymologie en analogie door bijvoorbeeld over de gelegenheid in plaats van de ligging van een huis te spreken. Inderdaad kan daar geen bezwaar tegen zijn, het huis is hier of daar gelegen. Zoo was toeëigenen vroeger opdragen, en hebben boer en buur dezelfde afkomst. Opereeren beteekent werken, een gulden zou men met recht een goud-tientje mogen heeten, een dubbeltje een tientje, zooals een Duitsche winkelier het dan ook noemde. En maarschalk is paardeknecht, dat leeren we al op school. | |
[pagina 206]
| |
Men ‘mag’ dus vrijelijk, met een beroep op analogie of etymologie vertellen, dat men zijn maarschalk een standje heeft gegeven en zijn boek, waaraan men drie jaar heeft geöpereerd, aan zijn vrouw toegeëigend, met goedvinden van zijn boerman. Denken we ons echter eens een man, die de herkomst van het hoed-afnemen (het toonen van den geschoren kruin van den lijfeigene aan zijn meerdere) vernomen hebbende, voortaan niet meer aldus verkiest te groeten. Komt hij een kennis tegen, dan knoopt hij zijn vest los of hij trekt zijn linkerschoen uit. Die man is vrij, om dat te doen, maar hij toont zoodoende duidelijk, dat hij een dwaas is, omdat hij in dit leven vol wezenlijke problemen zich druk maakt over een gebaar dat slechts symptomatische waarde heeft, als zoodanig even goed voldoet als een codewoord, en waarvan de herkomst volmaakt onverschillig is. Zoo de woorden. Welbeschouwd is ‘verschriklijk mooi’ niets barbaarscher dan zeer mooi - zeer immers is pijn - welbeschouwd is electrisch stoomgemaal niet erger dan oude jongejuffrouw, doch er bestaat een symptomatisch onderscheid tusschen het gebruik van het eene en van het andere. Men zal het eene gebruiken en het andere mijden. Het willekeurig en incidenteel beroep op etymologie bewijst alleen een volkomen gebrek aan inzicht in de functies van de taal. Hoezeer het waar is, dat noodeloos afwijkend, opzichtig woordgebruik dikwijls op onmacht duidt, bewijst het gebruik van banale cliché's door dezelfde auteurs in dezelfde boeken. Naast de ‘ongedwongen handteekening’ vond ik: ‘duizenderlei attenties’. Elders volgde op een precieuze beschrijving met ‘cieradieën’ en ‘princessen’, vol zoogeheeten raffinement en ‘taalschoonheid’ een zinnetje als ‘na gedanen maaltijd was hij doodop’, nog weer ergens anders wordt er gesproken over de verfijnde toiletten, die de Cleopatra-achtige heldin zich had ‘aangeschaft’. Aangeschaft! In een zeer pretentieuze literaire critiek wordt de lezer uitgenoodigd ‘het weinige banale voor lief te nemen.’ De schrijver bedoelde: bij het vele goede op den koop toe. Iets voor lief nemen beduidt immers: er tevreden mee zijn. | |
[pagina 207]
| |
Een ander liet een ‘dienstmaagd’ in een modern huishouden een ‘halsdoek’ zoek maken, ofschoon geen sterveling een ‘halsdoek’ draagt, maar de man stond te zwak op zijn literaire beenen, om een zakdoek of een hemd te kunnen verdragen. In hetzelfde boek werd elke tuinman angstvallig ‘hovenier’, elke jongen ‘knaap’, elk glas ‘beker’ en elke mand ‘korf’ genoemd - alsof inderdaad hovenier, knaap, beker en korf meer kunnen uitdrukken dan tuinman, glas, mand en jongen. Maar van innerlijke rhytmiek, innerlijke schoonheid had de man geen besef. ‘Ze hief heur beker Rijnwijn naar den mond, en terwijl de drank haar met zijn koel aroom verkwikte, keek ze heur vriend door heur halfgesloten oogen aan.’ Heur, heur, heur, liever doodvallen dan ‘haar’ schrijven, maar dat ‘terwijl de drank haar verkwikte,’ het innerlijk rhytme verstoort, daar hier een handelingen-opeenvolging is, die de Franschen in de passé défini uitdrukken en waarin ‘verkwikken’ als voortgezette inwerking niet past, dat ontgaat hem. Elke mand wordt verdoopt tot korf, maar als de schrijver een oogenblik uit zijn rol van ‘woordkunstenaar’ valt, dan verschijnen onmiddellijk in gesprekken ‘gewikkelde’ menschen, die ‘den trein nemen’ en ‘na de koffie’ uitgaan, de gewone onbekookte theetafelclichés. Want men ‘neemt’ geen trein en dit is een cliché, dat in het ‘kunstproza’ naast hoveniers, dienstmaagden, bloemkorven, bekers, knapen en halsdoeken al bijzonder akelig staat. En zulk een zin: ‘Toen ze, in druk gesprek gewikkeld, al lang in de schemer verdwenen waren, was R. nog altijd op de bovenste tree van de stoep blijven staan’. Wie dat schrijft, kent nog niet eens de gebruikskracht der werkwoordelijke wijzen. En zulke boeken heeten ‘prachtig van taal’, omdat er ‘hovenier’ in voorkomt! Letterkundige begaafdheid bestaat, zeide ik, uitsluitend in een bijzonder onderscheidingsvermogen. De dichter ziet beter, meer, anders. En dit ‘ongewone’ moet hij, zal hij niet zelf het beeld van zijn visie verstoren, in zoo gewoon mogelijke woorden tot uitdrukking brengen, Maar dit betere onderscheiden kan nooit blijken, waar niet te onderscheiden valt, aan het noch geanalyseerde, | |
[pagina 208]
| |
noch gesynthetiseerde, aan het enkelvoudig-benoemde. De vervanging van fluweel door sammeet, van zeggen door reppen, van tuinman door hovenier, geeft van dit betere onderscheiden geen blijk, het beteekent niemendal, het wekt alleen in den lezer de verwachting, dat hij iets bijzonders te hooren, te zien en te begrijpen krijgt, en die verwachting blijkt ijdel. De ernstige en eerlijke dichter zal het dus nooit in die nietszeggende vervangingen zoeken, hij zal toonen dat hij beter onderscheidt, waar inderdaad iets te onderscheiden valt. Te onderscheiden of te scheiden! Een der uit het fundamenteel begripstekort voortkomende ‘vergroeiingen’ is bijvoorbeeld die tusschen het woord en het gebruikelijke adjectief: kou is altijd ‘nijpend’, duister ‘volslagen’, smart ‘aangrijpend’, een verlies ‘smartelijk’, bezwaren ‘onoverkomelijk’, een besluit ‘onherroepelijk’ en de Dood bij gelegenheid ‘genadig’. Deze adjectieven worden zoozeer vanzelfsprekend, dat ze in het geheel niet meer spreken, den rang krijgen van hoogstens-eenigszins-versterkend versiersel of aanhangsel. Op het ‘uit aller naam’ onder het burgermans-doodsbericht volgen soms twaalf namen, waaronder van ‘dankbare’ kinderen! In welke mate de afstomping mogelijk is, bewijzen uitdrukkingen als ‘stampleeg’, ‘doodeenvoudig’, ‘stokdoof’ en ‘vreeselijk lekker.’ Deze cliché-woorden te vervangen door andere, die van een wezenflijke onderscheiding, van een eigen aandoening, begrip of visie omtrent het aangeduide getuigen, is de natuurlijke roeping van den dichter, de essentie van het dichterschap. Het ‘Goede Dood’ aan den aanvang van een dichtregel grijpt den lezer, die ‘genadige Dood’ even weinig zou hebben opgemerkt, als het ‘'t welk doende’ aan den voet van het request, vast en dwingt hem tot aandacht. Hij voelt zich getroffen, hij vraagt zich af: Is de Dood goed? Hij onderzoekt zich zelf en geeft zich zelf ten antwoord: Ja, de Dood kan goed zijn. Tegelijk geeft hij er zich rekenschap van, dat ook de dichter zich zelf aldus ondervraagd, zich zelf onderzocht en zich zelf geantwoord moet hebben, en de harmonie is tot stand gekomen. | |
[pagina 209]
| |
Het woord ‘goed’ op zich zelf heeft hiermee echter niets te maken. Het is noch mooi noch leelijk, esthetiek is hier ver te zoeken. ‘Goede vriend’ en ‘goede God’ beduiden even weinig als ‘barmhartige dood’, want in dat andere verband is ‘goed’ cliché-adjectief en vermag niemand aan te grijpen. Hoe weinig ‘klank’ en ‘rhytme’ tot de wezenlijke waarde van het vers bijdragen en welk een holle fraze ‘taalmuziek’ eigenlijk is, bewijst de vervanging van ‘Goede Dood, wiens zuiver pijpen door het verstilde leven boort’ door ‘Goede vriend, wil mij eens wijzen, waar men witte peper koopt’. Klank en rhytme zijn hier vrijwel overeenkomstig, de waarde van de eerste regel ligt in de uit de keuze der woorden blijkende innerlijke bewogenheid, macht en begrip. Maar zooals woorden schijnen uit te drukken wat ze benoemen, zooals men in ‘Mausoleum’ de treurwilg kan hooren ruischen en in ‘Guillotine’ den valbijl zien blinken, ofschoon beide woorden eigennamen zijn, zoo schrijft men ook aan den klank van een dichtregel de bij het lezen daarvan opgewekte gevoelens toe en spreekt van ‘taalmuziek’ als van een tot literaire schoonheid bijdragend element. Maar inmiddels kan men voor elk schoon vers een ander van volkomen hetzelfde rhytme, klankgehalte en klankverhouding substitueeren, zonder dat daarvan eenige bekoring uitgaat. Men merkt dan niet eens meer op dat de woorden op zich zelf welluidend zijn. Zet naast het beroemde: ‘Ik ween om bloemen, in den knop gebroken en voor den uchtend van hun bloei vergaan’ - eens dit: ‘Ik smeer em' spoedig, want daar komt mijn oome, ik hoor z'n kuchje waar de koeien staan’. Straks wordt nu ‘goede’ het chiché-adjectief, het nietszeggend epitheton voor dood. Dan zal het voor den onverschillige evenzeer klankloos, dan zal het den onderscheidende evenzeer een gruwel zijn als nu ‘genadig’. Dit is de historie van vele woorden. Een wezenlijk onderscheidend dichter duikt ze omhoog uit onbruik of vergetelheid, en zet ze daar, waar er het licht van zijn eigen bezieling op valt, ze grijpen de ziel van den lezer | |
[pagina 210]
| |
machtig aan en dringen er in door als ‘Goede Dood’ -, anderen apen hem na, en weldra zijn fijnzinnig en voortreffelijk, hartig, tonig, sappig, kostelijk, smeuig, kindvrouwtje, vraagoogen, gedoe, beweeg, bijzonder en beminnelijk opgeborgen in het cliché-arsenaal van de provinciale pers. Voor een jaar of twintig werd, tegenover den lijzigen verteltrant die noodzakelijk steeds met een inleiding moest beginnen: ‘Op een mooien dag in het midden van April’ - het met de deur in huis vallende ‘'t Gebeurde zoo ....’ gebruikelijk, dat toen frisch en spontaan aandeed. Ook dat is sinds lang bijgezet op het kerkhof der doode woorden. Het associeert zich alsdan met het banale, het vulgaire, het gedachtelooze even onverbrekelijk als ‘kennelijke staat’ met dronkenschap, en ‘verzekerde bewaring’ met gevangenschap. De dichter nu zal geen diamanten in ‘verzekerde bewaring’ laten brengen, anders dan in scherts, want hij weet dat hij, door de hardnekkigheid der bizarre associatie, met die woorden het visioen van de gevangenis oproept. Daarom mijdt hij die uitdrukking, waar evenwel op zich zelf weer niets tegen is. Even zeker als ‘hors d'oeuvres’ naar sardines ruikt en ‘mokka’ naar koffie, even zeker is er aan ‘beslist’ het vulgaire parfum van de bioscoop en rieken ‘kostelijk’ en ‘voortreffelijk’ naar het muffe, kleinsteedsche redactiebureau. Op dit oogenblik. En uitsluitend om die associates zal de dichter ze moeten mijden, daar hij nogmaals en nogmaals alleen er naar streeft, om ongestoord en onverhinderd zijn fijnst onderscheiden-innerlijk wezen, zonder schokken aan den lezer te openbaren. Zoo wordt hij dus in zijn woordkeus geleid door twee beginselen. Ten eerste vermijdt hij het noodeloos opzichtige, het excentrieke woord, omdat het verwachtingen opwekt, die niet vervuld kunnen worden en daardoor storend werkt.Ga naar voetnoot1) Ten tweede vermijdt hij het ‘afgezaagde’ woord, omdat het, òf niet vermag, den voor dien klank afgestompten lezer de ziel van den dichter binnen te voeren, òf wel als een onaangename | |
[pagina 211]
| |
reuk met zich draagt de atmosfeer, waartoe het afdaalde. Tusschen de beide uitersten van excentriciteit en afgezaagdheid beweegt zich het dichterlijk woord, maar de als ‘afgezaagd’ verworpen woorden kunnen en zullen op hun tijd gerehabiliteerd worden. Om al deze bekommeringen zal de dichter weinig kunnen bijdragen tot taalvernieuwing en taalverredelijking en zal hij woorden, waarvan hij inziet, dat ze ten onrechte als Germanismen of om andere redenen geweerd worden, toch meestal niet in bescherming kunnen nemen, op grond van de harmonie-verstorende werking, die er nu eenmaal van ze uitgaat. Welbeschouwd valt dit te bejammeren. Want juist van den ‘letterkundige’ zou een machtige weerstreving kunnen uitgaan tegen het onzuiver en onzinnig drijven van het nationalistisch purisme. Hij zou de massa kunnen ‘dwingen in te gaan,’ te accepteeren wat eeuwen lang is geaccepteerd, het logisch, het natuurlijk proces van taalvermenging en taalverevening. Maar daartoe moest hij, behalve het richtig inzicht in deze dingen, een groote macht hebben en een groot gezag, als een Shaw, als een Anatole France. Dan zou ook de ‘taalgevoelige’ spoedig ervaren dat zijn afkeer niet gericht was tegen bepaalde woorden, maar tegen de mentaliteit, waarvan hun gebruik getuigde. Een groot auteur kan elk woord rehabiliteeren, als juist, zuiver en schoon doen voelen! Zooals het nu is, draaien de dingen in een cirkel. De taalvorschers nemen in hun woordenboeken als ‘zuivere taal’ wat ze bij de vooraanstaande auteurs gevonden hebben, en de auteurs bedienen zich ervan, omdat ze weten, dat het hun lezers als ‘zuiver’ aandoet. Op welke wijze het betere onderscheidingsvermogen een samengesteld woord of gangbare uitdrukking, welke reeds in zich zelf beteekenis heeft (een cursus volgen, iets in een kleur houden) door uit-een-houden (onderscheiden) voor verstarring bewaart, is reeds besproken. Zoo zal de dichter ook uitdrukkingen, waarvan het gebruik zich gaandeweg beperkte tot éen verband, waarin het dan niet meer spreekt (Mevr. v.B. zal zoo vrij zijn), ver- | |
[pagina 212]
| |
wijden op een wijze, die het gebruikte adjectief, reeds cliché geworden, plotseling weer doet voelen als een wezenlijke onderscheiding. Naast een ‘rood beloopen oog’ zet hij een ‘wit beloopen hemel’, naast ‘te hoop geloopen menschen’ op dezelfde wijze ‘te hoop geschoven stoelen’. Ook met dat verwijden dient hij voorzichtig te zijn. Is de uitdrukking reeds lang cliché geworden, dus niet meer te redden, dan laat hij zijn bekommering voor de innerlijke harmonie zwaarder wegen, dan zijn zorg voor een bepaald woord en berust in het onherroepelijke. Neem echter een uitdrukking als ‘zijn bezinning verliezen’, deze is weliswaar reeds afgestompt tot, en algemeen gangbaar voor ‘krankzinnig worden’, maar toch nog wel voor vernieuwing vatbaar, juist omdat het woord ‘bezinning’ voor ‘dieper oordeel’ in den laatsten tijd aan het opkomen is. De in een der vorige hoofdstukken besproken oordeelsbelemmering tegenover het uitheemsche zou, dit alles overwogen, dus heel goed aldus kunnen worden geformuleerd, dat men tegenover het uitheemsche ‘zijn bezinning verliest’. Het afwijkend gebruik zal hier niet geforceerd en belachelijk (als ‘ongedwongen’ zijn handteekening zetten’), doch verrassend aandoen en op die wijze de aandacht vastnemen. Maar de grootste voorzichtigheid is hier noodzakelijk. Hoezeer altijd de uit het woordgebruik blijkende innerlijke gesteldheid - en nooit de woorden op zich zelf - het mooivinden bepaalt, blijkt het beste uit den indruk, die een herhaling op den lezer maakt. Doet deze aan als ongewild, als een slofheid, dan wordt ze zelfs door kinderen en ongeoefenden als hinderlijk gevoeld. ‘Ze gingen laat naar bed, om den volgenden dag vroeg op te kunnen staan, en den volgenden dag hadden ze ook heel veel plezier.’ Hoe suf en slof. Maar nu ‘den volgenden dag hoefde de dokter niet meer te komen, den volgenden dag was het kindje dood’. Deze soort herhaling kan in een bepaald verband dikwijls indrukwekkend zijn. Precies hetzelfde doet nu eens mooi, dan weer leelijk aan. In den eersten volzin ware al veel verbeterd door het vervangen van het ‘den’ na de | |
[pagina 213]
| |
komma door ‘dien’, niet omdat dit iets aan ‘klank’ of ‘rhytme’ verbetert, maar omdat de lezer dan het contact gevoelt met iemand, die zich rekenschap geeft van wat hij schrijft. Vergelijk nog het bekende ‘Groote plas, groote plas, 'k wou je leeggemalen was’ met ‘En ik hoop, U zich goed geamuseerd hebt’. In beide gevallen is ‘dat’ weggelaten, in het tweede geval doet het afgrijselijk aan, in het eerste volstrekt niet. Van ‘dichterlijke vrijheid’ is hier geen sprake, hetzelfde laat zich in proza denken. Het is eenvoudig de aanraking met de mentaliteit, waarvan het tweede symptoon is en het eerste niet, die het gevoel van hinder opwekt, niet de constructie zelf. In een uitsluitend over literaire schoonheid handelend boek zou hierover nog veel te zeggen zijn - hier kan dit alles slechts vluchtig, als onderdeel van het betoog, ter sprake komen. Ik bedoel immers alleen, aan te toonen, dat de onderscheiding in ‘mooi’ en ‘niet mooi’ noch met klank noch met rhytme tezamenhangt, dat hier alles symptomatische waarde heeft, alles bepaald wordt door wat uit het woordgebruik omtrent den geest van den dichter blijkt. Daarom kan in deze dingen alleen geoordeeld worden door wie met de gebruikswaarde van het oogenblik, men kan zeggen met de koerswaarde der woorden volkomen op de hoogte is. Deze wisselt aanhoudend. Hetzelfde woord, waarvan het gebruik voor tien, twaalf jaar duidde op originaliteit, d.w.z. op persoonlijk onderscheidingsvermogen, is heden symptoom van de meest complete onmacht. Denkt, behalve aan de reeds genoemde, aan ‘lief’ voor het tot dan gebruikelijke ‘geliefde’, aan ‘lijf’ voor het eertijds discreter schijnende ‘lichaam’. Bijzonder leerzaam is in dit verband het voorbeeld van de buitenlandsche dichteres, die in het Nederlandsch ging dichten. Natuurlijk was ze van de koerswaarde der woorden niet op de hoogte, dit toch zijn maar heel enkelen, en een vreemdeling leert het nooit. Zoo ging zij dus op den klank der woorden af en liet ‘geur’ rijmen op ‘kleur’ en ‘fijn’ op ‘schijn’ omdat ze dat nu eenmaal ‘mooi’ vond. Niets van wat de dichter zoekt of | |
[pagina 214]
| |
van wat hij mijdt, om van zijn innerlijkste leven onmiskenbaar te doen blijken, en de zoo licht verstoorde harmonie zuiver te bewaren, vermocht die vrouw te zoeken of te mijden, en zoo is er dan ook, door het ontbreken van het eenig-mogelijke contrôlemiddel, nooit eenstemmigheid, nooit eenige zekerheid omtrent het gehalte van haar verzen verkregen, omtrent haar gehalte als dichter. ‘Zon van mijn dagen’, tegen een geliefde vrouw gezegd, schijnt afgezaagd hij het ridicule af. Ik schrok dan ook op, toen ik het aantrof bij een dichter van goede reputatie. Maar doorlezend, bemerkte ik: hij meent het .... En zoo bleek dit ‘zich-rekenschap-geven’ ook hier het criterium van het zuivere begrip. Zooals Anatole France het woord ‘médiocre’, zoo heeft deze dichter het ‘zon van mijn dagen’ gerehabiliteerd, door er zich rekenschap van te geven, door het te ‘meenen’, toen hij het gebruikte. Omgekeerd treft men vaak in stumperige vertalingen woorden aan, die ‘mooi’ zouden kunnen zijn, als ze ‘gemeend’ waren. Zoo las ik ergens: ‘Hun vergrendelde voorhoofden’. Maar twee regels verder: ‘Het volk verdeelt zich (se divise!) in landbouwers en visschers. En ‘Het volkje is trotsch en niet bedelachtig’. Weldra bleek, dat de vertaler volkomen onmachtig had gestaan tegenover zijn taak, de zotheden stapelden zich opeen, en het ‘vergrendeld’, dat mooi zou zijn geweest, als het gemeend was geweest, werd walgelijk van grove onbeholpenheid. Wat een woord waard is, hangt er derhalve voor een groot deel van af, wie het gebruikt. En dat ‘wie’, de reputatie van den dichter, hangt dan omgekeerd weer af van de gemeenlijk door hem gekozen woorden. Wat hier nu van het afwijkend, maar niet foutief geachte taalgebruik is gezegd, geldt evenzeer van het afwijkende en wèl foutief geachte. Ook hier is ‘alles geoorloofd, maar niet alles oorbaar’. De filoloog kan den kunstenaar niet beletten, over ‘belegen broodjes’ te spreken, van ‘abrupt’ de a af te kappen, tegen elke constructie in ‘ineensen’ voor ineens of ineenen te schrijven, en | |
[pagina 215]
| |
‘ze stonden of hadden ze stokken ingeslikt’, en zelfs ‘op’ en ‘af’ tot ‘oppe’ en ‘affe’ te verbuigen, ofschoon dit laatste niet de inbreuk is op een incidenteele regel of regeling, maar een breken met de fundamenteele opvatting omtrent de onmogelijkheid om wat geen eigenschap is (veraf) als eigenschap toe te kennen (veraffe stemmen). Doch ook dit is tenslotte ‘geoorloofd’. De eene fundamenteele opvatting kan immers wijken voor de andere. ‘De Mensch is de maatstaf van alle dingen,’ en zoo iemand, dan is het de ‘letterkundige’ die in dit gebied het menschelijke vertegenwoordigt. Wijkt hij dus van een tot dan algemeen gangbaar taalgebruik af, dan is zulks een bewijs dat dit taalgebruik in zijn algemeenheid niet langer gangbaar is. De filologen hebben dus aan den eenen kant gelijk, zoo ze afwijkingen door letterkundigen van naam begaan, niet als fouten maar als mogelijkheden of als vernieuwingen te boek stellen. Maar ....‘De Mensch is de maatstaf van alle dingen’, beduidt iets geheel anders dan ‘Ik ben de maatstaf van alle dingen’! Ook de grootste kunstenaar is uit het gemeene erts gevormd, met hier en daar een tintel goud doch geenszins één klomp zuiver goud. Van zijn kruin tot zijn zolen zit hij, als ieder ander, vol van de algemeene distinctiedrift, den hoogmoed, die willekeur baart.Ga naar voetnoot1) Alleen daar, waar ‘Verstand und rechter Sinn’ zich onmiskenbaar openbaren, daar is het geoorloofde ook oorbaar. Zoo blijkt dus ‘Verstand und rechter Sinn’ uit het persoonlijk woordgebruik en zal, omgekeerd, ‘Verstand und rechter Sinn’ het persoonlijk woordgebruik wettigen, terwijl de taal geen enkele vaste norm van schoonheid biedt, daar ze geen eigen schoonheid bezit en zelfs geen eigen zijn. Terloops opgemerkt: het schilderen is, ook in de eenzaamheid, een genot, het schrijven niet. Het denken en het ondergaan, het passiefactief werkzaam-zijn aan de zelfonderscheiding, is de eigenlijke arbeid. | |
[pagina 216]
| |
Hoe moeilijk het is, op dit gebied te onderscheiden, leert de immer actueele, de immer nijpende bevoegdheidsvraag. Inderdaad zijn de meesten heelemaal niet, en is niemand heelemaal wel bevoegd. Buiten een zeer kleinen kring zou men zonder bezwaar voortdurend het bombastische als verheven, het larmoyante als het ontroerde, de holste klinkklank als ‘taalmuziek’ kunnen introduceeren, indien de menschen zich niet wijselijk op hun autoriteiten, hierin als in elk gebied, plachten te verlaten. Maar ook binnen dien kleinen kring kan men elk oogenblik dupe van mystificaties worden. Waar nu reeds het onderscheiden in literatuur van eigen tijd en eigen taal zoo netelig is en zoo moeilijk valt, daar kan toch eigenlijk tegenover andere tijden en andere talen nooit van een oordeel, dat dien naam mag dragen, sprake zijn. Is er dan ook wel iets vermakelijkers, dan allerlei heeren en dames te hooren uithalen over het ‘mooie Fransch’ van dien een en het ‘voortreffelijk Engelsch’ van dien ander? Dat ook de ‘bevoegden’ zich niet voortdurend op de meest compromittante wijze in de vingers snijden, komt eenvoudig hierdoor, dat de uitheemsche literatuur nooit anders dan onder het sterke geleide der uitheemsche ‘bevoegden’ tot ons komt, zoodat de ‘preconceived idea’ al voldoende is, om ons in de algemeene verrukking of verbazing te doen deelen. Dit geldt uitteraard het meest van lyrische poëzie en wellicht het minst van de overwegend intellectueele literatuur. Maar zelfs in de beoordeeling daarvan blijft veel te gissen en te benaderen. De openbaring van ‘Verstand und rechter Sinn’ in auteurs als Galsworthy en Anatole France wekt de verwachting op, dat ze ook ten opzichte van het fijnere taalgebruik wel het juiste onderscheidingsvermogen zullen bezitten, maar strikte zekerheid is hier niet te verkrijgen. Dat de bevoegdheidskwestie ten opzichte van het uitheemsche veel van haar scherpte en bitterheid verliest, komt hieruit voort, dat we daarin tenslotte niet zelf kiezen, ook zwijgen hier belang en ijdelheid en de distinctiedrift, de struggle voor het ‘high life’ van den roem. Onlangs las iemand mij een en ander voor uit het oude | |
[pagina 217]
| |
reisjournaal van een man-van-smaak naar den trant van George Pontifex. Het relaas was opgesierd met poëtische ontboezemingen, Hollandsche en Fransche. Wat hadden we een plezier om die Hollandsche rijmelarijen. Dat was de klapperman in eigen persoon! Maar nu de Fransche. Ik had voor de aardigheid gewild, dat ze zonder ‘gewapend geleide’ op onze critici losgelaten waren. En toch kunnen ze niet anders dan van hetzelfde of nog geringer gehalte, even stumperig of nog stumperiger zijn geweest. Maar terwijl de uit woordkeus en woordgebruik in eigen taal onmiskenbaar blijkende geestesarmoede en gevoelsleegte onmiddellijk doof maakte voor wat men bij een om andere redenen mooi-geacht vers als ‘taalmuziek’ prijst en ook meent te ondergaan, - liet zich zoodra het oordeel over het eene niet functioneerde, onmiddellijk het andere weer gelden, en had men ons wijs gemaakt, dat dit mooie verzen van goede dichters waren, wij zouden er waarschijnlijk allen ingevlogen zijn. Het onderscheid tusschen een verheven en een zot gedicht, die beide over een lyrisch onderwerp handelen - over een vergeetmeniet aan een beek, of over liefde in de Mei - schuilt in de allersubtielste dingen, die men, als het eigen taal betreft, meent te ‘voelen,’ doch waarin men inderdaad slechts door geoefendheid en aanleg heeft leeren onderscheiden, en die men dan ook in een vreemde taal nimmer onderscheidt. Onwetens, onwillekeurig vervangt men nu de gedachtelooze en afgezaagde, maar wellicht welluidende woorden in die vreemde taal door het zuiverst overwogene en zorgvuldigst gekozene, dat men zich in de eigen taal herinnert of dat men zelf zou kunnen schrijven, en beeldt zich dan in, dat de aldus teweeggebrachte aandoeningen en ontroeringen eenig bewijs vormen voor de waarde van het vers! Men heeft eenvoudig vertaald zonder dat men het merkte en .... foutief vertaald! Dezelfde oordeelsbelemmering kon ik een poos geleden herhaaldelijk in mij zelf waarnemen tegenover de in een zeker provinciaal blad verschijnende ‘sinspreucken’ van een zich noemenden ‘Neef van Cats’. De juiste koerswaarde van woorden en uitdrukkingen in dien tijd | |
[pagina 218]
| |
is ons reeds onbekend, wij kunnen het plat-alledaagsche niet van het simpel-verhevene onderscheiden en alleen de ‘preconceived idea’, dat die ‘Neef van Cats’ toch wel niet veel zaaks zal zijn, doet ons op onze hoede wezen. Men kan aannemen, dat wat uit de middeleeuwen tot ons gekomen is, behoort tot het beste van wat toen geschreven werd, omdat kunst alleen onder ‘gewapend geleide’ door de eeuwen heen gevoerd kan worden, maar wat ons zelf betreft: de ‘preconceived idea’ treedt ook hier op als misleidende schijn van een oordeel, dat niet mogelijk ware. Geldt het nu levende en gangbare talen, dan kan de oplettende begaafde zeer zeker tot eenig, zij het dan ook geen onfeilbaar, inzicht in de ‘koerswaarde’ der woorden en daardoor tot een oordeel over literaire schoonheid komen. Voor de doode talen is dit onmogelijk. Hier heerscht, gelijk gezegd, sinds eeuwen enkel en alleen traditie en traditioneele suggestie, geen ander oordeel dan de ‘preconceived idea’. En daarom klinkt dan ook dat praten over de ‘mooie taal’ van Homerus en Plato zoo onuitsprekelijk zot in de ooren van iemand, die er zich wezenlijk rekenschap van heeft gegeven, waar de waardeeringen ‘mooi’ en ‘leelijk’ in taalgebruik en literatuur mee samenhangen en hoe zeer, in verband daarmee, het oordeel buiten een zeer engen kring van tijd en plaats alreeds onmogelijk wordt! Zoo laat zich dan ook in dit gebied het fundamenteele begripstekort gelden. De immanente drang, om te begrijpen en te onderscheiden, wordt weerstreefd door de onmacht, om richtig te onderscheiden, waarin Levensdrift triomfeert over Rede, en die ook dit deel van het taalprobleem heeft gemaakt tot een chaos van misleiding en begripsverwarring, ‘onstoffelijk gezichtsbedrog’, in de noodzakelijkheid waarvan zich de noodzaak en de beteekenis der Zelfvermomming openbaart. |
|