Hedendaagsch fetischisme
(1925)–Carry van Bruggen– Auteursrecht onbekend
[pagina 219]
| |
Hoofdstuk XIIMet de voorafgegane uiteenzettingen omtrent de verschillende functies van de Taal, en het aantoonen der ficties, waartoe die functies aanleiding geven, met het ontmaskeren van het Landstaal-fetischisme, en het blootleggen der gangbare dwalingen omtrent Taalschoonheid en Taalgevoel - met het herleiden van al die misleidingen en dwalingen tot het eene, fundamenteele begripstekort, het onvermogen, om te (onder)scheiden, hetwelk, gepaard aan de drift naar de onderscheiding, de foutieve groepeering in het gebied van het oordeel en de bizarre associatie daarbuiten produceert - met, in het kort, een naar beste kunnen duidelijke aantooning van een der wijzen, waarop Levensdrift over Rede triomfeert, heb ik eigenlijk de taak, die ik mij stelde, volbracht. Niettemin mogen hier nog een en ander over vertalen volgen, omdat veel van het aangetoonde ook daarop van toepassing is. Op het gebied van vertalen hoort men de tegenstrijdigste dingen. Eenerzijds heet het, dat vertalen eigenlijk een onmogelijk en onbegonnen werk is, anderzijds denkt Jan-en-Alleman het te kunnen. Dat is nu net alsof men zeide: Eieren zijn te broos om te verzenden, en gaf ze daarna in een gonjezak aan den vrachtrijder mee. De zaak is, dat eieren uitstekend kunnen worden verzonden, maar niet in gonjezakken, en dat alles kan worden vertaald, voor zoover het kan worden gelezen, maar niet door Jan en Alleman. Allereerst deze vraag: Wat is vertalen en wat houdt het eigenlijk in? In een vorig hoofdstuk werd terloops aangeroerd de vraag, of we in woorden dan wel woordeloos denken en uitte ik het vermoeden, dat we misschien wel woordeloos zouden kunnen denken - hoewel misschien zelfs de doofstomme zijn eigen persoonlijk vocabulaire bezit! - maar dat zich van jongsaf ons denken en voelen en ondergaan zoodanig met namen en benamingen heeft geassocieerd, dat het daarvan nu niet meer te scheiden is. De eigen taal wordt niet meer als ‘taal’ gevoeld: het ding heet niet ‘mand’, maar het is ‘mand’. | |
[pagina 220]
| |
Weinigen vermogen te (onder)scheiden tusschen hun gedachten en hun taal. De onontwikkelde geeft zich van de woorden en constructies, die hij bezigt, niet de geringste rekenschap, maakt men hem op iets afwijkends of merkwaardigs daarin opmerkzaam, dan wordt hij verlegen en voelt zich voor den gek gehouden. Met den ontwikkelde staat het niet veel beter. Houdt men iemand een eigenaardigheid uit zijn dagelijksch spraakgebruik voor, dan kan het gebeuren, dat hij ontkent, dat ooit te zeggen. Het als woord of uitdrukking van ding of aandoening gescheidene en ten toon gehoudene herkent hij niet. Wezenlijke oplettendheid en levende aandacht voor het dagelijks gesproken woord - iets anders dan een opgeschroefd en onecht nationalistisch purisme - ontmoet men slechts bij hooge uitzondering. Wie het in beschaafd gezelschap aan den dag legt, wordt mal gevonden en voor een frik gehouden. Gedachte en woord van eigen taal zijn één, het aanleeren van een vreemde taal is dus niet het overzetten van benamingen en uitdrukkingen uit de eene in de andere, maar eenvoudig het toekennen van namen aan voorwerpen, hoedanigheden, aandoeningen en begrippen, die tot dan geen naam schenen te hebben. Leert men iemand, dat ‘rouge’ rood, ‘maison’ huis, ‘amour’ liefde en ‘froid’ koud is, dan vloeit de inhoud van rood, huis, liefde en koud in die benamingen over en associeert zich daarmee en wordt daarmee een. Voor het ding of de aandoening bestaan nu voortaan twee teekens. Zoo goed als ‘kip’ en ‘hoen’, ‘morgen’ en ‘ochtend’, ‘vent’ en ‘kerel’, ‘rundvleesch’ en ‘ossenvleesch’ overeenkomstige voorstellingen oproepen, zoo zal ook ‘maison’ opwekken, wat ‘huis’ opwekt, ‘amour’ doen weerklinken, wat ‘liefde’ doet weerklinken. De inhoud der woorden is bij alle individuen overeenkomstig, in zooverre als menschen eenvormig zijn, en verschillend in zooverre als menschen persoonlijk zijn. Zoo zal ‘rood’ en dus ook ‘rouge’ voor den een iets anders zijn dan voor den ander, zoo wekken ‘liefde’, ‘huis’, ‘koud’ in den een waarschijnlijk geheel andere beelden en aandoeningen dan in den ander. | |
[pagina 221]
| |
Elk mensch is, binnen de beperkingen der eenvormigheid, een wereld op zich zelf, een eiland, en alle onderlinge nadering moet tenslotte benadering blijven. Maar wat ‘rood’ mij niet zegt, zal ‘rouge’ mij ook niet zeggen, en wat ‘liefde’ niet in mij opwekt, zal ook ‘amour’ niet opwekken, want ik heb zelf ‘rouge’ en ‘amour’ gevuld uit wat ‘rood’ en ‘liefde’ voor mij inhouden, immers niets dan dat tot mijn beschikking hebbend. De nieuwe naam associeert zich dus met het begrip, het beeld, de aandoening en schijnt die voortaan uit te drukken, als de eigen, in ons geval dus de Hollandsche naam. Het is die associatie, welke het aanleeren van vreemde talen mogelijk maakt, het geheugen speelt daarbij een tweede, een ondergeschikte rol. Vandaar dat men een vreemde taal spoediger en beter kan lezen dan spreken, terwijl toch voor het spreken een veel minder uitgebreid woordgebruik en een veel minder gecompliceerde zinsbouw worden vereischt! Dit verschijnsel zou zeker veel meer verwonderen, indien we het vermogen hadden, ons over het gangbare en vanzelfsprekende te verwonderen. Het vindt zijn verklaring hierin, dat bij het lezen de associatie optreedt, terwijl het spreken veel meer van het geheugen vergt. ‘Maison’ suggereert niet het woord ‘huis’, maar het ding ‘huis’ - doch ‘huis’ suggereert alleen het ding, en geenszins het woord ‘maison’. Welke rol speelt nu in dit proces de ‘oorspronkelijke taal’? Over de ficties en verbeeldingen, welke er mee samenhangen, is reeds in vorige hoofdstukken gesproken. Zooals iemand met gebrekkige oogen, maar een zuivere fantasie, kunstvoorwerpen, bloemen en gezichten vermooid ziet, doordat hij blind is voor de gebreken en onzuiverheden, zoo dient ditzelfde tekort aan onderscheidingsvermogen als een factor in de bekoring, die er uitgaat van de vreemde taal. Onzuiverheden, aanstellerigheden, banaal of belachelijk taalgebruik, alles dus dat in de eigen taal hem het werk bederven zou, ontgaat hem in de vreemde taal en zou hem veel voor fraai doen slikken, indien niet reeds anderen, met de vreemde taal | |
[pagina 222]
| |
als hij met zijn eigen vertrouwd, voor hem geschift en gekozen hadden. Wat in eigen taal als onzuiver en belachelijk wordt gevoeld, druischt immers, gelijk gezegd, volstrekt niet in tegen analogie en etymologie of tegen de logica, maar eenvoudig tegen een bizar en grillig taalgebruik, dat men in een vreemde taal nooit tot in finesses kennen kan. Ik voor mij zal dus altijd liever een Fransche dan een Hollandsche vertaling van een Russisch boek lezen, ofschoon ik er van overtuigd ben, dat ze wel even slecht zal zijn, maar in het Fransch merk ik dat niet. Of zou iemand zich soms willen inbeelden, dat hij een fout, overeenkomstig aan ‘Michel-Angelo was een onverbeterlijk genie’ of ‘Geachte toeluisteraars’, terwijl men wel mag zeggen dat Michel-Angelo's werk onverbeterlijk was, en dat de menschen toeluisterden, - in een vreemde taal zou kunnen signaleeren? Dan moet men de annotaties bij schooluitgaven in vreemde talen maar eens met een critisch oog bekijken! Niemand kent een vreemde taal zoodanig, dat het wezenlijk kennen heeten mag, weinigen kennen zoo hun eigen taal. En juist dat niet kennen maakt, met het prestige van het uitheemsche, de bekoring van het lezen in vreemde talen uit. Ook de zoogeheeten Taalmuziek, gelijk reeds terloops werd gezegd, dat welluidendheidsgehalte, dat op zich zelf niets beduidt, dat in eigen taal alleen tot een impressie van schoonheid schijnt mede te werken, wanneer het werk door andere kwaliteiten vermag te ontroeren of aan te grijpen, en dat in banale verzen of leelijk proza, hoewel vaak in dezelfde mate aanwezig, niet genoten wordt en zelfs niet opgemerkt, - denk maar aan langes, erretjes en melluk - oefent in een vreemde taal, door hetzelfde gebrek aan onderscheidingsvermogen, een overmatige bekoring uit. Zijn er dan verder, behalve de geneugten van het snobbisme en de illusies der kortzichtigheid, andere elementen in de ‘oorspronkelijke taal’, die den Hollandschen lezer iets zouden kunnen geven, dat een vertaling hem niet geven kan? Waar zou het eigenlijk vandaan moeten komen? Gelijk gezegd, ons begrijpen blijft altijd gebrek- | |
[pagina 223]
| |
kig, in eigen taal alreeds en hoezeer dan in een vreemde. Doch dit geldt voor den lezer gemeenlijk in nog grooter mate dan voor den vertaler. Het is dan ook mijn vaste overtuiging, dat reeds een middelmatig goede vertaling het overgroote deel der ‘ontwikkelden’ meer profijt verschaft dan het lezen in de ‘oorspronkelijke taal’. En deze overtuiging is gebaseerd op wat ik nu wel langzamerhand weet van het taalbegrip dier ontwikkelden. Maar nu de eigenlijke vraag. In de associatie van naam en ding wordt dus, zeide ik, de taal a.h.w. geëcarteerd. ‘Heeten’ doet zich voor als ‘zijn’, gelijk in de eigen taal. Dit ecarteeren van de taal geschiedt te volkomener naarmate men die taal beter kent. Elkeen kan dat in zich zelf nagaan. Hoe dikwijls gebeurt het niet, dat men zich een aangrijpend of lachwekkend tooneel in een roman, of wel een uiteenzetting omtrent beelden, gebouwen, schilderijen in een boek over kunsthistorie tot in bijzonderheden herinnert, zonder zich echter te kunnen herinneren, in welke taal men het las. Betreft het een roman, dan brengt de een of andere naam meestal licht, maar menschen, die Fransche en Duitsche boeken raadpleegden in dezelfde periode over hetzelfde onderwerp, hebben mij verzekerd dat ze zich dikwijls van beschrijvingen alles herinneren, behalve de taal, waarin ze gesteld waren. In zulk een hooge mate hadden ze, lezend, de taal geëcarteerd, zoo onmiddellijk had zich woord omgezet tot begrip, voorstelling, aandoening, impressie. Op welke wijze hadden die lieden nu eigenlijk van het ‘lezen in het oorspronkelijk’ geprofiteerd? Op geen enkele. ‘Oorspronkelijke taal’ is een fictie, omdat ‘taal’ een fictie is. Hoe minder men eigenlijk een taal kent, hoe zwaarder men haar gewaar wordt, hoe meer men er mee vertrouwd raakt, hoe volkomener men haar ecarteert. Dit beduidt dan ook een afstomping tegenover metaphoren en beeldsprakige woorden, gelijk aan die tegenover het overeenkomstige in eigen taal. Kent men een taal nog niet voldoende, dan merkt men alles op, is over alles opgetogen. Ik herinner hier aan de exaltatie voor ‘sa- | |
[pagina 224]
| |
rang soerat’, voor ‘tampat goela’ en voor den ‘Schitterenden Graaf van den Bosch’. Zoo vond een vertaler uit het Russisch de uitdrukking ‘hoor hem stroomen’ zoo ‘beeldend’ dat hij het noodzakelijk moest laten staan. ‘Hoor hem doorslaan’, aan het doorslaan van den zangvogel ontleend, is nog wel zoo beeldend, maar om dat op te merken, moet men zich kunnen verwonderen, iets anders dan zich vergapen. Wat zou het gevolg zijn van een dergelijke vertaalmethode? Dat, wat door den auteur zonder bijzonderen nadruk of ophef is gezegd, in de vertaling veel te veel naar voren springt. Precies alsof men ‘klokhuis’ zou vertalen als ‘de woning van het appelklokje’ (en klokje is dan nog beeldsprakig!) of ‘een raar zoodje’ als ‘een raar ‘kooksel’, afgaande op het verband tusschen ‘zieden’ en ‘zoodje’ en niet wetend dat het geen Hollander aldus aandoet. Zoo wordt dan ‘sarong soerat’ het ‘manteltje van den brief’ terwijl sarong de algemeene beteekenis heeft van ‘omhulsel’, die zich dan ontplooit over lichamen en brieven. ‘Sarong soerat’ is volkomen overeenkomstig aan vingerhoed, en ‘tampat goela’ (suikerpot, letterlijk ‘woning van de suiker’) aan klokhuis. Geven wij ons eens rekenschap van wat ‘tegen iemand uitvaren’ beduidt. Eigenlijk niet meer of minder dan: een schip uitrusten, om iemand te bestrijden. Denken we ook aan ‘ondermijnen’, ‘ontduiken’, en ‘geijkt’. Deze woorden hebben zich zoo volkomen met hun gebruikelijke beteekenis geassocieerd, dat we ons van hun zin geen rekenschap meer geven, wat op zich zelf beschouwd jammer kan heeten, maar wat voor de werkzaamheid van het vertalen hoogst noodzakelijk is, omdat men de bedoeling van den auteur moet weergeven, zoodat, wat hij niet opzichtig bedoeld heeft, dat ook niet in de vertaling mag zijn. Reeds in het Hollandsch maakt het een belachelijk effect, als men een beeldsprakig woord een te opvallende plaats in den volzin geeft, door het te scheiden van de uitdrukking, waarbij het behoort. Zoo bijv.: ‘Hij ging naar een tafel, waarop papieren slingerden.’ In ‘laat niet alles slingeren’ krijgt men van den eigenlijken | |
[pagina 225]
| |
zin van ‘slingeren’ als heen en weer bewegen, niet de geringste impressie -, laat een auteur echter iemand gaan naar een tafel, ‘waarop papieren slingeren’, dan ontstaat in den lezer de dolle voorstelling van een tafel vol heen en weer zwabberende bladen papier. Dit voorbeeld is ontleend aan de vertaling van een boek van Maupassant door een bekend Hollandsch letterkundige. Hetzelfde zotte effect in dezen zin: Het portret werd hem aangeboden ter gelegenheid van een bezoek, dat door den heer X. aan Mr. S. in diens landhuis bij Londen verleden zomer werd gebracht. ‘Een bezoek brengen’, geeft geen andere impressie, dan het eenvoudige ‘bezoeken’, het woord ‘brengen’ spreekt niet, omdat het ‘vanzelf spreekt’, zet men het echter op een te opvallende plaats, dan openbaart het ongevraagd en zeer misplaatst zijn eigenlijken zin. De heer X. droeg dat bezoek onder den arm en kwam er mee naar Mr. S. gereisd! Deze zin is ontleend aan een kunstbericht in een groot dagblad. Als derde voorbeeld herinner ik aan ‘toen ze de fiets thuisbrachten, was hij kort en klein!’ De uitdrukking ‘alles kort en klein slaan’ wekt alweer geen andere impressie dan ‘vernielen’, kort en klein spreken niet, omdat ze alweer ‘van zelf spreken’. Zet men echter voor ‘was hij heelemaal vernield’, ‘was hij kort en klein’, dan openbaren die woorden ongevraagd hun zin en krijgt men de komieke impressie van een fiets, die in de lengte en de breedte gekrompen zou zijn. Dit voorbeeld is ontleend aan een vertaling van een boek van Georg Hermann door een geprezen vertaalster. In ‘Op zijn grijze lokken zat een donker mutsje’ is ‘zitten’ eigenlijk ook te gek. ‘Die jas zit goed’ doet niet anders aan dan ‘die jas past goed’. Laat men echter een mutsje op grijze lokken ‘zitten’, dan suggereert men veel te duidelijk een zitvlak. Dit voorbeeld is uit een vertaling van Hoffmann door een bekende schrijfster. Ten opzichte van de levende talen bestaat voor den oplettende en scherpzinnige alweer de kans, om al te levendige impressies van den eigenlijken zin der woorden, die door den auteur niet zijn bedoeld en die dus | |
[pagina 226]
| |
storend werken, te leeren ecarteeren, bij meer verwijderde talen wordt dat al moeilijker en bij doode talen ondoenlijk. Hier voerde de gebrekkige kennis der beoefenaars van vroeger eeuwen, gepaard aan den geëxalteerden eerbied voor de klassieken en het religieus ontzag voor de Schrift, tot een overdrijving, waarvan men zich thans niet meer kan ontdoen, ook al wilde men, daar het contrôlemiddel ontbreekt. Wie weet hoe huiselijk Socrates met leerlingen en tegenstanders keuvelde en of het onwezenlijke, in onze ooren zoo pompeus klinkende ‘Vriend’ eigenlijk wel iets anders beduidde dan het ons familiaar klinkende ‘waarde heer’, dat in het Chineesch vertaald, een Chinees misschien als ‘kostbare heerscher’ zal aandoen! Of dan het zelfs een beetje vulgaire ‘Amice’! Ik ben er dan ook in mijn hart van overtuigd, dat de gangbare opvattingen omtrent de geweldige ‘bloemrijkheid’ der Oostersche talen wel voor een goed deel berusten zullen op een overmatig opmerken van alles waarvoor men in eigen taal is afgestompt, dus tenslotte op gebrekkige kennis van die talen. Konden de Joden uit het O.T. eens lezen, welke spreektaal men hun in den mond legt, ze hielden zich wellicht den buik vast van het lachen. Een aardig voorbeeld van exaltatie door onkunde herinner ik mij uit de Faustvertaling met commentaar van een der eerste Hollandsche letterkundigen. Over den monoloog-aanhef ‘Habe nun ach Philosophie, Juristerei und Medizin ....’ heette het, dat Faust zoo zeer aan het tobben is geslagen, dat hij ‘zijn Ik-heid daardoor vergeet’. Het weglaten van ‘Ich’ is echter iets heel gewoons. Laat men zulke exaltaties, en ze zullen te lichter voorkomen, naarmate de taal, waaruit men vertaalt, in een sterker ‘reuk van heiligheid’ staat, in de vertaling gelden, dan wordt zulk een vertaling een carricatuur. Men mag dus pas gaan vertalen, wanneer men ten opzichte van een taal zoo ver is, dat men haar ecarteeren kan. Wat is dan nu vertalen? Vertalen is niets anders dan parafrazeeren. Men denke nu vooral niet dat hier de zoo geheeten ‘vrije vertaling’ bedoeld wordt. ‘Vrij’ vertalen is tegenover literatuur een onbeschaamdheid | |
[pagina 227]
| |
en mag in andere gevallen alleen ‘bewerken’ heeten, neen, de zoogenaamd ‘letterlijke’ vertaling is een parafraze, reeds omdat letterlijk vertalen onmogelijk is. In een der vorige hoofdstukken had ik het over het zoo geheeten ‘onvertaalbare woord’. Men bedoelt daarmee eenvoudig het woord dat bij vertaling door een omschrijving moet worden vervangen. Het is daarom echter volstrekt niet onvertaalbaar, want dan zou het onbegrijpelijk zijn. Begrijpen is in zekeren zin al vertalen. Taal en gedachte zijn immers één en verweven, de bewoordingen, waarin men het voor zich zelf en anderen heeft verklaard, maken reeds de ‘vertaling’ uit. De sprekende mensch kan niets begrijpen, dat hij niet kan verwoorden en alleen dat niet verwoorden, wat hij niet begrijpt. Is de verklaring (vertaling) dus gebrekkig, dan blijkt daaruit, dat het begrijpen gebrekkig was. Wie zegt ‘ik begrijp het wel, maar ik kan het niet uitdrukken’, weet niet wat begrijpen is. Voor de meeste menschen blijft dan ook inderdaad ‘begrijpen’ hun leven lang een klank zonder zin. Het bedenkelijke is nu, waar het vertalen geldt, dat ze hun eigen onmacht uitgeven voor een principieele onmogelijkheid, deze toeschrijven aan bijzondere kwaliteiten van die andere taal en als remedie het zoo-geheeten ‘lezen in het oorspronkelijk’ aanbevelen! ‘Onvertaalbaar woord’ is een zinledigheid. Onbegrijpelijke woorden zullen er in elke taal, en vooral in doode talen wel bij menigte zijn. Maar niemand vermag ze aan te wijzen. Wie dat vermocht, had meteen hun onbegrijpelijkheid en daarmee hun onvertaalbaarheid voor een goed deel opgeheven. Onlangs las ik een Fransch boek dat tot titel had ‘Mort de Quelqu'un’, een titel die er voor het Hollandsch oog nogal onbeholpen uitzag en waarvan bleek dat hij in het Hollandsch had kunnen luiden ‘Een Sterfgeval’. Zoo zal de vertaler nu eens een ‘onvertaalbaar’ woord van de vreemde taal moeten vervangen door een omschrijving, dan weer voor een omschrijving in de vreemde taal een ‘onvertaalbaar’ Hollandsch woord kunnen geven. Indien er dus al van ‘verlies’ | |
[pagina 228]
| |
bij vertaling sprake kon zijn, weegt er altijd een ‘winst’ tegen op, maar noch verlies noch winst zijn hier reëel, want het gaat zuiver en alleen om het begrip en niet om het benoodigd aantal lettergrepen. Inkt is goedkoop en papier geduldig - en van ‘bondige’, ‘zangerige’, ‘kernachtige’ woorden heb ik reeds het noodige gezegd.Ga naar voetnoot1) Geen enkel woord is onvertaalbaar, maar ook, geen enkel woord is zonder meer vertaalbaar. Overeenkomstige woorden in verschillende talen dekken elkaar niet, maar synoniemen in dezelfde taal dekken elkaar ook niet. Kager Meer is Kager Plas, maar er ligt een plas, geen meer op straat. ‘Ik ben boos op je’ is hetzelfde als ‘ik ben kwaad op je’, maar kwade trouw is niet booze trouw. Ochtend en morgen is hetzelfde, maar men zegt toch niet ‘goeden ochtend’. Synoniemen raken elkaar in een punt en verwijderen zich dan over verschillende gebieden. Zoo ook de overeenkomstige woorden in een vreemde taal. Tu is niet jij, want in het Hollandsch tutoyeert men de Godheid niet en zijn dienstboden wel -, vous is niet gij, want in Holland spreken echtelieden elkaar niet toe met Gij of U. Petit is niet klein, want een Hollandsche vader zegt niet tot zijn twintigjarigen zoon ‘kleintje’, maar een Fransche vader zegt wel ‘mon petit’. ‘Ces’ is niet deze, want men zegt niet ‘deze dames stonden op’, maar in het Fransch ‘ces dames’ als de vrouwelijke leden van een bepaald gezelschap zijn bedoeld. ‘Lui’ is niet hem, immers ‘Elle et Lui’ is ‘Zij en Hij’, en ‘on’ is heelemaal niet ‘men’. Wij aten een gerecht dat we wat machtig vonden. Weet je, vroeg een der dischgenooten, wat de Engelschen in dat geval voor machtig zeggen? Rich. Inderdaad, maar ‘rich’ kan een aanbeveling zijn en ‘machtig’ | |
[pagina 229]
| |
nooit. Men kan dus niet altijd ‘rich’ en ‘machtig’ door elkaar vervangen. In een voor schoolgebruik bewerkt Fransch boekje vond ik bij ‘pleurnicher’ als voetnoot ‘drenzen’. Maar de menschen die daar ‘pleurnicher’ zeiden, zouden nooit in het Hollandsch ‘drenzen’ hebben gezegd. Letterlijk vertalen is eenvoudig een euphemisme voor vertalen zonder oordeel. ‘Tomber’ is vallen, zoo leert men op school. Maar ‘tomber’ is lang niet altijd vallen. ‘Ils tombent d'accord’ is niet ‘zij vallen accoord’. ‘Vallen’ is ook niet ‘tomber’. ‘Het water valt’ is niet ‘l'eau tombe’. ‘Het woord krijgt zijn zin in den zin’, heeft Hegel gezegd. Elk woord heeft ook inderdaad een onbeperkt. aantal beteekenissen. De in de woordenboeken gegevenen zijn uitteraard enkele weinige grepen, mogelijkheden, soms onmogelijkheden. Wie deze enkele weinige mogelijkheden voor alle voorkomende gevallen gebruikt, vertaalt niet ‘letterlijk’ maar gelijk gezegd, als een dwaas. Het ‘beeld’ van het woord is de synthese van al zijn beteekenissen, het is dus in verschillende menschen verschillend, immers naar den aard van elks onderscheidingsvermogen, meer of minder onderscheiden. Zoo valt dus bij de vertaling elk woord uiteen in een aantal andere, en een aantal verschillende groeit ineen tot één, niet anders dan dat trouwens bij de synoniemen in eenzelfde taal het geval is. Vertalen is parafrazeeren, het is ‘in eigen woorden’ weergeven van wat het lezen van boek of vers aan onderscheidingen van begrip, gevoel, beeld heeft opgewekt. Hoeveel menschen kunnen in hun eigen taal parafrazeeren? Zoo veel menschen als ‘eigen woorden’ hebben. Zoo veel menschen ook kunnen vertalen. Konden we nu parafraze of vertaling vergelijken met het origineel - maar dit is een illusie, want niemand kan een vreemde taal zoodanig kennen, dat hij in staat is, over de literaire kwaliteiten van het daarin geschrevene een zelfstandig oordeel te vellen - dan zou de vertaling meestal wel beneden het oorspronkelijk blijken te staan. Omdat in het algemeen alleen goede auteurs vertaald worden, en de heele wereld vertaalt. Maar | |
[pagina 230]
| |
dit is incidenteel en zit volstrekt niet aan het vertalen zelf vast. Zouden auteur en vertaler gelijkwaardig zijn, dan zouden ook origineel en vertaling gelijkwaardig zijn, is de vertaler literair de meerdere van den auteur, dan is de vertaling ook mooier dan het origineel. Dit mag eigenlijk ook niet wezen, maar het is onvermijdelijk, het is trouwens nooit met zekerheid vast te stellen. Bekoord door het onderwerp, de karakterontleding, de daaruit blijkende gemoeds- en geestesgesteldheid, zal de vertaler zijn lievelingsauteur allicht een groote uitdrukkingsmacht toekennen en pogen die in eigen vertaling tot zijn recht te doen komen. In de reputatie van dien ander bij zijn landgenooten, meer nog in het logisch verband tusschen geestelijke gaven en ‘taalgevoel’ ligt dan wel een duidelijke aanwijzing, maar nooit een volmaakte stelligheid. Zoo dus tegenover levende talen voor den vreemdeling ten opzichte der fijnere onderscheidingen alles gissen en tasten blijft, hoe veel te meer dan al weer voor de doode talen, waar alles op traditie en associatie berust. Van ouds en voornamelijk deze, dat wat klassiek is, ook ‘nobel’ is -, welke noblesse dan tot uitdrukking moet komen in een soort kip-op-hooge-pooten-stijl. Hoe ver de bevangenheid op dit gebied kan gaan, toonde ons het vermakelijk verhaal van de Grieksche h, die men bepaalde woorden aanplakte, om ze te adelen! De ‘beoefening der klassieken’ beleefde haar bloeitijd, men bedenke dit toch wel, gelijktijdig met de ‘kunsttaal’, met pompeuze kanselarijstijl en brallende rederijkerij, met alles, waarmee de moderne dichter sinds lang gebroken heeft. Te veel vergeet men, dat zich uit dien oorsprong de nog immer gangbare traditie is gaan ontwikkelen, in een tijd, toen men zich omtrent het wezenlijk taalgebruik in Athene en Rome, omtrent de nauwkeurige koerswaarde der woorden al niet de geringste zekerheid meer verschaffen kon, zoodat de in andere gebieden mogelijke vernieuwing door scherpzinnige en vrije geesten, uitgesloten moest blijven. Niemand vermag een wezenlijk oorspronkelijke vertaling uit een doode taal te leveren, want niemand vermag | |
[pagina 231]
| |
zich omtrent het oorspronkelijk taalgebruik te vergewissen. Wat voor een nieuwe vertaling doorgaat, is dan ook altijd een overzetting van verouderd Hollandsch in hedendaagsch Hollandsch, of van eens anders onliterair in eigen literair Hollandsch, nooit een vertaling in den eigenlijken zin, wat de vertaler zich hieromtrent ook in zijn onschuld moge inbeelden. Wat jaar in jaar uit op de gymnasia plaats grijpt, is eenvoudig het overhevelen der tradities van het voorafgaande in het volgende geslacht. Men moet eens letten op wat er al zoo door tijdgenooten, een etmaal of nog minder reizens van hier verwijderd, over Holland en Hollanders wordt geschreven. Door Engelschen, Noren, Italianen, van Amerikanen gezwegen. Geen Hollandsche eigennaam of hij is verkeerd gespeld, geen Hollandsche overlevering of ze is verkeerd overgebracht, geen Hollandsch spreekwoord of het is verkeerd toegepast. De dwaasheid is er met lepels af te scheppen, uit den geringsten schijn worden de boudste conclusies getrokken. Ook zou men eens een griezelboek als ‘Das grüne Gesicht’ moeten lezen, om te weten, hoe een modern Duitsch auteur de Amsterdamsche Jodenbuurten en schippersbuurten en hun bevolking ziet. Misschien zou men dan wat minder zelfverzekerd over Oostersche cultuur, middeleeuwsch gemoeds- en Oud-Grieksch geestesleven spreken. Zoo zal dan, om hierop terug te komen, elke vertaling de tekorten vertoonen, welke voortkomen uit ongewisheid, onkunde, tradities, en suggesties, en vaak ook daardoor een gekunsteldheid, waar misschien het origineel vrij van was, zonder dat men dit echter met zekerheid kan vaststellen. Mij persoonlijk schijnen bijvoorbeeld de pretentieuze deftigheid, de hautain-literaire pose van sommige hedendaagsche Plato-vertalingen kwalijk vereenigbaar met den geest van iemand, wien de diepste levensproblemen zoo na aan het hart lagen, en den vertaler veeleer ingegeven door de huidige associatie tusschen ‘klassiek’ en voornaam-aristocratisch. Dante-vertalingen geven mij vaak denzelfden indruk. Eerlijk gezegd, geloof ik zelfs dat moderne vertalingen van Shakespeare | |
[pagina 232]
| |
en Dante niets zijn en niets kunnen zijn dan parafrazen van oudere en andere vertalingen, waarbij de hedendaagsche bewerker aangewezen is op de commentaren van tijdgenooten, die dan wel van hetzelfde gehalte zullen zijn als hedendaagsche commentaren op hedendaagsche auteurs. Dat we Shakespeare en Dante ‘in het oorspronkelijk’ lezen en genieten, behoort tot het aantal onzer dierbaar gekoesterde illusies. Maar hoe zeer wordt die taak des oordeelens en des genietens verlicht door de geruststellende zekerheid, dat Homerus en Plato en Shakespeare en Dante groot zijn! Tegenover de onvermijdelijke tekorten van een vertaling als remedie het ‘lezen in het oorspronkelijk’ te willen aanbevelen, is al bijzonder onnoozel. Ze komen immers juist voort uit een tekort aan kennis en begrip van de oorspronkelijke taal, die bij den gewonen lezer uitteraard in hooger mate ontbreken, dan bij den kundigen en toegewijden vertaler. Geldt dit alles nu reeds voor de vertalingen van letterkundigen, hoe veel moet er dan wel aan die van nietletterkundigen ontbreken. Hier heerscht al een bijzonder zonderling misverstand. Van slechte en leelijke vertalingen bijv. uit het Engelsch door een in die taal gedoctoreerde of ‘hoogst-bevoegde’ heet het dikwijls: Ja, hij kent wel goed Engelsch, maar hij kent geen Hollandsch. Maar is dit denkbaar? Van de wieg af spreekt, leert men Hollandsch, op lagere, middelbare en hoogere scholen wordt elk vak in het Hollandsch gedoceerd, men leest zijn dagblad, zijn sportblad in het Hollandsch, schrijft zijn minnebrieven in het Hollandsch, maakt zich boos in het Hollandsch, terwijl, tenslotte, de studie in de vreemde taal tegelijk een studie in het Hollandsch is, immers ‘leeren’ niets anders dan vergelijken. Aan het eind van dit alles gekomen, zou men niet het Hollandsch, maar wel die andere taal behoorlijk kennen? Dat is toch te gek om alleen te loopen. Wie op volwassen leeftijd geen Hollandsch kent, en zoo is het inderdaad met de meesten gesteld, kent zeker geen andere taal. Bij dit alles moet wel onderscheid worden gemaakt tus- | |
[pagina 233]
| |
schen het persoonlijk en het onpersoonlijk taalgebruik. Dit laatste beperkt zich voor elke taal eenvoudig tot een verzameling clichés, de gemeenplaatsen van het gemeene gevoel en het gemeene begrip, met verder handelstermen, eethuistermen, modemagazijn-termen, sporttermen, theatertermen, straatverkeertermen en bittertafeltermen. Niet alleen kost het bemachtigen daarvan betrekkelijk weinig moeite, maar ze behoeven nog niet eens in hun beperkten omvang behoorlijk te worden gebruikt. Dure tijdsomstandigheden, rekenschap houden, verplichtend avondtoilet, gevallen regen, de bij monde van den voorzitter overhandig de krans, het aan een gelukkig toeval te wijten behoud, (dit is van een ingenieur!) dat alles gaat in de eigen taal glad erin en niemand merkt het op, het laat ze koud, als de altijd grove en algemeene strekking maar duidelijk is. Zie ik dan ook in de bladen staaltjes van ‘Hollandsch om te rillen’ aan handelsaanbiedingen uit den vreemde ontleend, dan vraag ik mij wel eens af, hoe voor een in die richting onderscheidend Franschman het Fransch van onze handelscorrespondenten er wel uit zal zien! Wanneer ik na dit alles staande houd, dat vertalen van literair werk uitsluitend door letterkundigen moet worden verricht, dan volgt daaruit volstrekt nog niet, dat ieder letterkundige vertalen kan. Vertalen is in zekeren zin veel moeilijker dan schrijven. Zooals een redelijke parafraze van het opstel van een ander te geven een moeilijker opgaaf kan zijn dan zelf een redelijk opstel te vervaardigen. Waar ligt dat aan? In de al te volkomen vergroeiing van ‘taal’ met gedachte, gevoel aandoening, impressie. De omvang en de aard van ieders ‘taalschat’, van de woorden en wendingen, die hij steeds tot zijn beschikking heeft, wordt bepaald door den omvang en den aard van zijn geest. Zooals de mensch uit wat hij leest en leert, alleen datgene opneemt, wat hij in aanleg reeds wist, zoo assimileert hij zich ook alleen met die woorden en constructies, die voor eigen gemoedsroerselen en geestesbewegingen tot symbool en teeken kunnen strekken. Het zou tot interessante uitkomsten kunnen leiden, als | |
[pagina 234]
| |
men den aard en den geest van verschillende auteurs eens toetste aan den aard en den geest van de door hem het veelvuldigst gebruikte woorden en constructies, alsook aan de soort metaphoren die men het meest bij hem aantreft. De letterkundige bezit dus slechts inzoover ‘eigen woorden’, als hij een ‘eigen’ geestesen gemoedsleven leeft. Daartegenover mag van den in dien zin ‘gemeenen man’, gerust gezegd worden, dat hij uitsluitend spreekt in clichés, daar ook zijn gedachten, gevoelens, begrippen en impressies gemeenplaatsen zijn. Daarvoor is hij immers juist de ‘gemeene man’. Alle clichés zijn daarom nog niet van hetzelfde gehalte als het ‘beslist iets aparts’ van den handelsreiziger, doch de clichés der beschaafden - de van bepaalde denkbeelden ‘doordrongen’, uit dit of dat geslacht ‘voortgesproten’ menschen - zijn niettemin clichés. Ze liggen in letterkundig werk voor het rapen: koelcerebraal, verbluffende techniek, goed gesternte, grenzelooze ijdelheid, zuivere grondstoffen, roode wangen en tintelende oogen, wijde verschieten, bloeiende ondernemingen, succesvolle voorstellingen, - zijn alle uit werken van als goede auteurs bekend staanden afkomstig. Daarnaast vertoont zich dan, gelijk gezegd, het opzichtige en gezochte woord, dat een schijn van originaliteit moet geven. Het dichterlijk genie is hij, die nooit cliché zou kunnen schrijven, omdat hij in elke nuance van waarneming, van overdenking, van aandoening wezenlijk persoonlijk is, en van dat persoonlijke in het daardoor van zelf tot in nuancen persoonlijke woord getuigt. Zijn werk vertoont noch de doode plekken van het cliché, noch den valschen glans van het leege, opzichtige woord. Dat is alles, en hoe zeldzaam is toch het dichterlijk genie! De gewone middelmatige schrijver schrijft altijd nog driekwart cliché, omdat hij zelf driekwart gemeenplaats is. De groote omtrekken van een geval, de groote lijnen van een karakter kan hij ontwerpen (onderscheiden), maar een eenigszins fijner en dieper onderscheidingsvermogen is al een uitzondering. Voorzoover hij ge- | |
[pagina 235]
| |
meenplaats is, heeft hij, mede door de gewoonte van het schrijven, de gangbare gemeenplaatsen der ‘beschaafden’ voortdurend tot zijn beschikking en wel, gelijk gezegd, in het bijzonder datgene, wat zich van meet af met zijn bijzondere geaardheid, zijn geestesbewegingen en gemoedsroerselen als uitdrukking heeft geassocieerd. Nu gaat hij vertalen en bevindt zich plotseling tegenover andere geestesbewegingen en gemoedsroerselen. De vertrouwde woorden en wendingen kunnen hem niet meer dienen, het vlot en gemakkelijk omgaan met tenslotte altijd hetzelfde en eigenlijk vrij beperkte vocabulaire komt hem niet meer te pas. Het van jongs af tezamen vergroeide wordt gewelddadig vaneengereten, hij moet voor het nieuwe geestesleven nieuwe bewoordingen zoeken, hij moet zich uit zijn eigen taal een nieuwen taalschat creëeren. Bij die op zich zelf reeds moeilijke opgave komen dan nog de belemmeringen van het vreemde idioom, van de anders geconstrueerde zinnen en vooral ook, gelijk gezegd, het gevaar van in de vertaling in plaats van de gebruikswaarde te veel den eigenlijken zin van een woord te laten gelden, waardoor dit een relief krijgt, dat door den schrijver niet werd gewenscht. Dit gevaar bestaat ook bij uitdrukkingen. ‘De kat uit den boom kijken’, zal misschien op een vreemdeling een bijzonder komischen indruk maken, terwijl het ten onzent vaak zonder eenige humoristische bijbedoelingen voor ‘afwachten’ wordt gebruikt. De onkundige vertaler zal zich haasten, een uitdrukking, welke in zijn taal komische kracht heeft, als equivalent te gebruiken met het gevolg dat een volkomen verkeerde indruk wordt gewekt. Het tegelijk houterige, hoekige en vage, onvaste der meeste vertalingen, ook van letterkundigen, vindt derhalve ten eerste zijn oorzaak in de geestelijke onmacht tegenover het vreemde geestesleven. Het is volkomen onmogelijk, het werk van een auteur, dien men niet volkomen begrijpt en aan wien men zich niet geestelijk verwant gevoelt, naar den eisch te vertalen -, daarom doen die gewone damesvertalingen van Gorki en Ibsen | |
[pagina 236]
| |
dan ook zoo allerdolst aan. Men voelt dat de arme zielen eigenlijk nooit precies snappen, waar de auteur het over heeft. Een eerste eisch is dus een zekere universaliteit, het vermogen, zich begrijpend met anderen te vereenzelvigen. Daarbij voegt zich dan dadelijk de noodzakelijkheid, om tusschen gebruikswaarde en oorspronkelijken zin van elk beeldsprakig woord - en tallooze woorden zijn beeldsprakig - precies te onderscheiden. Hiervoor wordt haast nog meer gevoel voor de situatie dan parate ‘kennis van de taal’ vereischt. In de meeste gevallen kan men gauwer en stelliger zeggen, dat wat er staat, niet goed is, dan aangeven wat er wel zou moeten staan. Men weet dan alleen dit stellig, dat de situatie niet door het gebezigde woord wordt gekarakteriseerd. Tenslotte dan moet de vertaler zich van de taal kunnen bevrijden, hij moet de taal kunnen ecarteeren. Hoe gaat dit ecarteeren in zijn werk? De vertaler neemt een bepaalde zin of periode en begint met zich omtrent de beteekenis van elk woord en elke uitdrukking nauwkeurig te vergewissen, met omtrent de ‘vertalingen’ die het woordenboek geeft, maar omtrent den zin die ze hebben in den zin. Hoe meer hij de situatie tot in de bijzonderheden begrijpt, d.i. hoe beter hij zich in den geest van den auteur en diens personen verplaatst, met des te grooter stelligheid zal hij ook van hem in een bepaalde nuance onbekende woorden de icidenteele beteekenis kunnen afleiden. Daarom leert men een taal, zooals die door de beste auteurs van het land wordt gebruikt, dan ook eigenlijk pas recht kennen, door die goede auteurs te vertalen, waarbij men natuurlijk met een fonds van kennis, maar vooral met een groote mate van begrip tegenover zijn geest aanvangen moet. Na aandachtige lezing, waarin men elk woord tot zich laat doordringen, schuift men het boek van zich af en zoekt in zich zelf naar de totaal-impressie van volzin of periode. Deze zal zich voordoen als een nog troebel beeld, een onvoldoend duidelijke foto, want al zullen benamingen van zelfstandigheden, eigenschappen, handelingen, zich wel dadelijk in het | |
[pagina 237]
| |
synthetisch beeld laten gelden, niet of minder, aanduidingen van de verhoudingen zooals die in bijwoorden of voegwoorden tot uiting komen. Leest men denzelfden zin nu nog eens, en schuift het boek opnieuw van zich af, dan is het beeld gecompliceerder en completer, en tegelijk een geheel, een synthese namelijk van elk gebeuren, het hoe en het waarom, en van alles wat daarbij betrokken is. Elk woord heeft daartoe zijn nuance bijgedragen, elk woord doet in dat totaalbeeld mee, zonder echter als woord te worden onderscheiden. De taal is nu volkomen geëcarteerd, opgelost tot een complex van gedachten en impresssies, van voorstelling en gevoel, volkomen overeenkomstig aan wat er in den vertaler zou omgaan, indien hij het gelezene had ondergaan of beleefd. Dit stelt hij dan in zijn eigen taal te boek. Om goed te vertalen, moet men dus feitelijk uit het hoofd vertalen, zonder heugenis aan de woorden en constructies van het origineel. Zulk een vertaling is allerminst ‘vrij’ te noemen, ze geeft tot in finesses weer, wat de vertaler van het origineel begrepen en wat hij daarbij gevoeld heeft. Verder kan niemand komen, nauwgezetter kan niemand zijn. Gunt men zich niet den tijd, om deze methode te volgen, dan zal men zich ook niet van het idioom der taal, waaruit men vertaalt, bevrijden en schrikken als men leest wat men geschreven heeft! Aan een vertaling moet men niet kunnen bemerken, dat het een vertaling is, en men kan dat bijna altijd. Men mag aannemen dat een groot dagblad in een land als het onze, welks talenkennis zijn glorie is, de letterkundige overzichten van een Fransch medewerker laat vertalen door iemand die reden heeft, om te meenen, dat hij Fransch kent -, de vertalingen in een groot dagblad, dat ik geregeld lees, zijn eenvoudig week aan week beneden elk peil. ‘Het woord krijgt zijn zin in den zin’, de zin is niet begrepen en het woord ‘vertaald’ aan de hand van het woordenboek. Nogmaals, men moet aan een vertaling niet kunnen merken, dat het een vertaling is, maar evenmin mag de taal Hollandsch zijn. De lezer moet geen oogenblik den onzinnigen indruk krijgen, dat de Franschen en Engel- | |
[pagina 238]
| |
schen in het boek Hollandsch spreken. De taal moet neutraal zijn, zoodanig, dat ze gemakkelijk geëcarteerd kan worden, opgelost in een complex van gedachte en voorstelling, impressie en aandoening, waarvan men zich later niet meer moet kunnen herinneren, uit welke taal het tot ons kwam, maar waarin niettemin de fijne nuanceering en schakeering van aandoening en verbeelding te danken zijn aan de fijne nuanceeringen en schakeeringen van die zelfde taal! Dit resultaat is slechts te bereiken bij een zorgvuldig vermijden van opzichtige, opvallende, of ook al te ‘literaire’ woorden - die immers allicht ‘mannen-vantachtig’-associaties zouden opwekken - en van elken nationalen en localen bijsmaak. Juist omdat men zoo gemakkelijk de eigen taal ecarteert, kan een vertaling heel goed de illusie geven, dat de personen leven en spreken in hun eigen, uitheemsche milieu. Maar dan moet er ook niet, zooals in ‘Welkom, Vreemdeling’ een mat met ‘Welkom’ liggen op den vloer van het .... Amerikaansche hôtel! Want een op zulk een opvallende plaats en met zulk een opzettelijke bedoeling aangebracht woord laat zich niet ecarteeren, maar dringt zich op de alleronzinnigste manier als Hollandsch op. Zoo kan men het ‘please’ van een opschrift uitstekend vervangen door s.v.p., dat niet alleen internationaal is, maar dat ook veel meer spreekt als sein dan als afkorting - maar niet zooals ik ergens zag door a.u.b. - het ongewone hiervan dwingt den geest tot aanvullen en er ontstaat de dwaze impressie, dat op een muur in Londen een Hollandsch ‘alstublieft’ heeft gestaan! Hetzelfde met u.s.w., dat men beter door etc. dan door enz. kan vervangen, hoewel enz. zich toch nog lichter ecarteeren laat, daar het al meer een sein werd, dan a.u.b. Zoo moet men ook niet in een vertaling uit het Duitsch over stuivers en dubbeltjes spreken, men laat de menschen niet redeneeren ‘als Brugman’ of rekenen ‘volgens Bartjes’, noemt Fransche of Engelsche matrozen geen Jantjes, laat menschen geen Goudsche pijpen rooken en zegt niet dat het zoo oud is als de weg naar Kralingen. Botboer en ‘in touw zijn’ moe- | |
[pagina 239]
| |
ten vermeden worden als specifiek (gewestelijk) Hollandsch, ‘mooi belicht’ is veel te ‘Nieuwe-Gidserig.’ Particularismen van elken aard werken storend en modern-literaire woorden misschien het ergst van alles. De hedendaagsche ‘kunsttaal’ is in zekeren zin een ‘slang’, dat zich onmiddellijk en hinderlijk met de namen en de boeken van bepaalde personen associeert. Uit het voorafgaande blijkt duidelijk, dat vertalen een scheppende arbeid is, in zekeren zin moeilijker dan schrijven, door de gewelddadige scheuring tusschen eigen gemoedsleven en eigen woordenschat en de noodzakelijkheid, een ander gemoedsleven onder andere woorden te brengen. De in die richting niet begaafde leert zijn eigen taal nooit wezenlijk kennen, want ‘taalbegrip’ is juist, naar ik eerder uiteenzette, het symptoom van een wijsgeerig-dichterlijken aanleg, hij leert dus ook nooit een vreemde taal wezenlijk kennen, noch den daarin schrijvenden dichter en wijsgeer verstaan. Het gangbare onderscheid tusschen de ‘correct’-geheeten zoogenaamd ‘letterlijke,’ maar niet-schoone, en de artistieke vertaling is volkomen fictief, en vindt zijn ontstaan in de dwaling, speciaal der classici, dat men ‘letterlijk’ vertalend, toch iets redelijks te voorschijn kan brengen. Een vertaling die niet tegelijk mooi is, kan niet ‘correct’ zijn, tenzij men beweert dat de auteur als een keukenmeid schreef, maar dat is gewoonlijk de bedoeling niet. Wat men een ‘letterlijke’ vertaling noemt, is tenslotte het best te vergelijken met de parafraze, die een schooljongen van Vondel zou geven. Niet altijd is die eisch, dat de taal tegelijk neutraal, in zekeren zin kleurloos, èn rijk genuanceerd moet zijn, - zich licht moet laten ecarteeren en toch een onuitwischbaar beeld in het geheugen stempelen - even gemakkelijk te vervullen. Bijzondere moeilijkheden levert bijv. het gebruik van dialekt, als karakteristiek van een persoon uit een bepaald gewest bedoeld. Vroeger brak men zich daar het hoofd niet mee, in dien goeden ouden tijd lieten letterkundigen Faust over het Handelsblad spreken en in ‘The Rivals’ de menschen wedden om een ‘fijne flesch.’ Men vertaalde eigennamen, | |
[pagina 240]
| |
noemde een Normandiër een Gelderschman en liet hem dan ook maar Geldersch spreken. Op het schutblad kwam te staan: ‘Naar het Fransch’. Algemeen wordt nu wel gevoeld, dat het zoo niet gaat. Het afwijkende en opvallende van dialect maakt het zoo gewenschte ecarteeren tot een onmogelijkheid, het associeert zich noodzakelijk met een bepaalde streek van dit land en wekt dus de dwaze voorstelling dat die Engelschen in de Betuwe wonen! Het middel, om hieraan tegemoet te komen, is het vermijden van elk bestaand dialect, men fabriceert zich voor de gelegenheid een fantasiedialect en gebruikt dat zoo spaarzaam mogelijk. Dezelfde moeilijkheid doet zich voor met spraakeigenaardigheden, die in het uitheemsche op iets anders wijzen dan hier. Zoo het weglaten van de h, waarmee de Engelsche auteur den stads-plebejer karakteriseert, doch dat in Holland alleen boeren uit bepaalde streken eigen is. Persoonsnamen en plaatsnamen moeten niet vertaald worden, ze zouden zich als Hollandsch veel meer opdringen, veel minder gemakkelijk laten ecarteeren. Titels, waarmee personen worden aangesproken zullen ook meestal onveranderd moeten worden overgenomen -, men moet Freiherr niet door Jonkheer vertalen, dat is veel te modern Hollandsch. ‘Comte’, ‘Duc’ of ‘Duke’, ‘Marquis’ en ‘Earl’ kunnen daarentegen vrijelijk vertaald worden. Graaf, hertog en markies hebben immers hetzelfde neutrale, klassieke karakter, jonkheer juist alleen niet. Daar de Amerikanen en Engelschen en ook al wel Franschen meer en meer het Hollandsche ‘Mijnheer’ (‘Mynheer,’ zooals het bij hen heet) onvertaald overnemen, juist om Holland te karakteriseeren, doet men beter, het in vertalingen te mijden en door het wel is waar stijve, maar neutrale ‘de heer’ te vervangen. Men kan den buitenlander toch geen titel aanplakken, die in zijn oog juist Holland karakteriseert. Voor ‘Mevrouw’ geldt dit niet. ‘Lord’ en ‘Sir’ dienen wel onvertaald te worden overgenomen, ze hebben in het Hollandsch geen equivalent en doen niet meer als Engelsch aan dan de plaatsnamen. Aanspraak-vormen moet men eenvoudig vervangen door die welke in Hol- | |
[pagina 241]
| |
land tusschen overeenkomstige personen gebruikelijk zijn. Zoo vond ik eens uit het Fransch ‘mijnheer de minister’ vertaald. Men zegt ten onzent ‘Excellentie’ en moet dat ook in een vertaling schrijven. Het is allerminst mijn bedoeling, een ‘handleiding voor vertalers’ te schrijven, en deze weinige aanwijzingen dienen dan ook alleen, om mijn zienswijzen omtrent het ‘ecarteeren’ van de taal toe te lichten. Een beletsel daartoe is ook wel degelijk de gewoonte, om aan Taal op zich zelf wezenlijkheid en waarde toe te kennen. Met het vermijden van plompe en domme germanismen, anglicismen en gallicismen is nog niet heel veel bereikt. De eisch ‘goed Hollandsch’ beduidt hier eigenlijk: geen Hollandsch. Alleen echter door zich van de gangbare ficties omtrent Taal te bevrijden, bevrijdt men zich van de taal en leert leven in het Begrip. Toen ik mij voor geruimen tijd voornam, deze dingen te zeggen, nam ik mij tegelijk voor, een aantal vertalingen te lezen, teneinde de algemeene tekorten aan bijzondere gevallen te demonstreeren. Ik koos daartoe noch anonieme vertalingen, noch werk van algemeen als prullen bekend staande vertalers, doch uitsluitend dat van hen, die hun naam op hun werk zetten en daarvoor lof oogstten of die als letterkundigen naam maakten, of wel na academische opleiding in de letteren promoveerden. Ik bewaarde tenslotte de notities uit vier boeken, het eerste van een vertaler die wel geen grooten roep heeft, doch ‘er wezen mag’, het tweede van een zeer geprezen vertaalster, het derde van een bekend letterkundige en het vierde van een dokter in de letteren, en ik kwam tot de ontdekking dat het onderling onderscheid bedroevend gering was. Ze lieten wel geen van allen de menschen ‘pijnappels’ eten en ‘citroensap’ drinken, of ‘de ijzeren vuist in den mond voeren’, maar ze bleken toch geen van vieren bij machte, zich van de taal, waaruit ze vertaalden, te bevrijden. Het uitheemsche idioom, de afwijkende constructie, sloeg ze met zoo volkomen lamheid, dat ze dingen schreven, die ze in het Hollandsch eenvoudig niet bij elkaar hadden kunnen flansen, terwijl ze op de | |
[pagina 242]
| |
eenvoudigste zinswendingen niet schenen te kunnen komen. De doctor in de letteren vertaalde aldus uit het Engelsch: Er is een massa raad dien ik zou willen geven. Deze periode is de beste die ze ooit zullen hebben. Hij pakt uit (bedoeld is: hij geeft een uiteenzetting!) over de plichten van den vader. Verontrustend (voor onrustbarend) snel oud geworden. Wij moeten de verantwoordelijkheid dragen, hen, zoo goed wij kunnen, groot te brengen. Het ontwaken, waartoe zijn jeugdig gemoed op het punt staat, te komen. Ik houd er niet van (voor ‘het staat mij niet aan’, I don't like it). Een vraagstuk aanvaarden (voor: onder de oogen zien). Hij zal een succes van zijn leven maken. Ze ontdekte dat ze hoofdpijn had. Ze blijven langer jong dan ze plachten te doen. De bekende letterkundige vertaalt aldus uit het Fransch: Het matig (voor: afgemeten) bewegen van zijn armen. De kleinigheden en dingetjes, waaruit het mondaine leven bestaat. Over vijf minuten ben ik een kind des doods (voor: ‘ben ik dood’; als men tegen iemand zegt ‘je bent een kind des doods’, zegt men toch niet ‘je bent dood’). Men had hem alle eeren gegeven. Gezelschappelijke beschouwingen (voor: conventioneele overwegingen). Hij was uitgestudeerd in de sport van het Fransche gesprek. Een versiering van kleine merkwaardigheden rondom zijn stijgende beroemdheid. Belangen van allerlei soort. Hij schilderde levende menschen met klassieke herinneringen. De geprezen vertaalster aldus uit het Duitsch: De tijd gedurende de catechizatie (bedoeld: de periode, waarin ze ter catechizatie ging). Hij bekeek precies alle leege winkels, om ze omtrent hun ligging en zichtbaarheid en den loop op te nemen (bedoeld: in verband met ....). De hond behandelde hem uitsluitend als vreemde door weer naar zijn broekspijpen te happen (bedoeld: de hond toonde dat hij hem als vreemde beschouwde ....) Ze hoopte hem een paar liefkoozingen te geven. Niets zou vervelender zijn dan wanneer er regen kwam. Met groote strepen over hun vleugels zaten de Atalantas tegen den boom (vergelijk: met groote stappen kwam | |
[pagina 243]
| |
hij nader). Daar stond de in den tuin aan het werk zijnde P. Onverliesbaar. Iemand die hij voor de achterdeur rijp hield (bedoeld: iemand die in de termen viel, om door die deur te worden binnen gelaten). Met elken vezel, die ze in zich hadden. Ze had een parelsnoer, lakschoenen, een lage hals. In zalig liefdesgeslenter voort te sluipen. Och hemel ja, als jeugd vaak wist! Hij was niet de man, die zich door overwegingen van huiselijken aard liet leiden, ten opzichte van zakenprincipes wankelend te worden. De ‘gewone vertaler’, maar die toch voluit zijn naam op zijn werk zet, vertaalt tenslotte aldus uit het Engelsch: Hij keek naar het angstig voorgevoel op haar gelaat. Ze had hem zijn deelneming in de zwelgpartij vergeven. Ze vervulde haar plicht met beslist succes. Ze begon in radelooze wanhoop haar hoofd te schudden. Hij maakte zich druk (voor: hij was druk bezig) met een klant. Een gezicht, dat een nietszeggende grijns uitdrukte. Een stuk papier, dat ze begon voor te lezen. Bij de komst van iedereen roep je den naam. Ze had de wegcijfering van haar persoonlijkheid tot den hoogsten graad opgevoerd. Dit zijn enkele uit tientallen, het aldus ‘vertolkte’ boek behoorde een tijdlang tot de veel-gelezene. Het is onmogelijk, deze zotheden en slofheden te schuiven op gebrek aan kennis van de taal waaruit men vertaalt of van de eigene. Ze getuigen van geheel andere tekorten, van die, welke door geen studie zijn aan te vullen en waartegen diploma's en bullen geen waarborg bieden, omdat ze zijn de fundamenteele tekorten van den geest, het onbegrip en de onmacht tegenover fijnere onderscheidingen en dieper liggende nuancen van gevoel en bedoeling, welke onmacht dan in het lompe en linksche van de taal tot uitdrukking komt. Voorzoover die tekorten ook de vertalingen van letterkundigen ontsieren, geldt van hen hetzelfde. Blijkt daarbij hun oorspronkelijk werk beter dan hun vertaalwerk, en dit is herhaaldelijk het geval, dan bewijst dit, dat ze alleen voor de uitdrukking van het direct-persoonlijke de juiste woorden en constructies tot hun beschikking heb- | |
[pagina 244]
| |
ben, m.a.w. dat hun begrijpen niet verder dan dat direct persoonlijke reikt, terwijl dan hun eigen taal vermoedelijk ook wel voor meer dan drie kwart uit cliché zal bestaan. Zoo kan dan een vertaling een uitnemende toetssteen zijn voor de wezenlijke ruimte van iemands wezen, zoo goed als voor zijn onderscheidingsvermogen. En hier als overal heeft het taalgebruik op zich zelf slechts een symptomatische beteekenis. Met een verwijzing naar de samenvatting aan het begin van dit hoofdstuk kan ik dan nu mijn taak als geëindigd beschouwen.
Laren (N.H.), 1920-1924. |
|