Hedendaagsch fetischisme
(1925)–Carry van Bruggen– Auteursrecht onbekend
[pagina 177]
| |
Hoofdstuk XWaar blijven we nu, in het licht van het voorafgaande, met ons ‘taalgevoel’? Bestaat er inderdaad zoo iets? Geenszins. Het ‘taalgevoel’ is een fictie, samenhangend met die andere, dat woorden uitdrukken, wat ze beteekenen. Hoe zou ooit het gevoel wegwijs kunnen worden in den chaos van de taal, in een complex, dat door onkunde en onbegrip van geslacht op geslacht is geworden tot wat het is? Men kan toch niet voelen dat de hooger geplaatste ‘ambtenaar’ en de lager geplaatste ‘beambte’ heet, het zou evengoed andersom kunnen zijn. Schijnbaar, blijkbaar, klaarblijkelijk, oogenschijnlijk, waarschijnlijk kunnen, gelijk gezegd, zonder hinder van plaats verwisselen, er is niets in hun ontstaan en zin, dat een ander gebruik weerstreeft. De noodzakelijkheid echter, om verschillende zekerheidsgraden te onderscheiden en anderen duidelijk te maken, welke men bedoelt, heeft elk dier woorden zijn plaats toegewezen, en elk heeft zich zoo geassocieerd aan den het toegekenden zin, dat men meent, met het gevoel daarin te onderscheiden, maar ten onrechte. Evenmin kan men voelen, dat menschen die zitten te luisteren (en niet te hooren) nochtans als ‘toehoorders’ (en niet als toeluisteraars) aangesproken worden, of dat een ‘mensch’ altijd een vrouw is en een ‘oud wijf’ altijd een man, of dat men ongemakkelijk en niet wangemakkelijk zit, wanneer men wanstaltig en niet onstaltig is. ‘Zout’ is ‘geest’ (Attisch zout). Zouteloos is geesteloos, is krachtloos, dus zegt men iemand, zoo zou het ‘taalgevoel’ besluiten, dan ook gezouten de waarheid. Maar het taalgebruik leert juist: ongezouten! Ik ben, hij bent, wij bennen, is niet in strijd met ‘taalgevoel’, maar met taalgebruik. Het woord ‘taalgevoel’ zelf is het duidelijkste symptoom van de hardnekkigheid der beschreven wanen. Welke zijn de dingen, waarin inderdaad het gevoel leidraad zou kunnen zijn? Het algemeen menschelijke, dat aldus universeel is, in elk geval internationaal. Rhytme en verhouding en ook gezindheden. Het dier en het | |
[pagina 178]
| |
kleine kind voelen de gezindheden van hun omgeving, volwassenen voelen de gezindheden van de ‘wilden’, in wier handen zij vallen. Stemklank, gebaar, gelaatsuitdrukking, zijn primair, universeel, in onmiddellijken en duidelijken (al kan men dan ook niet altijd zeggen welken) samenhang verkeerend met de grondslagen van het menschelijk wezen, het wezen-als-mensch. Maar van stemklank, gebaar, en gelaatsuitdrukking ontdaan, blijft de taal dier wilden een raadsel, waarin geen gevoel een weg banen kan, omdat ze als elke taal, ontstond uit die associaties, welke het woord ‘grève’ (en hoe onheilspellend klinkt het voorzeker de Fransche arbeidersvrouw in de ooren) van ‘plek waar het zeezand neergeworpen wordt’, maakten tot ‘plek waar de werkloozen samenkomen’ en ten leste tot die staking of werkloosheid zelf. Gevoel voor maat en val, voor lijn en kleur, ‘rhytme en verhouding’ legt het kleinste kind en eenigermate zelfs het dier aan den dag. Nu is het waar, dat de muziek der Chineezen den Westerling vreemd in de ooren klinkt, maar de verwijding der persoonlijkheid zal hier allicht de ontvankelijkheid verhoogen. Onderricht brengt in elk geval geen baat, terwijl een vreemde taal juist uitsluitend en alleen door onderricht aan te leeren is! Veel beter dan van ‘taalgevoel’ zou men eigenlijk kunnen spreken van ‘wiskundig gevoel’, hoewel men het meestal niet doet en zelfs van ‘logisch gevoel’, hoewel men dat nimmer doet. Velen, waaronder Mozart, hebben de muziek ‘gezongen wiskunde’ genoemd. En dit beduidt, dat beide complexen worden waargenomen in overeenkomstige rhytmen, die zich in het eene complex voordoen als ‘wetten’ en dan als zoodanig worden geformuleerd, daar deze rhytmen zich aan iedereen en overal en altijd op overeenkomstige wijze schijnen te openbaren, zooals ook, in verband met den altijd en bij iedereen overeenkomstigen bouw van oog en oor de door oog en oor aanschouwde (d.i.: gecreëerde) uiterlijke wereld. Naast aangeboren muzikaal gevoel bestaat dan ook wel degelijk een aangeboren en uit eigen vermogen ontwikkeld wiskundegevoel -, terwijl Socrates | |
[pagina 179]
| |
in de ‘Menon’ duidelijk heeft aangetoond, dat ook het ‘logisch gevoel’ ingeboren kan zijn en slechts behoeft te worden ontwikkeld. Dit is tenslotte dan ook niets dan het in zich zelf onderscheiden van des Absoluten Zelfonderscheiding. In de dierenwereld en bij de primitieve volkeren kan men verbluffend knappe ingenieurs aantreffen. De constructie van over ravijnen en vloeden zwevende bamboebruggen wijst duidelijk op het vermogen, om instinctief de zoo-geheeten ‘wetten’ der mechanica te doorgronden en aan eigen oogmerk dienstig te maken. Dit vermogen blijkt trouwens dagelijks in het gebruik maken van ongeformuleerde wetten door menschen en dieren, bijvoorbeeld in het bewaren van het evenwicht e.d. Wat de dieren aangaat, herinner ik aan wat Darwin in zijn ‘Origin of Species’ van de proeven met celbouwende bijen verhaalt. En ‘weet’ niet de volle korenhalm zijn evenwicht te bewaren, waar het menschelijk constructief vernuft, bij de gegeven verhouding tusschen lengte en toplast, falen zou? Waarom zou men dan de lijn trekken bij den mensch en niet in het algemeen spreken van ‘wiskunstig instinct’ of wiskundig gevoel? Dus: maatgevoel en kleurgevoel, wiskundig gevoel en desnoods logisch gevoel, maar geen taalgevoel. Want tegenover al dat als wetmatig gevoelde algemeene en universeele is juist Taal het bizarre, het kunstmatige, het onsamenhangende en onlogische. Men voelt niet, welk telefoonnummer iemand heeft, men moet het weten. En ook wanneer men van een groot aantal personen de telefoonnummers onmiddellijk zou kunnen opnoemen, dan kan men toch nog niet zeggen, dat men ze voelt. Evenmin voelt men de gebruikswaarde der woorden, men moet ze kennen. En men leert ze kennen door een voortdurende, gespannen, al dan niet bewuste opmerkzaamheid tegenover alles wat men leest en hoort. Wie die opmerkzaamheid niet of in geringe mate bezit, zal nooit tot een als juist of zuiver of zelfs schoon gevoeld taalgebruik komen, alleen hij bereikt dit, die in hooge mate die opmerkzaamheid in zich heeft. | |
[pagina 180]
| |
Het al of niet, het in meerdere of mindere mate in zich hebben van die opmerkzaamheid is als symptoon van de allergrootste beteekenis, en daarom is iemands taalgebruik dan ook als symptoom van de allergrootste beteekenis. En daarmee zijn we dan in het hart van de kwestie gekomen. Zeker zal zich menig lezer van de voorafgegane hoofdstukken, elk naar zijn aard, verbaasd, bedroefd, verontwaardigd hebben over een zoo totaal ontbreken van ‘liefde tot de Taal’, gezwegen nog van ‘piëteit voor de Moedertaal’ in een ‘letterkundige’. Maar de letterkundige in kwestie verheugt zich, dat althans op dit gebied geen mensch met de een of andere bevoegdheidstroef den mond, die de waarheid zoekt te spreken, tot zwijgen zal kunnen brengen. Juist als ‘letterkundige’ verheug ik mij, dat de bestrijding van het taalfetischisme mij vrij staat. Zooals het uit vrees en gunstbejag voortspruitend monotheïsme altijddoor de wezenlijke religie in den weg heeft gestaan, zoo is het stomme zich vergapen aan het afwijkende het beletsel voor de wijze verwondering om het vanzelfsprekende, zoo vormt het hangen aan gangbare frazen, aan ononderzochte vanzelfsprekendheden de belemmering voor het critisch inzicht, het wezenlijke zelfonderscheidingsvermogen, zoo verhindert overal de verheerlijking van den schijn, om tot het wezen in te gaan. Nooit kan iemand die zich aan de collectieve fraze niet ontworstelt, die het collectieve dogma niet te boven komt, die den volksfetisch niet te pletter stort, ingaan tot het ‘Koninkrijk Gods’ dat in hem is. Niet dus uit baldadigheid of om te epateeren met afwijkende zienswijzen, heb ik mij op dit gebied tot ikonoklast gemaakt, maar om den weg naar de wezenlijke onderscheidingen, tegen ongegronde gangbaarheden in, te helpen vrijmaken. Waarop wijst dan nu, om weer ter zake te komen, die opmerkzaamheid tegenover het taalgebruik van anderen, waardoor de een wel, de ander niet, het juist geachte woord, de juist geachte uitdrukking gebruikt, waardoor | |
[pagina 181]
| |
de een wel, de ander nimmer zich leert uitdrukken op een wijze, die door anderen als zuiver, aangenaam of schoon wordt gevoeld? De begeerte naar wijsheid is de begeerte naar onderscheidingen. Denken is scheiden en voegen, is ordenen (cogitare). De vraag is gesteld, of dit denken zijn loop zou kunnen hebben zonder taal, m.a.w. of we in woorden of woordeloos denken.Ga naar voetnoot1) Dat we woordeloos kunnen denken, bewijst het voorbeeld van den doofstomme, de mensch die in zekeren zin buiten de samenleving, want buiten de taal der samenleving staat en van wien we toch niet kunnen zeggen, dat hij niet denkt. Verdiepen we ons eens in de vraag, wat er van Kant of Hegel, waren ze doofstom geboren, geworden zou zijn! Hoe dit zij, in en met een taal geboren, als we nu eenmaal zijn, hebben zich aandoening, voorstelling, begrip, zoo zeer in ons met woorden geassocieerd, dat het ons zelf toeschijnt, alsof we in woorden denken, hoewel het tempo van het denken dit reeds schijnt te weerspreken. Zoo zal de componist, in den geest componeerend, wellicht reeds het notenschrift voor zich zien. De innerlijke drang om te denken, te begrijpen, te onderscheiden, openbaart zich aanvankelijk in een dorst naar de gedachten van anderen, ofschoon de werkzaamheid zelf tenslotte zelfonderscheiding is. Socrates dorstte in zijn jeugd naar de wijsheid van Anaxagoras. Het nauwgezet ingaan tot anders geest, het nauwkeurig registreeren van de fijnste onderscheidingen daarvan leert de nauwkeurige gebruikswaarde van het door anderen voor elk dier onderscheidingen gebezigde woord. Lezende en luisterende leert men eigen en vreemde talen. Uit den algemeenen geest van het geschrevene leert | |
[pagina 182]
| |
men gaandeweg elk woord zijn plaats toewijzen, terwijl tegelijkertijd het begrijpen van elk woord leert, den geest van het geschrevene te bepalen. De associatie vergemakkelijkt het onthouden, dat daarzonder welhaast onmogelijk ware. Uit die dorst naar het denken van anderen kan in rijpere jaren het verlangen groeien, ook zelf eigen innerlijk leven aan anderen kenbaar te maken, tot in die fijne en diepe onderscheidingen, die het doorgronde persoonlijke uitmaken, temidden van het ondoorgronde collectieve. Tot het bevredigen van dat verlangen, die geestelijke zelfuitleving, die uiterste zelfdifferentiatie, staat den verlangende niets ten dienste dan het geldende taalgebruik. Hoe dit taalgebruik tot stand kwam, of het al dan niet zich baseert op ‘analogie’ en ‘raisonnement’, heeft in dat verband voor hem niet het geringste belang. De man, die contact met een vriend zoekt, richt zich tot diens juiste adres, vraagt het juiste telefoonnummer en bekommert er zich allerminst om, of de kadastrale of telefonische nummerbedeeling logisch is. Alleen op het juiste nummer volgt het begeerde contact. Wie wezenlijk dat geestelijk contact zoekt, zal zich dan ook juist met groote angstvalligheid aan het geldende taalgebruik houden, daar hij immers weet, hoe de geringste afwijking, ook die uit het oogpunt van ‘analogie’ en ‘raisonnement’ volkomen verschoonbaar zou zijn en zelfs den voorkeur verdienen boven den gangbaren vorm, lachwekkend werkt (Michelangelo en da Vinci waren onverbeterlijke genieën, een reêr voor reeder, borstelen en kammeren). Dit lachwekkend effect vreest hij als storend. ‘Le ridicule tue’, hij wil dat zijn gedachte leve. Maar niet alleen tegen het ridicule, ook tegen alle andere haperingen zal hij waken, die den stroom zouden stremmen van het contact tusschen geest en geest. ‘De man had ongedwongen zijn handteekening gezet’ vond ik eens in een beroemd boek van een beroemd auteur. Mij scheen dit een mislukte poging naar originaliteit, een storende smakeloosheid. ‘Ongedwongen’ heeft zich | |
[pagina 183]
| |
nu eenmaal geassocieerd aan los en vrij en luchtig (een ongedwongen samenzijn), en al beduidt het nu inderdaad ‘zonder dwang’, en al kan men dus niemand het recht ontzeggen, het in die beteekenis aan te wenden, het wekt een voorstelling op, die de gedachte stoort, die een belemmering is aan het contact, waarom het den auteur behoort te doen te zijn. Deze moet niet willen verbluffen, maar geven, maar bezielen. Zoo ook ‘kennelijke staat van .... armoede’ of ‘vergevorderde staat van .... honger’. De genoemde zegswijzen hebben zich, zij het ook zonder recht of rede, uitsluitend geassocieerd met dronkenschap en ontbinding, en deze hinderlijke impressies zullen zich zeker storend opdringen. Uit deze weinige voorbeelden kan reeds blijken, hoe voorzichtig men moet zijn bij de pogingen, het taalgebruik op eigen gezag te forceeren, te vernieuwen, te verruimen, hierover echter in een volgend hoofdstuk meer. Waarop wijst nu als symptoom het zoo geheeten ‘taalgevoel’, het onfeilbaar vermogen, zich juist en precies uit te drukken, in den ten onrechte geheeten ‘taalgevoelige’? Het wijst op een van jongs af gespannen belangstelling naar de problemen van den menschelijken geest en het menschelijk hart, de problemen van het leven, zooals de wijsbegeerte en de literatuur ze in hun volheid openbaren, en op een daarmee samenhangend vermogen tot begrijpen, op drang naar zelfdoorgronding en zelfonderscheiding. Taalgevoel (om het gangbare onjuiste woord dan nog maar te gebruiken) is dus niet, als wiskunde-gevoel, een vermogen op zich zelf, het heeft alleen een symptomatische beteekenis, want ‘taal’ is een middel, geen doel, is een verzameling, geen complex. En daarom is ook de onderscheiding, die men bij schoolkinderen pleegt te maken, tusschen ‘talen-aanleg’ en ‘wiskunde-aanleg’ zoo onjuist en ontoereikend. Een jongen zal voor zijn pleizier wiskundeproblemen oplossen of toepassen, maar nooit zal hij voor zijn pleizier zich de onregelmatige Fransche of Engelsche werk- | |
[pagina 184]
| |
woorden in het hoofd stampen. Wiskunde is het Luilekkerland, voor wie in die richting zijn begaafd, ‘Talen’ daarentegen de rijstebrijberg, om tot het Luilekkerland van den Geest in te gaan, doch daar reeds het kind in zich draagt, wat de volwassene zal zijn, zullen ook kinderen zich blijmoedig in dien rijstebrijberg begeven, die trouwens schier van meet af glimpen te zien geeft van het Luilekkerland. Zoo blijkt de antithese ‘Talen’-‘Wiskunde’ heel wat anders dan ze schijnt! Ze blijkt eigenlijk de grondscheiding tusschen den ‘Man-of-Idea’ en den ‘Man-of-Fact’ - ze blijkt dan als zoodanig zelfs de lijn tusschen de persoonlijke intelligentie en het onpersoonlijk vernuft! Want ‘ingenieurs’ treft men onder de primitieve volkeren en zelfs onder de dieren aan, overal een bewust of onbewust toepassen van steeds dezelfde wetten, en al die toepassingen in dienst van het bestaan, op utilistischen, positivischen grondslag - maar waar vindt men het wezenlijk begrip? Uitsluitend en alleen in het (zelf)onderscheidingsvermogen, dat persoonlijk is en dat tot overeenkomstige, maar nimmer tot volkomen uniforme uitkomsten leidt, daar zich juist hierin en hierin alleen, het individueele openbaart en opheft tegelijk! Zoo volkomen niets dus als ‘Taal’ beduidt op zich zelf, zoo overwegend veel beduidt het zoo-geheeten taalgevoel als symptoom. Het kennen van de code is de eenige weg tot begrip, in laatste instantie tot zelfdifferentiatie, daarom streeft, wie naar het eene streeft, noodzakelijkerwijs en instinctief naar het andere. En omdat, krachtens de vijandschap tusschen Rede en Levensdrift, het streven naar Begrip zeldzaam is, en in zijn zeldzaamheid dan nog weinig bereikt, daarom treft men dan ook zoo weinigen met ‘taalgevoel’ aan, tegenover betrekkelijk velen met wiskundegevoel begaafden. In elke klas zitten bijvoorbeeld wel een paar ‘rekenhoofden’, tegen misschien een hoogst enkele, die een behoorlijk opstel schrijft of in het stellen van een vraag - bijv. waarom de F voor gulden staat - of in het leggen van verband - bijv. tusschen ‘miche’ | |
[pagina 185]
| |
en ‘mik’ - blijk geeft dat hij zich rekenschap geeft van wat hij schrijft of zegt. Op dit zich-rekenschap-geven komt het aan, het zich-rekenschap-geven is de grondslag van het begrip, het criterium der intelligentie.Ga naar voetnoot1) Maar zoolang men wiskundigen aanleg identisch blijft stellen aan intelligentie, zoolang zal de vraag ‘waar blijven de knappe kinderen?’ het karakter van een verzuchting moeten dragen. De ‘knapheid,’ die in het later leven gewaardeerd wordt als intelligentie, wijst in de meeste gevallen meer op ‘taalkundige’ begaving terug. Instinctief kent men inmiddels aan het ‘taalgevoel’ die hoogere waarde toch wel toe, daar men immers in de literatuur van alle landen een tekort aan beschaving en zoo-geheeten cultuur altijd in stumperig en verkeerd taalgebruik, nooit in het onvermogen, om nauwkeurig te rekenen, tot uitdrukking laat komen. De vrouw uit het volk, die schrijft ‘dar mij sonje hoofdpein en hou ik hem mar thuiz’ kent de vier hoofdbewerkingen der rekenkunde zonder haperen. Deze dienen haar in het verkeer met den kruidenier en de kennis ervan behoedt haar tegen schade. Maar wat heeft ze met de taal te maken? Zoontje, hoofdpijn, thuis is alles wat ze noodig heeft. De rest is vage heugenis aan het op school geleerde en wordt dan ook steeds op de meest hopelooze wijze door elkaar gehaspeld. Belangstelling voor de taal duidt op belangstelling voor de gedachte, op zin voor het logische, voor fijne onderscheidingen. Eenerzijds uit zich deze in een conscientieus gebruik van de teekens der taalcode, opdat de lezer nauwkeurig wete, wat er zich in den auteur (wijsgeer of dichter) afspeelt; anderzijds uit ze zich in een richtig, doordacht gebruik van nog levende beeldsprakige woorden en zegswijzen, opdat, wat daarin zelf reeds iets uitdrukt, als zoodanig tot zijn recht kan ko- | |
[pagina 186]
| |
men. De voor deze dingen vatbare zal dus zeggen: ‘Een cursus volgen’ maar niet ‘een school volgen.’ In ‘cursus’ (cours) leeft nog de gedachte aan loopen, wat loopt, laat zich volgen, niet dus een school. Voor den onnadenkende echter is dit volgen afgestompt tot ‘bezoeken’, zooals in ‘Mevr. v.B. zal zoo vrij zijn’ en in ‘Onze reiziger zal U met een bezoek vereeren’, de uitdrukkingen ‘zoo vrij zijn’ en ‘met een bezoek vereeren’ zijn afgestompt tot de cliché-uitdrukking van een voornemen. ‘Een school volgen’ staat daarmee feitelijk op één lijn. En men kan dit dagelijks hooren en lezen van beschaafden en ontwikkelden. In ‘uw gastvrije woning’ is ‘woning’ gepersonifiëerd en als zelfwerkzaam gedacht. Men kan nu niet meer spreken van ‘ons uw gastvrije woning aanbieden’ -, een woning die men ‘aanbiedt’ is, niet gepersonifieerd, niet zelfwerkzaam gedacht, een andere woning dan een ‘gastvrije’ woning. De voor fijne differentiaties gevoelige houdt hiermee rekening en laat dit uitkomen in zijn taalgebruik. Den onvatbare is dit alles niets. Voor zijn vage, ononderscheiden, onklare gedachten is het grove ononderscheidend cliché van de gemeenplaats volkomen toereikend. Wiens geest gemeenplaats is, diens taal is ook gemeenplaats. Zoo wijst inderdaad het geringste overleg in het taalgebruik op een zekeren graad van intelligentie, en daarom juist is het, zelfs in die geringe mate, zoo schaarsch. Hier moge een kleine oogst volgen, in korten tijd uit de geschriften van ontwikkelden en geleerden, akademisch gevormden, klassiek opgeleiden en bekende letterkundigen, tezamen gelezen, ter bevestiging van het bovenstaande. Over de ‘verplichtende avondkleeding’, de ‘gegoede (voor goede) familie’, de ‘berekende’ en ‘ingebeelde’ menschen wil ik zwijgen of er kwam geen einde aan. Ook over den man, die ‘verplicht is, met de dure tijdsomstandigheden rekenschap te houden.’ In de hoogere regionen is het trouwens bijna even erg. De schrijvende medicus vertelt U dat alleen de ‘zielkundig geschoolde arts in staat is, aan de dialectiek van Freud te kunnen ontkomen’, de professor in de | |
[pagina 187]
| |
kunsthistorie, dat ‘van Eyck kennelijk is aan dit af dat’, de klassicus, dat Grieksch ‘het kunstgevoel ontwaakt’, de Neerlandicus, dat ‘hij het niet ter oore is gekomen’ - en ik heb met eigen oogen en ooren iemand cum laude in de Nederlandsche letteren zien en hooren promoveeren, die in het voorwoord van zijn proefschrift meldde, dat door vertraging de lezer de inhoudsopgave ten goede hield (voor: te goed)! Dit spant misschien de kroon, maar de rest mag er toch ook zijn. ‘Het was merkbaar, dat hij een uitgesproken talent had’. Gedachtelooze herhaling. ‘De bladen achten het tragisch dat hij de onthulling niet beleefde’. ‘Achten’ wijst op een voor tegenspraak vatbaar oordeel, hier niet voorhanden. Nergens heb ik zoo'n troosteloos oord gezien.’ Men kan niet ‘ergens’ een ‘oord’ zien. ‘Hij las een wrevelige trek op haar gezicht.’ Lezen is interpreteeren, een trek ziet men. ‘Dit gaf mij aanleiding het denkbeeld op te vatten.’ ‘Onze beurzen konden het niet betalen.’ ‘Een sympathieke, bescheiden, goedhartige figuur.’ ‘Figuur’ duidt op een impressie, op een visie, men kan dus van een sympathieke en bescheiden, maar nooit van een goedhartige figuur spreken. ‘Zij vermaakten zich ten koste van ganzen en varkens.’ Bedoeld is: met het lijden van .... Zich vermaken ten koste van .... is alleen: zich vermaken door een ander belachelijk te maken. ‘Hij bracht zijn veiligheid in gevaar.’ ‘Fragment uit een te verschijnen boek’ (een koe die zal grazen, is dus: een te grazen koe?!) ‘Hij zette den voet op Britschen grond.’ Bij het metaphorisch ‘den voet zetten’ hoort het metaphorisch ‘grondgebied’, niet het letterlijke ‘grond’. ‘De zaak bereikte een hooge vlucht.’ ‘Als je prijs stelt op mijn kostbaar leven.’ ‘Weshalve hij zijn vrouw daarmee niet in kennis stelde, had een diepen grond.’Ga naar voetnoot1) ‘Zijn wanhoop had plaats gemaakt voor kalmte.’ Hij werd beurtelings rood en wit.’ (radijs) ‘Uit het kistje nam haar hand.’ Een mensch neemt, een hand niet, | |
[pagina 188]
| |
immers nemen omvat veel meer dan grijpen. ‘De over het geheel voortreffelijke vertooning.’ ‘Over het geheel’ duidt op een gemiddelde en een gemiddelde dat ‘voortreffelijk’ oplevert, is ondenkbaar. ‘Dusdanige aanwijzingen, welke kunnen leiden ....’ (bedoeld is ‘zoodanige’, ‘dusdanig’ slaat op iets dat vooraf is gezegd). ‘Een kostbaar bezit aan numismatieke zeldzaamheid.’ ‘Eenige hunner zeden’ (‘zeden’ telt men niet, zij vormen een complex). ‘De klant van het gehalte dat zich een woninginrichting laat maken.’ Bedoeld is: ‘soort’; ‘gehalte’ wordt gedachteloos tot collectief gemaakt. ‘In mijn tegenwoordigheid verkies ik dit niet te hooren.’ Alsof men kon hooren, als men er niet bij was. ‘Die geschriften ademen een anti-Duitsche strekking.’ ‘Ademen’ kan men zeggen van ‘geest’, dat adem beteekent. ‘De aan vrees grenzende achting.’ Vrees grenst evenmin aan achting als Holland aan Rusland - ‘Duitschland’ en ‘ontzag’ liggen er respectievelijk tusschen. ‘De instrumenten moeten deels vervangen, deels aangevuld.’ Vervangen ziet op de afzonderlijke instrumenten, aangevuld op de collectie, het samenvattend ‘deels’ is dus onlogisch. ‘Zelfs een contrabas was vertegenwoordigd.’ Bedoeld is: tegenwoordig, men vertegenwoordigt een groep. ‘Dit overlijden dompelde het land in diepgevoelde rouw.’ De ‘rouw’ waarin men wordt ‘gedompeld’, is een andere rouw, dan de rouw die men voelt. ‘Hij maakte failliet en werd voortvluchtig.’ ‘Het is duidelijk, dat die vloed tot staan komen moest en ook tot staan kwam.’ Dit is volstrekt niet duidelijk, er is veel dat zou moeten en niet gebeurt, bedoeld is hier; hij kwam ook tot staan. ‘Ten koste van ontberingen.’ (Valsche analogie van: moeite kosten). ‘Van haar uiterlijk was niets te zien.’ Bedoeld is: van haar persoon, uiterlijk beduidt reeds aanzien. ‘Des te meer men hoort, des te meer men begrijpt.’ ‘In ingehouden lachen uitbarsten.’ ‘Toen ze de fiets thuisbrachten, was hij kort en klein.’ Hoeveel centimeters lang en breed? ‘Ik twijfel aan uwe bedoelingen.’ Bedoeld is: ik verkeer in het onzekere .... ‘Dapper ben je en voor de rest heb je ook | |
[pagina 189]
| |
wel goede eigenschappen.’ ‘We hebben een onuitsprekelijk verlies geleden.’ ‘Onuitsprekelijk’ duidt op een innerlijke aandoening, die niet in woorden naar buiten vertolkt kan worden, doch nooit op een gebeurtenis. ‘De schoentjes worden in de kleur van het toilet gehouden.’ Dit ‘gehouden’ is op zijn plaats, als het een kamerinrichting geldt, waar voortdurend de gelegenheid tot variatie bestaat, doch niettemin alles in een toon is (bijeen) gehouden. Hier een zielloos naapen, het juiste woord zou eenvoudig ‘genomen’ of ‘gekozen’ zijn. Dit weinige moge volstaan, doch één geval dient in het bijzonder vermeld. Toen ik voor een paar jaar de klassiek-gevormden en klassiek-opgeleiden zoo geweldig had boos gemaakt, werd ik niet alleen in het openbaar duchtig aangevallen, maar kreeg ik ook menigen, van toorn en verontwaardiging getuigenden brief. Eén daarvan was van een oud-gymnasiast, die mij beklaagde, dat ik de zaligheden van het Grieksch niet deelachtig was geworden en die ervan overtuigd was, dat ik dan nooit zoo gesproken zou hebben. Maar het bleek toch een brave jongen, want hij verzuimde niet, in dienzelfden boozen brief mij te feliciteeren met den prijs ‘die op mijn boek gevallen was’. Hij doelde op een mij in die dagen voor een van mijn boeken toegekenden prijs. Trouwens, ook het fraais van de ‘instrumenten, die deels aangevuld, deels vervangen moesten worden’, is van een vurig en geestdriftig classicus. Deze menschen hebben toch allen nog meer Hollandsch dan Grieksch geleerd, meer Hollandsch dan Grieksch gelezen, meer Hollandsch dan Grieksch geschreven, maar Hollandsch kennen ze nog steeds niet, d.w.z., het ontbreekt hun aan de bovenomschreven aandacht, aan de noodige intelligentie, om in het gangbare taalgebruik met begrip te onderscheiden. Hoe zouden ze dus ooit in een ander taalgebruik kunnen onderscheiden? Welk een licht werpt dit dan ook op die zoo hoog geprezen kennis van vreemde talen! Hier is alles poovere inbeelding, zielig zelfbedrog. Men vraagt zich | |
[pagina 190]
| |
weleens af, hoe veel er eigenlijk tot ze doordringt van al die ‘in het oorspronkelijk’ gelezen boeken. Indien nu een zuiver en nauwkeurig taalgebruik wijst op een verlangen en een vermogen tot zuiver en nauwkeurig onderscheiden, op belangstelling in de problemen van den geest, in de problemen van het leven, dan wijst derhalve slofheid en slordigheid in het taalgebruik op het ontbreken daarvan, op geslotenheid, onverschilligheid. Socrates noemde een niet onderzocht leven niet levenswaard, een wezenlijk levensonderzoek eischt de fijnste onderscheidingen, en de fijnste onderscheidingen van het taalgebruik, om zich zelf tot uitdrukking te brengen. Wie het een kan missen, blijkt voor het andere onvatbaar. Maar daarenboven kan zich ook de lage distinctiedrift (snobbisme) in het taalgebruik uiten, gelijk immers de geheele menschelijke geest daarin tot uitdrukking komt. Over het opzettelijk afwijken van het gangbaar taalgebruik zal in het volgend hoofdstuk nader gesproken worden in verband met het onderscheid tusschen ‘kunsttaal’ en ‘gewone’ taal, voorloopig alleen over het onopzettelijke. De walging en weerzin van den met wezenlijke geestelijke bekommeringen vervulde tegen slof en slordig taalgebruik, tegen een bepaalde soort cliché's en een bepaalde klasse van germanismen, is dus eigenlijk nooit gericht tegen die woorden en zegswijzen, maar tegen den poenigen, ploertigen, groven, aanmatigenden geest van hen die ze gebruiken. Met het ‘atrocious slang’ der heeren van het ‘Royal Flying Corps’ hangt zeer nauw tezamen de aard van hun geliefkoosde bezigheden: ‘to scrap with sodawater syphons and rag to the tunes of a gramophone’. En juist om die associatie noemt Wells de op zich zelf nietszeggende woorden als ‘stunt’ en ‘gadget’ een ‘atrocious slang’, zooals Daudet de uitdrukking ‘faire la fête’ voelde als ‘flottant et flasque’. Iedereen heeft ditzelfde. Een zeker soort Engelsche afkortingen, waar eenvoudig een brok van het woord, zonder bekommering om de structuur, lijkt afgekapt, opdat de van zijn gewichtige zaken vervulde businessman en de nog belangrijker en onmis- | |
[pagina 191]
| |
baarder sportsman toch vooral niet meer dan hoog noodig van hun kostbaren tijd aan het uitspreken er van zullen hoeven te besteden - ‘phone’ en ‘buses’ en ‘pub’ en ‘hols’ en ‘cons’ en ‘tique’ en ‘demob’ en ‘Mespot’ en ‘Frisco’ - associeert zich in mij persoonlijk, terecht of ten onrechte, met het ‘we call a tub a tosh’, ‘we call an easy chair a frowst .... but you smell of a private school’, van den door Spencer reeds zoo hartgrondig verfoeiden ‘public-school-spirit’. Zoo nu haten de kunstenaar en de denker en hun geestverwanten den zakenvlegel en den sportproleet, den beurspoen en den motorploert, met hun leege bereddering, de onuitstaanbare aanmatiging, waarmee ze den Geest in zijn dragers, waar ze kunnen, onder den voet loopen. Maar niet alleen hem haten zij, ook en niet minder den Toonaangevenden Journalist, en den Leidenden Politicus, den Invloedrijken Bankdirecteur en den valsch-zalvenden Bedienaar des Woords, en alle andere napraters en frazendraaiers. En die weerzin gaat dan over op de door dezen gebezigde taal, op de nonsens van den een en de modewoorden van den ander. Ik voor mij persoonlijk vind ‘cultureel’ en ‘zich orienteeren naar’ langzaam-aan even onuitstaanbaar als het plompste handelsreizigers-germanisme. Er is een type germanisme, het gebruik waarvan inderdaad een volkomen geesteloosheid verraadt, maar er zijn zoogeheeten zuiver Hollandsche uitdrukkingen, die op het zelfde en erger wijzen. En onder de ‘deftige burgerij’ die de vrijzinnige kerk instandhoudt, de groote ‘liberale’ bladen leest en voor volkszang ijvert, is tegenwoordig een soort opzichtig en lawaaierig purisme in zwang, dat vrij wat hinderlijker aandoet, dan het argeloos gekoeter van resolveeren, rinneweeren, koejeneeren, astrant en getroebleerd. Maar in de woorden zelf zit het nimmer, enkel in de associatie met datgene, waarvan het gebruik dier woorden als symptoon gelden kan: snobbisme, verwaandheid, onverschilligheid, onbegrip, poenigheid, pronkzucht, al datgene, dat den denker en den met hem verwante, den humanist, een gruwel is. | |
[pagina 192]
| |
Tot de zeer weinigen die ten onzent het zoogeheeten ‘taalbederf’ bestrijden zonder nationalistische nevenbedoelingen, behoort de zich noemende ‘Charivarius’. Hij toornt o.a. tegen de hedendaagsche naamafkortingen. Hij roept den afgekorten toe: ‘Vecht voor je naam en luistert naar die kokhalsklanken niet’, Hij denkt dat hij dit bedoelt, maar hij bedoelt heel iets anders. Het volk doopt zijn kinderen Apollonia, Margaretha, Cornelia, Geertruida, Hendricus, Bartolomeus en Cornelis, maar het noemt ze Kee en Jans en Pleun en Griet en Hein en Kees en Bart, Vindt Charivarius, vindt iemand dat ‘kokhalsklanken’? Geenszins. Bij gelegenheid zullen ze ‘kloek’, ‘stoer’, ‘gespierd’, ‘pittig-Hollandsch’ heeten, als de kleine luijden maar eens smaak in Paul en Lucy en Arthur en andere uitheemsche rijkeluisnamen mochten krijgen. Toch zijn het allemaal verfoeilijke afkortingen. Waarom prikkelen ze ‘Charivarius’ dan niet en maken Oot en Mik en Roet en Pan en Ties en Puck en Duks hem woest? Waarom spoort hij Oot en Mik en Duks en de rest wel aan ‘te vechten voor hun naam’, doch Trui en Kee en Piet en Hein heelemaal niet? Of zouden die eerstgenoemde dan inderdaad ‘kokhalsklanken’ zijn? Welneen immers! Neem nu eens ‘Mik’. Stel U voor, dat de dorpsbakker inplaats van ‘Mik met krenten’ gaat adverteeren ‘Pendeluks’. Wat een glorie voor Mik, voor het, ‘hartige, pittige, echt Hollandsche naar-den-ouderwetschen-bakkersoven-geurende ‘Mik’.Ga naar voetnoot1) En dan krijgt ‘Pendeluks’ ervan langs. Maar ‘Pendeluks’ heeft ook niets gedaan. Doch ‘Mik’ associeert zich alsdan met wat (tegelijktertijd helaas!) het ideaal is van den conservatieven, nationalistischen bourgeois en van den poëtischen dweper: de gemoedelijke, in zijn eigen stand tevreden dorpsbakker - en ‘Pendeluks’ associeert zich met wat (tegelijkertijd helaas!) den conservatieven bourgeois en den poëtischen dweper een gruwel is: de rustelooze, ontevreden struggler. Inmiddels is aan den bourgeois zelf alles ‘Pendeluks’ en niemendal ‘Mik’. | |
[pagina 193]
| |
Is nu ‘Mik’ een kokhalsklank? Evenmin als Jan en Bart, evenmin als Pan en Roet en Ies en Oot. In sommige streken zeggen de boeren ‘Oot’ voor grootmoeder, en ‘Charivarius’ zal de laatste zijn, er aanstoot aan te nemen. Maar hij haat den geest, waaruit de moderne en niet dien, waaruit de ouderwetsche afkortingen voortgekomen zijn, zijnde de eerste er een van snobbisme, van poenig modetjes najagen, van karakterloos naäpen wat anderen ook doen en wat deftig lijkt. ‘Ze heet Charlotte en we noemen haar Lot’, klinkt ‘Charivarius’ onschuldig in de ooren. ‘Ze heet Charlotte en we noemen haar ‘Duks’, maakt hem boos. En misschien terecht. Maar in elk geval ten onrechte heeten die klanken kokhalsklanken. En deze zelfde man houdt vol hoon de distinctiejagers voor, dat de voorname klank van Kitty en Molly en Cissy alleen in hun verbeelding bestaat, en dat in Engeland de keukenmeiden en de schoonmaaksters zoo heeten. Wederom deze zelfde man toornt dan echter weer tegen het krukkige sport-Engelsch en de manier waarop het uitgesproken wordt. ‘Aag joe geddie’, ‘joe pleet’, ‘korner kik’ en ‘haftijm’. Dit staat nu wel machtig belachelijk -, maar ten eerste: verschilt deze uitspraak wel zóó veel van echt Engelsch als de hoonende schrijfwijze wil suggereeren? Vergelijk: sent en teelermeet. En ten tweede: ontmoeten we niet in elken Engelschen roman tallooze menschen, die sterker afwijkende provinciale dialecten spreken? En ten derde: komt die heele uitspraak er eigenlijk wel zoo veel op aan? Nogmaals deze zelfde man vervaardigde tot ons vermaak de ‘phonetische weergave’ van de taal der beschaafden zonder daaruit iets anders te concludeeren, dan dat we heel iets anders zeggen, dan er geschreven staat. In onze eigen taal. Dus ook in het Engelsch. Wat is er nu voor vreeselijks of bijzonders in dat zoo gehoonde ‘aag joe geddie’? Niemendal. De hoon betreft alweer het gehate snobbisme als symptoom van geestelijke verrotting en verdorring en de woorden worden zondebok. Als ‘besjlisjt’. De zich noemende en wanende strijder tegen taal- | |
[pagina 194]
| |
bederf is welbeschouwd een strijder tegen het geestesbederf, dat zoo duidelijk in het taalgebruik tot uiting komt. Ook, maar volstrekt niet alleen in het gebruik van Germanismen. Anglicismen en Gallicismen verfoeit hij instinctief al veel minder, omdat ze op andere wijze door andere groepen dan handelsreizigers of valutaspeculanten in de taal zijn gebracht. Groningers, Friezen en Zeeuwen leeren nooit zuiver ‘Hoog-Hollandsch’ spreken, ze schamen er zich niet voor en niemand hoont den Limburger om zijn g, die evenveel op de Hollandsche lijkt, als de r in ‘aag joe geddie’ op de Engelsche r. Integendeel, men vindt die dingen juist aardig en pronkt er zelfs mee. In Hildebrand's tijd sprak de kleine burgerstand van ‘fattegante reizen’, ‘pinnetrante kou’ en ‘fripante sterfgevallen’ en nog spreken diezelfde menschen van: getroebleerd, astrant, een rappelement, avanceeren, affronteeren en resolveeren. Niemand voelt daar iets onaangenaams in, hoewel het allerminst zuiver Hollandsch is, immers het komt niet uit poenigheid of uit snobbisme, maar uit oude gewoonte voort. Doch het meer en meer in zwang komend ‘Royalty’ voor ‘Koninklijke familie’ en ‘duo-zitting’ en ‘serveeren’ klinken poenig. Niet omdat ze uitheemsch, maar omdat ze des poens zijn. Evenzoo het uit het Engelsch nageaapte (business-man, Oxford-man, man-about-town) zakenman of sportsman. Geen haar beter echter zijn: tuffen, paffen en maffen, en in het rauwe ‘sjampie’ is niets ergers dan in het achteloos-aristocratische ‘panje’. En dan ‘de overkant van het groote water’ en ‘Mokum’ en ‘het gebeurde te ....’ en ‘de inspecteur met zijn mannetjes’ en ‘onze Oostelijke naburen’ en ‘de bruine drank die koffie heet’ en de ‘vertolker van het levenslied’ en kostelijk, voortreffelijk en fijnzinnig en ‘Leven en Streven van ....’ en ‘de komende man’ en huisbrand, piepers, encas, electra, ‘we brengen uit’ en ‘we hebben af te geven’ en ‘de Heeren te hier, te daar, te overal’, en ‘van 't zomer’ en ‘rondom de jaarbeurs’, en ‘schitterend gelegen’, en ‘het gele sportblad’. En toch heeft dit heele ratjetoe niets gemeen dan dat het de poenigheid der poenen, de slofheid der | |
[pagina 195]
| |
sloffen, de botheid der botten verraadt. Denken we ook eens aan: ‘de gehouden godsdienstoefening’ (alsof er een ongehouden bestond), ‘de gevallen regen (alsof regen soms opsteeg), ondanks zijn verworven positie, na gemaakt gebruik, de gevoerde oppositie..... Verreweg het meeste echter van wat den zich noemenden en wanenden strijder tegen taalbederf hindert, is noch uitheemsch noch op zich zelf ‘leelijk’ of onjuist. Maar door zijn tekort aan zelfonderscheiding, doordat hij zich nimmer de gewoonten van zelfcritiek en zelfonderzoek eigen maakte, weet hij niet, waartegen hij het heeft en geeft hij bepaalde woorden en klankverbindingen den schuld, en daardoor valt hij dan den nationalistischen purist in handen en gaat met hem samen, en laat zich wijs maken dat hij met hem een gemeenschappelijk ideaal nastreeft, ofschoon geen twee dingen meer verschillen kunnen, dan het purisme van den ‘taalgevoelige’ en dat van den nationalist. Het nationalistisch purisme immers is op het behoud van zijn distinctief als op dat van zijn grenspalen bedacht. Het waakt ervoor, dat zijn gebied niet ineensmelt met dat van zijn overmachtige en vijandige naburen. Het ‘Holland annektiert sich selbst’ was voorheen ten onzent zijn zwaard van Damocles. Geestelijke bekommeringen zijn het nationalistisch purisme vreemd, dezelfde dagbladen, waarin de Toonaangevende Journalist dagelijks zijn ‘omdat het ook Duitsch is’ lucht, wemelen van de poenige clichés, van alles wat maar banaal en afgezaagd is, zonder dat de Toonaangevende Journalist daartegen protesteert. De purist van deze kategorie verloochent zijn liefde tot ‘onze schoone taal’ door zijn overschatting van een vreemde-talen-kennis, die hem tot ‘ontwikkelde’ schijnt te stempelen, maar hem in werkelijkheid tot de gelijke maakt van elken Ober in elk internationaal hotel. Het wezenlijke is echter ook in hem het vanzelfsprekendheidsgevoel, hetwelk hem inspireert, dat woorden uitdrukken, wat ze benoemen, en in enkele gevallen een zekere belangstelling in de literatuur van zijn land, welker geest hij dan weer niet vermag te scheiden van de nietszeggende | |
[pagina 196]
| |
klank- en teekenverbindingen, die de ‘taal’ vormen. Dit nationalistisch purisme - altijd voorgestaan door die groepen, die bij collectief verlies het meest te verliezen hebben - doet dan, bij monde van ‘de eersten in den lande’ een beroep op den kunstenaar en deze, meestentijds door de ‘eersten in den lande’ bitter weinig gekend, voelt zich gestreeld, laat zich in den nationalistischen taalstrijd dringen, en maakt zich tot woordvoerder ervan, daardoor op zijn beurt weer meeslepend degenen die niet beseffen, dat iemand een kunstenaar, zelfs een groot kunstenaar kan zijn en dat toch misschien zijn oordeel volkomen waardeloos is! Zoo wist de listige Metternich de in wezen revolutionnaire jonge kunstenaars zijner dagen in wat ze hielden voor hun poëtisch en artistiek katholicisme te vleien en aan de oogmerken van zijn reactionnair-politiek katholicisme dienstbaar te maken! En dit misverstand is al zoo oud. Reeds den Italiaanschen humanisten van de veertiende eeuw heeft men nationalistische motieven toegedicht, en na hen den Duitschen humanisten van de achttiende eeuw opnieuw. Inderdaad heeft Petrarca voor het Italiaansch en Lessing voor het Duitsch gestreden, maar dit beduidde daarom nog geen nationalisme. Tegen den collectiviteitsgeest der middeleeuwen, die aan allen dezelfde uniformiteit wilde opdringen, weerde zich het humanistisch individualisme. Tot die uniforme gebruiken behoorde ook het algemeen (‘katholiek’) gebruik van het Latijn. De humanist nu wilde noch het algemeene dogma, noch de algemeene zienswijze, noch de algemeene zede, noch de algemeene taal. Tegenover zede, dogma, zienswijze stelde hij zijn persoonlijke levensbeschouwing en tegenover de gangbare taal zijn persoonlijke taal. Nu kan het individu, althans in eigen schatting, eigen zede, dogma en zienswijze hebben, maar geen eigen taal. De taal die hem als ‘eigen’ aandoet, is uitteraard de taal van zijn omgeving, stam of land. Zoo krijgt de strijd voor eigen taal ten onrechte het aanzien van een strijd voor de landstaal en kan aldus door het nationalisme worden uitgebuit. Doch de strijd | |
[pagina 197]
| |
der humanisten voor het Italiaansch en tegen het Latijn was nimmer de strijd tegen een overheerschend Latijnsch ras - dat immers niet bestond - maar tegen een opgedrongen, geestelijke uniformiteit. Op dezelfde wijze streden de Duitsche humanisten tegen de alleenheerschappij van den Franschen geest en de Fransche kunstvormen in de letterkunde, en evenmin tegen de dreigende overmacht van de Fransche natie. Ook zij eischten met individualistisch gevoel van eigenwaarde recht op voor eigen inzicht en opvatting, dus ook voor eigen taal, die dan weer niet anders dan de algemeene, in hun geval de Duitsche kon zijn. En ook hieraan was nationalisme vreemd. Er is een hemelsbreed verschil tusschen dezen individualistischen taalstrijd en den collectivistischen taalstrijd, waarin taalgebruik het symbool is van politieke macht en taaldwang het hatelijkst symptoom van overwinnaarstrots, doch dit wordt nimmer onderscheiden. En zoo beroept zich dan ook de hedendaagsche Duitscher op een uit hun voorliefde voor het Duitsch af te leiden ‘Deutschtum’ in de groote achttiende-eeuwsche dichters en denkers, dat dezen cosmopolitischen individualisten vreemd is geweest, zooals overal uit den geest van hun werk blijkt. Wat deze begripsverwarring nog hopeloozer maakt, is dit, dat de betrokkenen zelf over het algemeen evenmin onderscheiden en in zich zelf voor nationalisme houden, wat het niet is. En hierin triomfeert dan weer Levensdrift over Rede, krachtens de fundamenteele noodzaak der Zelfvermomming. |
|