Hedendaagsch fetischisme
(1925)–Carry van Bruggen– Auteursrecht onbekend
[pagina 157]
| |
Hoofdstuk IXDe in het vorig hoofdstuk ontvouwde zienswijze omtrent het fictieve van ‘Taal’ leidt noodzakelijk tot herziening der gangbare opvattingen omtrent uitheemsche talen. Wanneer ‘taal’ een fictie is, is ook ‘oorspronkelijke taal’ een fictie. Nooit en nergens kan de taal heerschappij voeren over den Geest, dit staande te houden, mag pas recht een ‘Zonde tegen den (Heiligen) Geest’ heeten! Drukt een woord niets uit van wat het benoemt, is het een codeteeken, dan doet het er ook niet toe, welke taal men spreekt. En al weer komt allereerst deze vraag aan de orde: vanwaar toch op dit gebied zoo veel dwaling en misverstand, ook bij hen, wien het toch meer om ‘waar’ dan om ‘gelijk’ is te doen? De houding tegenover de uitheemsche taal wordt bepaald door de houding tegenover het uitheemsche, tegenover het afwijkende in het algemeen. De macht der aprioristische verwachting is in dit gebied zoo groot, dat van oordeel eigenlijk nauwelijks sprake kan zijn. Om deze macht te begrijpen, moet men er zich van doordringen, dat de mensch niet, zooals hij waant, ‘gelooft wat hij ziet’, maar dat hij ‘ziet wat hij gelooft.’ De ‘Preconceived Idea’ beheerscht het gansche leven en men zegt niets te veel, wanneer men staande houdt, dat elk oordeel een voor-oordeel is. De mensch is bevangen en geenszins alleen in zijn door anderen aanwijsbare persoonlijke vooringenomendheden, verblindheden en zoo geheeten suggesties, maar ook, en zelfs vooral, in de fundamenteele gesteldheden van zijn geestelijk aanzijn. Zoo goed als door den bouw van het menschelijk oog (of waaraan anders men het verschijnsel toeschrijve) elk individu aan dezelfde optische misleidingen onderhevig is, zoo brengt ook de bouw van den geest een evenzeer algemeene onderhevigheid aan evenzeer algemeen ‘onstoffelijk gezichtsbedrog’ mee. Deze collectieve vooroordeelen dragen voor het gevoel het karakter van vanzelfsprekendheden. Waar deze heerschappij voeren, wordt aan critisch onderzoek niet meer gedacht. De groepsdrift is de fundamenteele begrips- | |
[pagina 158]
| |
verduisterende collectieve bevangenheid, die den mensch overal doet zien, wat hij gelooft te zullen zien. Op de basis van de door den groepsdrift geïnspireerde indeelingen - sexualisme, nationalisme, aristocratisme - worden verschillen verwacht en derhalve geconstateerd, die niemand meer zou constateeren, wanneer deze indeelingen door andere, uit de rede gesproten, vervangen zouden zijn. Toen de menschen niet langer geloofden in heksen en spoken, hebben ze ook geen heksen en spoken meer gezien -, sinds het bijgeloof omtrent kometen verdween, gewagen de kronieken niet langer van met hun verschijning coïncideerende rampen. In oudere schrijvers (Balzac) treft men nauwkeurige (‘raak geobserveerde’ zou men tegenwoordig zeggen) beschrijvingen aan van ziektebeelden en ziekteverloopen, waarin de toenmalige wetenschap geloofde. Van het oogenblik, dat de medici andere diagnosen stelden, hebben de schrijvers andere symptomen gezien. Overal richt de ‘preconceived idea’ het geestelijk oog, bepaalt het oordeel. En wie in medelijdende geringschatting de schouders ophaalt voor de kortzichtigen, die waarheden als koeien voorbijgingen, de grofste ongerijmdheden niet opmerkten, vergeet dat hij ten opzichte van de vanzelfsprekendheden van zijn eigen tijd met dezelfde blindheid geslagen is. Van binnenuit wordt in den mensch (maar niet door den mensch en geenszins op een door hem gekozen oogenblik) het licht ontstoken, dat hem plotseling in staat stelt, te onderscheiden (d.i. zien, d.i. critiseeren). De heerschappij van de ‘preconceived idea’ verklaart ‘Köpenick’. Achteraf zag ieder in den zoogenaamden hooggeplaatsten officier den ongeschoren, ongesoigneerden, sjofelen plebejer, achteraf schaamde zich ieder, dat hij dupe was geweest. Zoo het kind, dat nog jaren later verbaasd staat, in den Sinterklaas met laarzen en broekspijpen onder zijn katoenen tabberd uit, den toevallig verdwenen oom niet te hebben herkend. Achteraf, als zijn oogenblik gekomen is. En het jongere kind, dat dupe blijft, is geenszins dommer, vaak intelligenter, maar zijn oogenblik is nog niet daar. | |
[pagina 159]
| |
Zeer sterk oogrichtend en oordeelbepalend werkt de ‘preconceived idea’ bij het opmerken van familiegelijkenis, wanneer aan de familierelatie geen twijfel schijnt te kunnen bestaan. Blijkt ‘moeder’ een stiefmoeder of het zoontje eenvoudig een buurjongetje, dan wordt plotseling de gelijkenis niet meer gezien. Wie in zijn omgeving dit onderwerp eens ter sprake brengt oogst dadelijk een macht van persoonlijke ervaring. Zoo vertelde mij een bekend kunstliefhebber, dat hij, misleid door den (opzettelijk) minachtenden toon van de vrienden die hem foppen wilden en door hun achteloos behandelen van het voorwerp, een paneeltje van een beroemd schilder voor het deksel van een chocoladedoos hield. Zelf zat ik voor jaren te Brussel naast een tooneelrecensent in een bioscoop, waar Bouwmeester optreden zou. ‘Daar heb je de groote kerel, je herkent hem toch maar dadelijk’, zei mijn buurman. Edoch, het was een ander. Een meisje vertelde mij eens, dat ze, daar de vertaling der Italiaansche liederen in het tekstboekje bij ongeluk verwisseld was, in het amoureuze lied het religieuze, in het religieuze het amoureuze sentiment heel sterk had gevoeld! Deze dingen kunnen elkeen overkomen en overkomen ook elkeen, er is dus geen reden om anderen te hoonen, maar wel alle reden, geen oordeel als zoodanig te willen laten gelden in gebieden, waar door de macht van de ‘preconceived idea’ slechts vooroordeel mogelijk is. De in het vorig hoofdstuk genoemde op misvatting gebaseerde impressies van woorden als frivool, prestige, Ormoez etc. wijzen op dezelfde oordeels-impotentie. Hier kan men met recht van ‘onstoffelijk gezichtsbedrog’ spreken, dat zelfs zijn tegenhanger in een bekend stoffelijk heeft. Twee naar elkaar toeloopende lijnen suggereeren een muur en nu schijnt van de drie er tegen aan geteekende even groote figuren de achterste een heel eind langer. Waardoor? Omdat altijd de evengroote figuur op een afstand als kleiner wordt gezien. Dus moet de even groot geteekende grooter zijn. De muur suggereert den afstand, het oog verkeert onder de beheersching van de ‘preconceived idea’, en ziet, | |
[pagina 160]
| |
wat het verwacht te zien. Dit ‘optisch bedrog’ verschilt geheel en al van de meeste overige. Het grooter schijnen van een wit dan van een even groot zwart vierkant e.d. berusten op physiologische, het eerstgenoemde echter op een psychologisch verschijnsel. De groepeeringsdrift in het algemeen, het nationalisme in het bijzonder verwacht, onder beheersching van de ‘preconceived idea’, dat het elders anders is dan in het eigen land, verwacht het afwijkende en ziet dus het afwijkende. Het vindt daarbij nog krachtigen steun in het vanzelfsprekendheidsgevoel tegenover eigen zeden en gewoonten, waardoor ook het bijna volkomen overeenkomstige als afwijkend wordt gevoeld. ‘Pourquoi trouvez vous Shahabariem presque comique et vos bonshommes de Port Royal si sérieux? Pour moi, M. Singlin est funèbre à coté de mes éléphants. Je regarde des Barbares tatoués comme étant moins antihumaines, moins spéciaux, moins cocasses, moins rares que des gens vivants en commun et qui s'appellent jusq' à la mort ‘Monsieur.’ Aldus verweert zich Flaubert tegen de door Sainte Beuve geuite bezware tegen Salammbò. Niet alleen, zegt hij, is er in zijn schildering van Karthago niets overdrevens, maar al dat barbaarsche, onlogische, ongerijmde en ook curieuze en belangwekkende kunnen we dagelijks om ons zien. Inderdaad! Van alles wat men heel pompeus en interessant krijgt te lezen of te hooren over ‘uitheemsche zeden en gewoonten’ kan men zonder veel moeite de tegenhangers vinden in eigen ‘zeden en gewoonten’. ‘De kostbaarheid en het gewicht van dit versiersel der Batakvrouwen hangt samen met den welstand van den man.’ Hoe interessant! Is er wel ergens een land, waar de kostbaarheid en het gewicht van de versierselen der vrouwen niet samenhangt met den welstand van den man? Het zoo geheeten Japansche thee-ceremonieel, tot keeluithangens toe beschreven en met lichtbeelden toegelicht, is niets curieuzer, niets ceremonieeler dan het Amsterdamsche visites-rijden: ‘De knecht verlaat het rijtuig, zijn meesteres geeft hem een vierkant stukje car- | |
[pagina 161]
| |
ton, waarop haar naam en die van haar echtgenoot is gedrukt, uit een daartoe speciaal bestemd foudraal; voorzichtig vouwt zij vooraf met duim en wijsvinger, die dikwijls als de geheele overige hand met dierenvellen zijn bekleed, in den linker bovenhoek een puntje om, en de volwassen knecht, voor deze gelegenheid aangekleed als een der beroemde figuren van het klassieke volkstheater (Jan Klaassen) duwt het in een door de huisdeur aangebrachte gleuf naar binnen.’ In dien toon kan men dooppartijen, en verlovingsrecepties en ons heele dagelijksche, uit ‘mos’ van allerlei aard, opgebouwde leven beschrijven en zich, als het daarom te doen is, het reizen in den vreemde besparen. Eerder sprak ik over ‘spotvormen’, de schijngestalten van het redelijke en van het edele, waarin de immanente voorkeur daarvoor bevrediging vindt zonder de aan het beoefenen van het redelijke en het edele verbonden zelfopheffing. Hier treedt het zich vergapen aan het afwijkende duidelijk op als de spotvorm van de wijze verwondering. De boerin, die niet wist, wat haar overkwam, toen ze voor het eerst een gascomfoor zag aansteken en op de vraag, of ze de straatlantaarns in haar dorp, zonder kraantje en zonder lucifertje aangestoken, dan niet nog veel wonderlijker vond, antwoordde: ‘O nee, want da's Electra’ - is hiervan een leerzaam voorbeeld. Men lacht -, maar de dwaze exaltatie voor de zonsverduistering, waaraan de dichters dapper meededen, alsof een zonsverduistering een grooter wonder ware dan een zonsondergang, is het iets anders? En de heele litteratuur, die ik zonsverduistering-litteratuur zou willen noemen, en die op het zich vergapen aan het ‘exotische’ gebaseerd is: Batouala, Goha le Simple e.d., waartegenover Galsworthy's kleine stukje ‘Riding in Mist’ te leeren geeft, wat wezenlijk ‘mystisch aanvoelen’ beduidt, zooals de vraag van Woutertje Pieterse ‘waarom de steen niet naar boven valt’, de wijze verwondering uitdrukt tegenover dat onwijze zich vergapen van de boerin en van de zonsverduistering-dichters en de Goha-le-Simple-bewonderaars. Is ook niet de willekeurige en ongegronde bena- | |
[pagina 162]
| |
ming ‘occult’ een uiting van datzelfde afstompende vanzelfsprekendheidsgevoel, hetwelk zich wel over Radio, maar niet over het spreken, wel over het droomen, maar niet over het denken, wel over het leven ‘hiernamaals’, maar niet over dit leven verwonderen kan? Zoo inspireert de ‘preconceived idea’ de verwachtingen tegenover het uitheemsche, die dan, mede door de kracht van het vanzelfsprekendheidsgevoel tegenover het eigene, in de ervaring hun bevestiging schijnen te vinden. Tegelijkertijd echter wordt in dat uitheemsche verder niet onderscheiden. Met het woord ‘Amerikaan’ associeert zich ‘dollar’, ‘onbegrensde mogelijkheid’, ‘skyscraper’ en de aanblik van elken Amerikaan wekt dezelfde associaties op. ‘Franschman’ beduidt: ‘geest’, ‘hoffelijkheid’, ‘Fransche keuken’. ‘Chinees’ beteekent: ‘eetstokjes’, ‘Boedha’, ‘vogelnestjessoep’ en ‘Lao-tse’. ‘Rus’ is ‘wodka’, en ‘Nitsjewo’. ‘Engelschman’ is ‘flegma’, ‘sport’, en goedzittende kleeren. Gelooft vrij, dat de vreemdeling, als hij ‘Hollander’ hoort zeggen, elk naar zijn aard, aan ‘Urk’, ‘Rembrandt’, ‘kaas’, of ‘Willemientje’ denkt! Ditzelfde verschijnsel grijpt eveneens plaats tegenover het in anderen zin collectief-afwijkende. Nergens misschien blijkt dit zoo eigenaardig als uit onze spontane gevoelens tegenover homosexueelen. Onwillekeurig en tegen beter weten in komt het ons voor, dat zij veel frequenter dan heterosexueelen met sexueele gedachten en gevoelens zijn vervuld. Men kan honderd maal een gewonen man met een meisje zien loopen zonder aan iets te denken, maar de aanblik van een homosexueel met een jongmensch dwingt onmiddellijk de gedachten een bepaalde richting uit. Op dezelfde wijze kan men zich nooit geheel onttrekken aan den indruk, dat de eerste de beste Japanner noodzakelijkerwijs zijn aandeel heeft in onze pittoreske en poëtische noties omtrent Japan, en dat elk Indonesisch student specialiteit is in ‘Stille Kracht’. Reeds in den uiterlijken aanblik laat zich een betrekkelijk geringe collectieve afwijking zoodanig gelden, dat differentiatie onmogelijk wordt. De onontwikkelde is er | |
[pagina 163]
| |
van overtuigd, dat alle Chineezen en Inlanders op elkaar lijken. En elkeen kan constateeren, hoe hoepelrokken en poederpruiken onmiddellijk een frappante gelijkenis suggereeren met van hun portretten bekende personen uit dien tijd. In een Eskimo-verkleeding lijkt elk kind op een Eskimo. Een kunstenaar, die zijn halve leven in China had doorgebracht, vertelde mij eens, dat hij vaak bij Europeanen naast wezenlijk mooie ook Boeddha's en Kwan Yin's had aangetroffen die in kwaliteit gelijk stonden met rijksdaalder-madonna's uit den winkel op den hoek. Tegenover het collectief-afwijkende bleek het onderscheidingsvermogen niet te functioneeren, door de macht van de ‘preconceived idea’. De bekende tegenstelling tusschen ‘groven Westerling’ en ‘fijnen Oosterling’ gaat hier niet op, want de kunstlievende Oosterling zet evengoed naast zijn allermooiste dingen de crimineelste Westersche horreurs. Hoe verder verwijderd, hoe sterker dus de verwachting, sterke afwijkingen te zullen zien, hoe minder onderscheidingsvermogen. ‘Een Hollandsche krant schrijft ....’ Men vraagt onmiddellijk: Welke, ‘Het Volk’, of ‘De Maasbode’? Een gezelschap ‘Hollanders’ valt onmiddellijk uiteen in ouderlingen, marktschreeuwers, schippers, geleerden, keukenmeiden, acteurs, nonnen, en filmsterren. ‘Een gezelschap Franschen’ doet al meer aan als een homogene massa, terwijl in ‘een gezelschap Chineezen’ de leden zich noch uiterlijk, noch innerlijk van elkaar schijnen te kunnen onderscheiden. Zoo spreekt men over een ‘Russische brochure over de Revolutie’ of ‘een artikel over Japan uit een Japansche krant’ alsof elke Rus over Rusland, elke Japanner over Japan oordeelen kon, terwijl men toch uit eigen ervaring van eigen omgeving weet, dat drie kwart van alle brochures en artikelen, behalve oneerlijk en partijdig, oppervlakkig gekal of wartaal zijn, en men een auteur door en door begeert te kennen, eer men zich op zijn oordeel eenigszins verlaten wil. Ditzelfde gebrek aan onderscheidingsvermogen tegenover het collectief-afwijkende breidt zich uit over personen uit eigen omgeving, die daarbij betrokken zijn. | |
[pagina 164]
| |
Het simpele feit, Hollander te zijn en Hollandsch te kennen, brengt niemand tot de pretentie, Bolland te kunnen verstaan, noch zal de bezitter van een Duitsche acte zich ‘ex officio’ voor Kant-kenner uitgeven, noch de eerste de beste Engelsche of Fransche leeraar meenen, dat hij bij uitstek bevoegd is, om resp. Shakespeare en Bergson te interpreteeren, maar geen klassiek filoloog of hij praat over het Grieksche Drama en de Grieksche Wijsbegeerte, als sprak het van zelf dat hij deze dingen beseft, omdat hij wat Grieksch heeft geleerd. De man, die een paar jaar in Rusland woonde of in Italië, vertaalt uit het Russisch of uit het Italiaansch. De bevangenheid in het verafgelegene belet de critische differentiatie, die tegenover het eigene en het dichtbije wel optreden zou. Niemand toch die drie jaar in Parijs heeft gewoond, geeft zich uit voor specialiteit in Fransche politiek, als hij het deed, zou men waarschijnlijk niet naar hem luisteren en hem uitlachen, maar wie een jaar in Peking is geweest, oreert over de ‘Chineesche volksziel’ en iedereen luistert naar hem. Deze ‘proconceived idea’ tegenover het uitheemsche, tezamen met de afgestomptheid tegenover het eigene, bepaalt volkomen de gevoelens en opvattingen tegenover uitheemsche talen. In Frankrijk vroegen we den weg. ‘Tout droit, et vous allez tomber dans la rivière.’ Hoe aardig, hoe pittoresk! Maar niemand van die enthousiasten vond iets aardigs of pittoresks in rechts afslaan (battre) of links houden (tenir). De Italianen, zoo rapporteert de in Rome verblijvende letterkundige, spreken van een ‘gebenedijden schurk’. Is dat niet een charmante ironie? Maar beste man, zeggen wij niet, dat het lief weertje is, als het stormt? En ‘Streichholz’ noemde eens iemand zoo'n teekenachtig woord. Ik wees hem op ‘lucifer’. Nu ja .... lucifer .... een lucifertje. De man hoorde niet eens, dat hij Lucifer zei, zoo was ‘lucifertje’ afgestompt tot houtje met kopje. In een boek over de Maleiers en hun zeden las ik ook een opgetogen relaas over hun teekenachtige taal. Denk eens aan! ‘Sarong’ beduidt eigenlijk ‘omhulsel’, on- | |
[pagina 165]
| |
eigenlijk ‘mantel’ of ‘rok’. En nu noemen ze - hoe charmant! - een enveloppe een ‘sarong soerat’, het manteltje van den brief. Maar wat zegt u dan wel van ‘hoofddeksel’ en van ‘vingerhoed’ en van ‘handschoen’? Het kan immers niet teekenachtiger. Een kleine heer noemen ze een ‘halven heer’. Inderdaad, en wij noemen een kleine flesch een halve flesch. En bruin heet bij hen ‘zoet zwart’ en rivierwater heet bij ons ‘zoet water’. En de suikerpot noemen ze het ‘huis van de suiker’ (tampat goelah) en wij hebben een klokhuis, een brillenhuis en een peperhuis. Een letterkundige, die zich gaarne voor Chineesch specialist uitgeeft, vertelt zes keer in hetzelfde artikel, dat zijn secretaris luisterde naar den naam van den ‘Schitterenden Graaf van den Bosch’. Maar sla nu een Hollandsch adresboek op. Hier woont de heer den Hertog (De Hooge Aanvoerder Der Heerscharen) naast den heer de Leeuw (de Machtige Koning van het Woud), en mijnheer van Lelieveld en mijnheer Roozeboom wonen aan den overkant. En niemand vindt het bijzonder poëtisch of zwierig om Diamant of Saphier te heeten, aangezien de menschen dan begrijpen dat ze Joden zijn en in effecten handelen. Duizend maal liever heeten ze Hardenbroek of Beerenklouw. Zoo ver gaat de geëxalteerde belangstelling voor het uitheemsche en de afstomping voor het eigene, dat we bij ‘lucifer’ alleen voelen wat het benoemt, en bij ‘Streichholz’ wat het bedoelt. Pas door de verbazing over het Engelsche ‘voice’ in hetzelfde verband, kwam iemand er toe om te realiseeren, dat het woord ‘wijs’ in ‘onbepaalde wijs’ hetzelfde woord is als wijs voor melodie en dat melodie ook weer hetzelfde is als stem (eerste of tweede stem), en tenslotte dat het Hollandsche wijs en het Engelsche voice hetzelfde woord is. Zoo bracht de Fransche uitdrukking ‘coup de main’ voor ‘ergens slag van hebben’ een schooljongen tot de voor hem verrassende ontdekking, dat ook het Hollandsche woord slag in dat verband hetzelfde is als slag voor klap. Het ‘teekenachtige’ is nooit aan de woorden, het is in den menschelijken geest, die aanhoudend het beeld, | |
[pagina 166]
| |
de gelijkenis creëert, omdat immers elk zien, oordeelen en begrijpen een vergelijken, een onderscheiden is. Er is geen ander zijn dan anders-zijn. Daarom is dat ‘teekenachtige’ dan ook overal. Reeds repte ik met een woord over de rol die, behalve de aprioristische verwachting, ook het algemeen begripstekort der bizarre associatie op dit gebied vervult, waar ik zooeven wees op het als vanzelfsprekend toekennen van inzicht in kunst en wijsbegeerte aan elk klassiek filoloog, terwijl men in het feit, dat iemand Hollandsch verstaat, niet de geringste aanleiding vindt, hem te raadplegen over Vondel. Dat is te zeggen: in Holland, in het buitenland zal hij waarschijnlijk over alles geraadpleegd worden. Op dezelfde wijze nu associeert zich de kennis van uitheemsche talen met de gedachte aan twee dingen: geld en inspanning. Te onzent spreekt alleen de ‘beschaafde’ Fransch, de begrippen, ‘Fransch’ en ‘beschaving’ nu hebben zich zoodanig geassocieerd, dat men den Franschen plebejer met een heel ander oog aanziet dan den Hollandschen. Hieruit laat zich ook verklaren, dat in het algemeen de Duitsche dienstboden met een grooter mate van beleefdheid en onderscheiding werden behandeld dan de Hollandsche en dat Oostenrijksche kindertjes heel wat lichter een onderdak vonden. Doordat ze een der talen der beschaafden spreken staan ze die beschaafden nader. De associatie met intellectueele inspanning werkt in de onwillekeurige bewondering voor het jonge kind, dat men vlot en correct een vreemde taal hoort spreken. Tegen beter weten in verbaast men zich, door de associatie van de eigen kennis dier taal met de inspanning die het kostte, ze te verwerven. ‘Er zit een batterij in’ zei een driejarig jongetje, en de ouderen lachten om het ‘geleerde’ woord dat voor het kind natuurlijk niet geleerder klonk dan klokhuis of pit, dan bakkerij of lakkerij. Verder onderzoekende, ontdekken we een sterke schijnassociatie tusschen het afwijkende en het naïeve, als volgt te verklaren: het kind spreekt nog onvolledig, | |
[pagina 167]
| |
het spreekt krom en legt daarenboven vaak een zeker creatief vermogen, een zekere originaliteit aan den dag. Het heeft namelijk zijn eigen ‘analogie’ en ‘raisonnement’ en komt daardoor tot een afwijkend taalgebruik. Tegelijk voelen we het kind als naïef, als (aantrekkelijk) onschuldig, ‘Onschuld’ en ‘onwetendheid’ hebben zich op sexueel gebied sinds lang geassocieerd, doch ook in het algemeen wordt tusschen een zeker ontbreken van wereldwijsheid en argeloosheid verband gevoeld. Dit ontbreken schijnt dan door verdere associatie uit krom en onbeholpen taalgebruik te blijken. Niet alleen het kind, ook de boer pleegt in zijn dialect van de officieele taal af te wijken. Hij bezigt woorden en uitdrukkingen, die we niet kennen. Hiertegenover treedt nu vooreerst hetzelfde gevoel op, dat tegenover het uitheemsche is beschreven. ‘Een oude boezem’ (voor een oud mensch, dat ik eens een boerin hoorde gebruiken) klinkt teekenachtig, een ‘jong bloedje’ klinkt doodgewoon. Maar dan verder associeert zich ook het ‘gemoedelijke’ dat men van ouds aan den ‘eenvoudigen landbewoner’ toekent, met de afwijkende taal van dien ‘eenvoudigen landbewoner’. Gaandeweg nu wekt de aanblik van afwijkend taalgebruik de gedachte op aan den onschuld van het kind en aan de gemoedelijkheid van den landbewoner. Van het Zuid-Afrikaansch kunnen we dien bijsmaak van kinderachtigheid eenvoudig niet scheiden, evenmin van het ‘oudt-Hollandsch’ dien van gemoedelijkheid. ‘Bloemptjen’ en ‘hemdtjen’ en ‘meisjen’ zien er naïef uit en verteederen ons als het krompratend haspelen van onze kinderen. Want wat is er aan de ten den van bloemptjen en hemdtjen nu voor wezenlijk naïefs? Niets meer immers dan wezenlijk ‘vandaalsch’ aan het woord Vandaal dat een eigennaam is. Het in ons oog vaak omslachtige en onbeholpene, tezamen met het verouderd taalgebruik van oude schrifturen, vonnissen en besluiten, suggereert een gemoedelijkheid en onschuld, die in de meeste gevallen reeds in strekking en geest van het schriftuur zelf hun tegenspraak vinden. Om te weten, wat er wezenlijk is van de zoo geheeten ‘gemoede- | |
[pagina 168]
| |
lijkheid’ der oude scheepsjournalen, zouden we de toenmalige gebruikswaarde van elk woord, elke uitdrukking moeten kennen en dit is volmaakt onmogelijk. Maar zoo sterk werken deze (Goede-Oude-Tijd-) associaties, dat doctoren in de letteren staande houden, dat Holland wel anders zou worden, als we maar weer Middelnederlandsch spraken. Elk Vlaamsch auteur heeft daardoor dan ook in de waardeering van den niet onderscheidende (waartoe op zijn tijd iedereen behoort) een belangrijke voorsprong op zijn Noord-Nederlandschen collega. Men doet het wel eens voorkomen, alsof een al te letterlijk en opzettelijk ‘vervlamen’ van Fransche woorden dien eigenaardigen indruk van kinderlijke onbeholpenheid teweegbrengt, maar dit is niet waar. Ten eerste bezitten we in het Nederlandsch tallooze woorden, die voor letterlijke vertaling in andere talen vatbaar zijn, zonder ons dit voelbaar te maken, ten tweede geven ook woorden, die niet letterlijk en opzettelijk vertaald zijn, ja, waarvan we in het Hollandsch analoge vormen bezitten, dezelfde impressie. Hier werkt dus weer, behalve de verhoogde aandacht tegenover het uitheemsche, de associatie met de naïeve onbeholpenheid van het kind en de gemoedelijkheid van den boer, kind en boer bedienen zich immers van een overeenkomstige, maar afwijkende, soms wezenlijk, maar meestal schijnbaar origineele taal. ‘Een borrel vatten’ is niet aardiger of grappiger dan ‘kou vatten’. ‘Ik ben fier over U’ volkomen analoog met ‘ik ben bedroefd over U’, en ‘zalen voor maatschappijen’ alleen in schijn aardiger dan ‘zalen voor gezelschappen’. Voor ‘Poolsche stralen’, ‘overgroote landen’, ‘laarzen kuischen’, ‘een felle madam’, ‘geel schoenen’, ‘sermantelijk’, ‘opschikkamers’, kan men zonder de geringste moeite analoge vormen vinden, die niemand naïef vindt en waar niemand om lacht. Zoo treden overal tegenover het afwijkende en uitheemsche, aprioristische verwachtingen en bizarre associaties tezamen op met het onvermogen, in dat uitheemsche en afwijkende wezenlijk te onderscheiden. Wordt nu uit een vreemde taal of uit een afwijkend | |
[pagina 169]
| |
en verouderd dialect een boek vertaald, dan is voor het gevoel ‘de aardigheid er af.’ Die ‘aardigheid’ bestaat ten eerste uit het streelend besef, tot de beschaafden te behooren. Holland heeft nu eenmaal, van zijn nood een deugd makend, in het kennen van ‘zijn talen’ het criterium der beschaving gelegd. Sarcey vertelt doodkalm, dat hij ‘Hamlet’ natuurlijk alleen in de vertaling las en zag. In Fransche boeken van goed literair gehalte vindt men elk regeltje Engelsch vertaald, terwijl het citaat zelf gemeenlijk wemelt van de fouten, - ‘he is cray’ laat Tolstoi of zijn vertaler of allebei den Engelschen dominee voor ‘he is crazy’ zeggen -, maar de Hollander die geen Duitsch kan spreken, zegt nooit: ‘Ik heb op school geen Duitsch geleerd’, maar hoogsten: ‘Ik heb slecht Duitsch geleerd.’ D.w.z.: ‘Ik heb wel de scholen der beschaafden bezocht, maar de leeraar verzuimde zijn plicht.’ Een ander element van de ‘aardigheid’ die door het vertalen er af zou gaan, ligt in het contact met de gewaande teekenachtigheid, gemoedelijkheid, naïeveteit, rijkdom of schoonheid van de ‘oorspronkelijke taal’ en niet het minst in de argelooze illusie, dat men die dingen inderdaadbeoordeelen kan. Waar in het volgend hoofdstuk de kennis van eigen taal ter sprake zal komen, zal tegelijk blijken, hoe uiterst gering onze zoo licht te overschatten kennis van vreemde talen is en uitteraard moet zijn. Nog een andere ‘aardigheid’, een derde vorm van associatie sluit zich hierbij aan, nl. die tusschen onverstaanbaarheid en indrukwekkendheid of goddelijkheid. Het Orakel zou zijn prestige spoedig kwijt zijn geweest, indien het zich in begrijpelijke taal had uitgedrukt, en door alle tijden heen heeft zich de denker in onverstaanbaarheid gehuld, soms voor zijn veiligheid, doch maar al te vaak ‘pour épater le bourgeois.’ In het slothoofdstuk van dit boek zal worden gesproken over vertalen, zal worden aangetoond, hoe weinigen wezenlijk vertalen kunnen, ja, dat hun aantal nog geringer is, dan dat van hen, die in eigen taal behoorlijk schrijven. Jaar in jaar uit nu, zijn de klassieken vertaald door menschen, die ten eerste niet vertalen konden, en die | |
[pagina 170]
| |
ten tweede zoo machtig bevangen waren in de associatie: klassiek-wijsheid-schoonheid (Russisch-wodkanitsjewo) en in die andere: onverstaanbaarheid-verhevenheid, dat elke regel, elk woord werd volgeblazen van hun eigen pompeuze rhetoriek, als hadden in de Oudheid de menschen nooit gekeuveld of gebabbeld of losweg een grapje verteld, maar altijd gebrald en georeerd en hun geestigheden met gewicht gelanceerd. Welnu, het is precies het krukkige, kromme, abracadabristische, want machtelooze, van die met middelmatige en niet voldoende onbevangen filologen uitgeploeterde vertalingen, dat aan het onderricht in de klassieken, aan de klassieken zelf dien deftigen bijsmaak, dat eigenaardig prestige verleent, waar Spencer al den draak mee stak, het prestige van den slechtvertaalden en onbegrepen Statenbijbel, van het officieele stuk, van de dagvaarding, van het vonnis, van het Koninklijk Besluit en het deurwaardersexploit. Vandaar het hardnekkig voortbestaan van ‘kanselarijstijl’. Vandaar het geringe succes bij de geloovige massa met moderne bijbelvertalingen, vandaar het gevoel van den man, die op die wijze ‘in de klassieken werd ingewijd’, dat hij in de vertalingen toch altijd ‘iets’ mist. Dat ‘iets’ is de ‘duistere plaats’, zonder welke de Bijbel veel van zijn dierbaarheid inboeten zou. Ieder die als kind op catechisatie of Joodsche godsdienstschool uit het O.T. leerde, heeft aan de personen van Aartsvaders, Richteren, Koningen, de heugenis als aan bloedelooze, wezenlooze schimmen behouden, kartonnen marionetten zonder wezenlijke menschelijkheid, en dit berust voor geen gering deel op het troebele en duistere van het O.T., ook op de tekorten en misvattingen, bij de vertaling ervan begaan. Ditzelfde proces heeft aan veel, wat over de Oudheid geschreven is, datzelfde ‘Quo vadis’-achtige, starre, holle, ziellooze gegeven en het is de groote verdienste van Anatole France, van Louis Couperus ten onzent niet minder, dat zij juist het menschelijke en zelfs het huiselijk-menschelijke dier ‘Helden der Klassieke Oudheid’ hebben naar voren gebracht. Dit alles nu is op zich zelf alleszins begrijpelijk. In de Kastedrift wortelt de Levensdrift, wat wonder zoo zij | |
[pagina 171]
| |
zich dan ook altijd en overal laat gelden? In de neiging naar de bizarre associatie (foutieve groepeering) triomfeert Levensdrift over Rede, wat wonder zoo deze ook in dit gebied het goedachten en afkeuren bepaalt? Rijnwijn smaakt ons nu eenmaal niet uit soepborden gelepeld - tenzij het mode zou worden, dan zou het ons op die manier voortreffelijk smaken - en oesters eten we niet met ijslepeltjes. Zullen we ons, tegenover oesters, wezenlijk behagelijk voelen, dan mag de vork geen vier tanden hebben, gelijk tante de Harde alleen door een dominee met een bef kon worden gesticht. Aan deze dingen ontkomt geen mensch, en er is zelfs geen reden, naar het ontkomen eraan te streven. Wat mij zelf betreft, ik zal mijn leven lang geen Kollewijnsch schrijven, want ‘tee’ smaakt mij niet en een ‘mens’ vind ik een onmensch, maar ik zal toch niet mij zelf en anderen gaan wijsmaken, dat ik er behoorlijke bezwaren tegen heb. Niets is dwazer dan de pretentie, dat men altijd redelijk moet en kan zijn, men behoort zijn redeloosheid op zich te nemen. De dwaasheid, de aanmatiging, de ‘Zonde tegen den Heiligen Geest’ begint pas daar, waar menschen hun instincten, hun voorkeur en tegenzin, hun ononderzochte vanzelfsprekendheden opblazen tot een oordeel, tot een wetenschappelijk standpunt, en daarvoor gehoor, ontzag en eerbied vorderen.Ga naar voetnoot1) De krankzinnigenverpleegster die ik straks noemde, sprak hardnekkiglijk over ‘zwieziet’ (suicide) als het ‘pazjenten’ betrof. Gevraagd, waarom ze niet ‘zelfmoord’ zei, gaf ze te kennen dat, ‘zwieziet’ toch nog ‘iets anders’ uitdrukte. De associatie is duidelijk. ‘Zwieziet’ leerde ze, als vakterm, kennen, in denzelfden tijd, dat ze zelfmoordplegende krankzinnigen leerde kennen. Dit was nu, kan men zeggen, een onontwikkelde vrouw, maar toen de jongen, die zijn arm brak, zeide ‘dokter, ik hoor het knetteren’, hoorde ik den chirurg | |
[pagina 172]
| |
met een medelijdend lachje om het stumperige leekenwoord, tot zijn collega zeggen ‘hij bedoelt crepiteeren’. Hij bedoelde niet crepiteeren, hij zei crepiteeren, maar voor den braven man was de klank ‘crepiteeren’ zoo innig en uitsluitend geassocieerd met het begrip fractuur, misschien ook omdat hij het woord in het Fransch in den algemeenen zin niet kende, dat het ‘iets anders’ was dan ‘knetteren’. Onlangs had een Duitsche zangeres op vertaalde teksten van Verlaine gezongen, o.a. dit: ‘So dumpfen Reigen
Die Herbstgeigen
Stöhnen ....’
(Les sanglots longs
Des violons
De l'automne ....)
‘Toch niet je dàt’, schreef hoogwijs de recensent. Het kwam niet in hem op, zich af te vragen, of hij misschien in den ban zat van de ‘preconceived idea’. Maak een oningewijde wijs, dat het Duitsch van Goethe is, en hij zal onmiddellijk het Fransch als een ‘niet-je-dàt’-vertaling voelen. Welnu, dit en niets anders, louter dit klein-subjectieve, d.i. dit on-onderscheiden subjectieve ligt, met Kastedrift (egalisatie-angst) op den bodem van alles wat de laatste jaren met een verbijsterende stupiditeit en een grenzelooze brutaliteit door ‘toonaangevende mannen’ uit alle kringen ten gunste van het behoud van het Grieksch is gezegd. In hun onvermogen, om het fictieve van Taal-op-zich-zelf te vatten, ligt de voor hen pijnlijkste weerlegging van den zoo geheeten vormenden invloed der klassieken. Al hun klassieken brachten hen nog niet zoo ver, dat ze Schijn van Wezen leerden onderscheiden. Want alles is hier schijn. ‘Oorspronkelijk Grieksch’ bestaat evenmin als ‘oorspronkelijk Fransch’. Groepen van teekens en klanken, die op zich zelf niets uitdrukken, die den oningewijde dan ook evenveel zeggen, als een handelscode of een seinenboek, krijgen | |
[pagina 173]
| |
hun inhoud uit de gedachten- en gevoelswereld, waarin men zit besloten, die men nimmer te buiten kan gaan, en die van geen twee menschen volkomen overeenkomstig is. Ze associeeren zich met dien inhoud zoodanig, dat ze die schijnen uit te drukken, zooals het noodsein ‘S.O.S.’ zich voor den marconist zoodanig associeert met de gedachte aan wanhoop en doodsangst, dat de aanblik hem zou doen rillen, ook als het toevallig eens de naam van een fietsclub beduidde. De koopman ‘denkt’ dan tenslotte in de woorden zijner handelscode, de marconist in de seinen van zijn boek. Van dien aard en niets anders is de waarde en de beteekenis van ‘denken in het Fransch’ en ‘denken in het Grieksch’. Het beduidt eenvoudig dat de teekens der later-aangeleerde code zich zoodanig met den hun toegekenden inhoud geassocieerd hebben, dat de vroegere code gemist worden kan. Maar het beduidt allerminst geestelijke verruiming, noch zelfs een groote of diepe kennis van de betrokken vreemde taal. Het kleinste kind en de grootste idioot ‘denken’ in het Hollandsch en wat ter wereld beteekent dit? Volstrekt niemendal. Een zinledige onbekooktheid is dan ook de bewering, dat een vertaling niet zou kunnen weergeven, wat men bij de lezing van het oorspronkelijke ondergaat. Alsof het aanleeren van een vreemde taal uit iets anders bestond dan juist uit een voortdurend vertalen, alsof het iets anders zou kunnen zijn! Steevast komt men ook aandragen met het zoo geheeten ‘onvertaalbare’ Grieksche woord, d.i. het samenvattende woord, hetwelk een gemoedsstemming of geesteshouding zou uitdrukken, die ‘bij ons’ niet of in mindere mate voorkomt en die dus alleen omschreven worden kan. Hoe weten ze eigenlijk dat dat woord dit uitdrukt? Omdat het hun eenmaal in het Nederlandsch is uitgelegd, gelijk zij het hun leerlingen in het Nederlandsch zullen moeten uitleggen. Het samenvattende woord is dus letterlijk uit-ge-legd, en niets ware eenvoudiger dan na den uitleg, zelf ook zoo'n samenvattend woord te construeeren, op Esperantomanier, dat in het vervolg de omschrijving bespaart | |
[pagina 174]
| |
en waarvan ik durf garandeeren, dat het in korten tijd even samenvattend, veelbeduidend en ‘onvertaalbaar’ zal zijn als .... Meerenberg! Maar waartoe? Elk, die veel vertaalt, bemerkt, dat hij soms het saamgevatte uitleggen moet, soms het uitgelegde saamvatten kan, hier een woordspeling wint, daar een woordspeling verliest. Maar het wezenlijk geestelijk bezit hangt niet aan bepaalde woorden en niet aan de aardigste woordspeling ook. Wat onderscheidt ze dan, in hun praten dat ‘het Grieksche woord alleen den Griekschen geest uitdrukken kan’ van de krankzinnigenverpleegster met haar ‘zwieziet’, den chirurg met zijn ‘crepiteeren’ en den heer Sartorius die gechoqueerd was en bleef om die Apollinaris-kerk? Van Nicht Naatje, de onsterfelijke, die van ‘Anno libertatis Batavae’ getuigde ‘dat het zoo vies stond’? Ook juffrouw Laps mag hier niet ontbreken: ‘Ik zeg maar Krristiss, want zoo heet de Heer’. Ten behoeve van deze en dergelijke lieden heeft Swift zijn bisschop, zijn staatsman, zijn rechter als pakken kleeren beschreven. Neem zooveel ellen zwart satijn, neem zooveel duimen paars fluweel .... Ze begrijpen van ‘verhevenheid’ slechts het zitten op heuvelen, van diepzinnigheid den nageaapten dialoogvorm, en hun beschaafde geleerdheid luchten ze in het elkaar toespreken met ‘Vriend’ en aanplakken van klassieke namen. Niet alleen voor het essentieele in deze aangelegenheid zijn ze gesloten, doch het ontgaat ze zelfs, dat in het bijzonder het Grieksch sinds lang niet meer bestaat, doch alleen een traditie ten opzichte van de beteekenis der woorden van een bepaalde vocabulaire. Geldt het immers een levende taal, dan kan men de door anderen ontvangen kennis daarvan voortdurend toetsen aan het geschreven en gesproken woord, bij een doode taal ontbreekt ieder controlemiddel. Hier is alles overlevering en welke, uit welke handen! Pennewip en Pecksniff, Tartuffe, en George Pontifex, alles heeft eeuwenlang op dat eene bot gekloven. ‘Ohwha tanas saiam’Ga naar voetnoot1) liet de | |
[pagina 175]
| |
oolijke Japanner zijn vriend, den taalgevoeligen Engelschman zingen, waarschijnlijk omdat 's mans geteem hem verveelde. En de man dacht, dat hij Japansch zong, en het klonk hem zoo onzegbaar mysterieus, zoo volmaakt onvertaalbaar in de ooren. En hier, in dezen schemerhoek van begripsverwarring, verschijnen dan ook de Dichter en de Intellectueel, om hun Kastedrift als Distinctiedrift heimelijk te bevredigen. Voor het grovere snobbisme hebben ze zich leeren schamen, maar zooals Anatole France's Evariste Gamelin onder de hooge verontwaardiging van revolutionnair rechter zijn kleinmenschelijke jalouzie uitleefde en dekte, zoo bevredigt hier de ‘klassiek gevormde’ dichter of intellectueel zijn distinctiedrift. De Pennewippen in zijn eigen land van heden en verleden hartgrondig verfoeiende, spottende met het ge-de-Vries-en-te-Winkel der schoolfrikken, voor zich zelf en huns gelijken een volkomen vrijheid van schrijven en spellen bedingende, in het richtig besef, hoe volmaakt bijkomstig al die dingen tenslotte zijn, gaan ze koketteeren en pronken met speciale spellingswijzen en accenten en knibbelen op de letter van citaten, zoodra het ‘de klassieken’ geldt tegenover anderen, die geen Grieksch en Latijn verstaan. Daar de volksuniversiteit den naam Plato heeft gecommuniseerd, schrijven zij ‘Platoon’ - gelijk ook de ‘ontwikkelde’ spreekt van ‘lues’ en ‘specialist,’ sinds de volksmond ‘syphilis’ en ‘specialiteit’ bezigt - schrijven ze ‘Agamemnoon’ en ‘aither’. Couperus heeft het met een zekere tartende brutaliteit over ‘belegen broodjes’ het is volkomen foutief en hij wist dat natuurlijk zelf het best, want hij was ‘bezitter’ van de acte M.O., maar welke letterkundige zal er aanmerking op maken? Dat laat men aan de frikken over. En de frikken durven het niet. En de heeren vergeten, dat het heiligdom der authentieke Grieksche spelling eenmaal door Grieksche de Vries en te Winkels is opgebouwd, en dat zich daarin reeds pl.m. vierhonderd jaar voor Christus een staatsbemoeiing mengde, die van geen ander gehalte dan hedendaagsche staatsbemoeiing, waar vooral de dichter zoo hoog de neus voor pleegt op te trekken, kan zijn | |
[pagina 176]
| |
geweest. Omdat Staat en Staatsbemoeiing altijd en overal eenerlei is. En zoo hoort men dan dagelijks om zich spreken over ‘oorspronkelijk Grieksch’, ‘oorspronkelijk Fransch’, over iets dat volkomen fictief is, dat ten eenenmale niet bestaat en dat toch vanzelfsprekend wordt aangemerkt als realiteit! Maar zooals de medicus in een afschuwelijk gezwel een ‘prachtig geval’ kan zien, zoo is dit voor den beschouwer wel een magnifiek voorbeeld van totale begripsverduistering, van een volmaakte Zelfvermomming des Absoluten, die als steeds het Kudde-fetischisme ten goede komt. Het wezenlijke denken is opheffend, dus leven-vijandig, maar elken mensch is zijn deel aan vernuft, aan begrijpens-drang toebedeeld. Opdat het ‘onschadelijk’ zij, wordt het verwezen tot den dienst van het Absurde. Kon het schooner gedemonstreerd dan hier? Hier zitten ze met den rug naar den Boom der Kennis (des onderscheids!) en spelen met gekleurde kralen. |
|