Hedendaagsch fetischisme
(1925)–Carry van Bruggen– Auteursrecht onbekend
[pagina 135]
| |
Hoofdstuk VIIIHoe is het nu echter te verklaren, dat zoo velen, die van nationalisme en aristocratisme vrij zijn - of laten we liever zeggen: zouden willen zijn - toch aan de landstaal hangen als aan een bezit, een schat, althans een realiteit? Hier ontplooit zich nu eindelijk in vollen omvang de macht der bizarre associatie, de triomf van Levensdrift over Rede in het onvermogen om het woord te onderscheiden van wat het schijnt uit te drukken, maar nimmer wezenlijk uitdrukt. Dezelfde menschen, die wel heel goed weten, dat er geen wezenlijk verband is tusschen Mozart en de kathedraal van Chartres, tusschen het Alpentafreel en de klanken, die de bioscoopvirtuoos aan zijn jammerhout ontlokt, ook al blijken die twee voortaan onverbrekelijk vergroeid, dezelfde menschen, die, m.a.w., bij machte zijn, hun impulsief-subjectieve impressies te corrigeeren met hun critisch-subjectief oordeel, deze zelfde menschen gelooven in en propageeren de fabeltjes over ‘kernachtige’, ‘kloeke’, ‘gevoelige’, en in het algemeen ‘expressieve’ woorden, welke aan soortgelijke associaties en aan niets anders hun oorsprong danken. Voor een deel is dit te verklaren uit de neiging, aan de collectieve instincten een bewijskracht toe te kennen, die men aan de individueele ontzegt en waaruit ook de voorkeur voor het collectivistisch positivisme boven de individualistische speculatieve wijsbegeerte is te verklaren. (‘Ils inventent, nous découvrons’). Doch ook maar voor een deel. De hoofdzaak is dat, als overal, waar nationalisme zijn rol speelt, ook hier onmiddellijk begripsverduistering, afstomping van den critischen zin begint op te treden. Dit is nogmaals een antwoord op de verzuchting van Spencer, dat er van den ernst, waarmee op exact wetenschappelijk gebied wordt gewerkt, niets blijkt, zoodra het ethische en sociologische kwesties betreft. Met deze dingen, en met het taalprobleem, hangen immers ‘idealen’ samen, en zoodra het om ‘idealen’ gaat, verwijt men den onder- | |
[pagina 136]
| |
zoeker spoediger een teveel dan een tekort aan critischen zin. Bij het eerder beschreven zedelijk bederf door het nationalisme, voegt zich nu nog dit intellectueel bederf. Voor zijn slechtheid (Levensdrift) bezit de mensch een correctief in de schaamte, doch deze zwijgt voor zijn als ideaal vermomde collectieve slechtheid; voor zijn neiging tot foutieve groepeering en bizarre associatie bezit hij het correctief in een zekeren critisch-wetenschappelijken ordezin, doch ook deze houdt op te functioneeren, zoodra het nationalisme begint op te treden. Dat woorden ooit werkelijk zouden uitdrukken, wat ze benoemen, kan op vele wijzen worden weerlegd. Ziet hier een aantal bijzonder ‘expressieve’ woorden: Inboorling, hors d'oeuvres, Apollinaris, protestant, drama, manufacturen, revolver, kannibaal, mausoleum, cognac, bordeaux, champagne, guillotine, mocca, favus, sinister, Meerenberg, vergif, gammel, aftandsch. Omtrent hun onmiddellijke afleiding kan geen twijfel bestaan. Ze zijn plaatsnamen of eigennamen, of wel ze wijzen op een herkomst of werking, die aan de huidige, zoogeheeten gevoelswaarde volkomen vreemd is (revolver, manufacturen, sinister, vergif, favus, het Noorsche gammel en aftandsch), doch ze zijn zoodanig met hun beteekenis vergroeid, dat ze die inderdaad schijnen uit te drukken, schijnen uit te ademen. Shaw's gechoqueerde huisjesmelker-ouderling Sartorius was maar half voldaan met de verklaring, dat het Apollinariswater naar de kerk is genoemd en niet omgekeerd. De naam Apollinariskerk bleef ‘profaan’ klinken in zijn fijngevoelig oor. Inderdaad gaat er van die woorden schijnbaar een eigen reuk uit, die ze tot ruimer, verder, ander gebruik voor altijd ongeschikt heeft gemaakt. ‘Inboorling’ kan alleen nog maar ironisch op anderen dan ‘inlanders’ (hetzelfde!) worden toegepast. Hoe weinig het woord uitdrukt, wat het benoemt, blijkt pas recht, als iemand een zelfde woord in twee beteekenissen gebruikt, zonder te bemerken, dat het hetzelfde woord is, het schijnt den eenen keer verheven, myste- | |
[pagina 137]
| |
rieus, exotisch of althans uitheemsch, den anderen keer doodgewoon te klinken. De God Pan(stoofpan,) de vogel Rok(vrouwenrok), de godin Ra(scheepsra), Peer Gynt (juttepeer), de wijsgeer Kant(kloskant), een Tam-tam(tam konijn). Woorden veranderen volkomen van aspect, zoodra ze van beteekenis veranderen. Alle mogelijke woordspelingen en grappen zijn gebaseerd op die schijnverandering, die woorden onherkenbaar maakt en menschen belet, te realiseeren, wat te zeggen. Een bedrukt gezicht, bedrukt briefpapier. Koffie aanvoeren, argumenten aanvoeren, een leger aanvoeren. Een boom vellen, een oordeel vellen. De vorm dier monsters, waarin de inlanders een dier zagen. Leedwezen, loodswezen, Opperwezen. Generaal Harington (harington); diefstal, paardestal. Je hebt teer op je jurk, dat is jammer, het rose is zoo teer. Onweer, brandweer. Het Militair Gerecht, een smakelijk gerecht. Het blauwe meer, eet nu toch niet meer. Waar waren de waren? Het is niet waar. Alle waar naar zijn geld. Zaagt gij dit hout? Neen, ik heb geen zaag. Zaag? Ik vroeg je of je het ziet. Geen van beiden realiseeren ze, dat ze hetzelfde woord zeggen. ‘Ze is vleesch noch visch, ze is nog maar een bakvisch’. Bakvisch is zoo vergroeid met zijn incidenteele beteekenis van jong meisje, dat de persoon die dit zei, er niet meer de gedachte aan visch aan verbond. ‘Ze hebben er beslag op gelegd’. ‘Wat zal dat een vieze boel zijn geweest.’ Vieze boel? Ja, beslag van meel en water. We hebben echt genoten. Zoo, zijn jullie al getrouwd? (echtgenooten). Welk een geheel andere impressie geeft ‘je hebt teer aan je jurk’ dan ‘het rose is zoo teer’. Hoe zou dit mogelijk zijn, als een woord wezenlijk een eigen expressieve kracht bezat? De schooljongen, die zijn zomervacantie in Moret doorbracht en dagelijks daarna het boekje van ‘Ahn en Moret’ gebruikte, had tot de Kerstvacantie toe, nog nimmer verband tusschen den plaatsnaam en den eigennaam gezien. Daarop opmerkzaam gemaakt, zei hij: het leek een heel ander woord. Iemand die jaren in Frankrijk had gewoond en daar altijd van Roquefort, Camembert en Gruyère hoorde, zag in ‘Volvette kaas’ een | |
[pagina 138]
| |
Franschen naam: ‘Volvette’. Toch sprak diezelfde man over volvette kaas. Een socialistisch leider vertelde mij eens hoe hij een niet zeer ontwikkeld redenaar, die van prestige sprak, beter inlichten wilde. De man toonde zich teleurgesteld, hij had het altijd een zoo expressief woord gevonden. Pressie, macht uitoefenen! Een jongen ging met zijn vader naar een Duitsche bioscoop. ‘Verflucht’, stond er op het witte doek. Maar vader, klaagde het kind, ik merk niets van die verflucht. De vader wist absoluut niet, wat het kind bedoelde. Op een advertentie, waarin ‘Kantlessen’ werden aangeboden, schreef een student in de filosofie. Toen men mij dit vertelde, was ik van elke gedachte aan Kant zoo ver verwijderd, dat men het mij uitleggen moest. Een klein meisje, dat niet beter wist, of ‘frivool’ beduidde droefgeestig, hield stijf en strak vol dat je het ook heel goed in het woord voelen kon. Van het Engelsche ‘mob’ beweerde eens iemand dat het zoo precies het plompe en compacte van een volksmenigte uitdrukte; het beduidt echter ‘vulgus mobile’ dus precies het tegendeel. Men vindt Christus zoo'n indrukwekkend woord, maar de Engelsche Christ lijkt bedenkelijk veel op to cry en zal toch in Engelsche ooren wel even indrukwekkend klinken. Vraag: wat is het tegenovergestelde van een zee-arendje? Antwoord: een ... lantarentje. Vergelijk ook: een bemande boot met een bemande flesch. Het kan mij geen steek schelen, ik had een steek op mijn hoofd. Het goed was verlegen en bloosde toch niet, toen ik het aankeek. Het weggetje maakte promitie, het is nu weg (verdwenen). Zonnenootjes is een verzonnen naam. Lieftallig, voltallig. Wat is het weer een weer. Een stoomgemaal, een prinsgemaal, wat een gemaal. Toen de familie aan het ontbijt zat, stond de kalkoen al op. Door associatie met ontbijten en familie denkt men aan uit bed komen en maakt de zin een allerzotsten indruk; bedoeld is, dat de kalkoen al te vuur stond. Hulp van Fransche zijde, een jurk van Fransche zijde. Leer om leer, zuiver in de leer, val niet van de leer, een tasch van leer. Haal je broek op, haal het geld op, haal je hart op. Telkens schijnt hetzelfde woord een ander woord, | |
[pagina 139]
| |
telkens schijnt het zijn incidenteele beteekenis zoo dwingend uit te drukken, dat geen ander woord het zou kunnen vervangen. Als in mijn ouderlijk huis de schoonmaakster zong ‘de wind strooit door de dalen de bloei van den appelboom’, vond ik ‘dalen’ een mooi woord, - als zij mij ‘dalen’ (dadels) gaf, vond ik dalen een leelijk woord. Hoe gedistingeerd klinkt: Lucy, Nancy en Cissy, - hoe plat daarentegen Guussie, Janssie en Krissie. In een provinciaal blaadje stond onlangs te lezen: Tot dusver is er met zachtheid opgetreden, voortaan echter zal er opgetreden worden. Voor den man die het schreef, had het tweede ‘optreden’ een zoo geheel andere expressie dan het eerste, dat de herhaling zonder kwalificatie hem zelfs niet opviel. Hij meende een ander woord te hebben gebruikt. ‘Fijn’ is soms een gewoon zakelijk woord: slijp een fijne punt aan je pootlood, - soms een pretentieus intellectueelen-woord ‘een fijne vent’, - terwijl in sommige gevallen ‘fijn’ alleen in de volkstaal gebruikt wordt: ‘wij hadden eerst fijn gespeeld en kregen toen elk een fijne bal gehakt’. Dit zou een Amsterdamsch volkskind in het relaas van een dagje-uit schrijven. En telkens krijgt men van het woord een anderen indruk. ‘Hier heb je mijn heelen stamboom als hamer, dat is beter dan een stuk mahoniehout’. Zoo zegt in Sheridan's ‘School for Scandal’ de losbol tot den geïmprovizeerden afslager. Het duurt altijd even, eer men de grap vat en ‘stamboom’ overbrengt van perkamenten rol naar boom als houtmassa. Ik heb het (linnen-)goed gemerkt. Ik heb het goed gemerkt, dat hij haar sloeg. Heerlijke rechten, heerlijke vruchten. Hoe gedistingeerd is Prinses Maud, hoe plat een ‘maut’ haring. Het windje beroerde de lelie. Wat is dat een beroerde boel. Tusschen andere maatschappijen werd ook de ‘Kalis Bagger’ genoemd. Het zag er volmaakt Indisch uit. Het beduidt intusschen een baggeronderneming van de firma Kalis. Hetzelfde met Annamolen (Andamanen) dat de naam van een molen bleek. Vaak ook ziet men in ‘de dagen van Olim’, Olim met een hoofdletter geschreven, hoewel het woord Latijn | |
[pagina 140]
| |
is en ‘weleer’ beteekent. Door de associatie met Soliman etc. houdt men het echter voor een Oosterschen eigennaam en waant zich te Bagdad. Ik heb iemand gekend, die ‘Ariman’ en ‘Ormoez’ steeds bleek te hebben verwisseld en die nu in Ormoez een boosaardigen en in Ariman een lieflijken klank hoorde. Hoe stuitend zou het klinken, als men van een mensch ‘afmaken’ sprak, - toch is ‘afmaken’ feitelijk een euphemisme, dat niets gruwelijks uitdrukt. Een thema afmaken klinkt dan ook heel gewoon. Tegenwoordig bestaat de gewoonte, in dameskranten en zoogenaamde modepraatjes, om over de vooral luxueuze kleedij voor volwassen vrouwen als ‘jurkjes’, ‘kousjes’ en ‘laarsjes’ te spreken. ‘Blousjes’ treft men daarbij echter nooit aan, daar dit woord zich reeds eerder met schamele benepenheid had geassocieerd, en daardoor voor het uitdrukken van wat met rijkdom en chique samenhangt, voor goed onbruikbaar werd. Toen men het Jodenjongentje vroeg, waarvan hij meer hield, van de zon of van de maan, antwoordde hij: ‘Van de zon. Ik ben toch zeker liever gezond dan gemaand.’ De z.g. éénmanswagen heette een grappenmaker een instelling ter gedachtenis aan Marcellus Emants.Ga naar voetnoot1) Vergelijk nog: Ik heb het boek uitgelezen, een uitgelezen publiek. De associatie tusschen het woord en zijn incidenteele beteekenis wordt door aanhoudend en lang gebruik zoo volkomen, dat van vergroeiing kan worden gesproken. Doch zoo weinig drukt een woord daarbij iets uit, dat het eensluidend woord zelfs niet wordt herkend in een andere beteekenis, voor de aandacht er opzettelijk op gevestigd is. Het Joodsche kind dat ‘mes’ (mijs) voor lijk een gruwelijk woord vindt, merkt niet dat het hetzelfde woord voortdurend bezigt. Het Poerimfeest durft geen Jood in beschaafd ‘Christen’-gezelschap noemen, om den klank van Poerim (‘Joden-Poerim’) dat intusschen het meervoud is van Poer(lot), aldus: Poer-im. Niet het woord drukt uit wat het benoemt, maar de | |
[pagina 141]
| |
beteekenis drukt haar stempel op het woord. Toen de Hallemannetjes het arme Woutertje voor ‘klaplooper’ uitscholden, had deze nog nooit dat woord gehoord, maar zoo duidelijk was de bedoeling, zoo grievend het voorval, dat ‘klaplooper’ voortaan het meest expressieve woord ter wereld voor hem was. Hadden de Hallemannetjes echter bij vergissing ‘traplooper’ of ‘zaklooper’ gezegd, dan zou daaraan voor Wouter dezelfde bittere bijsmaak zijn gebleven. Waar nu de volkomen eensluidendheid tusschen twee woorden, door het onvermogen, om te scheiden en te ordenen (analyse-synthese) dikwijls al niet wordt opgemerkt, voor er de aandacht op gevestigd is, behoeft het niet te verwonderen, dat bij geringe afwijkingen de herkenning, zelfs voor ontwikkelden, nog veel moeilijker valt. Ze kennen ‘ovarium’, maar het komt niet in ze op, dat ‘ovaal’ eivorm beduidt, ofschoon ze het voor hun oogen zien. Ze kennen morsel en morceau, maar herkennen ze niet in vermorzelen. Evenmin schim in schema, zenuw in zeem, eiderdons in édredon, miche in mik, graan in grain, dweil en towel in toile, chicaneurig in sikkeneurig, dense in gecondenseerd, cheval in cavallerie, krek in correct, peuple in populair, parcel in perceel, puéril in pril, Mons in Bergen, coq-d'Inde in dinde, poule pintade in poelepetaat, pomme orange in pommeranz, habile in abel. Deze zelfde menschen kijken jaren lang tegen een schuilnaam aan, en weten dat het er een is, zonder op het verborgen woord te komen: Anna Liese (analyse), Cona More (con amore). Hier vallen dan nog twee mogelijkheden te onderscheiden: afwijking in den vorm bij overeenkomst in beteekenis (miche mik, grain graan) en afwijking in vorm zoowel als in beteekenis. In het tweede geval valt het leggen van verband nog weer veel moeilijker. De samenhang tusschen spaan en spoon wordt ook daarom niet gezien, omdat het verband tusschen een spaan en een lepel niet gezien wordt. Dit toch vereischt weer precies dat vermogen tot scheiding en opheffing, dat zelfstandig groepeeren, hetwelk steeds van den Levensdrift weerstreving ondervindt. Zoo ook stem (gember) en stam, | |
[pagina 142]
| |
lawn en laan. Een laan ‘is’ immers een allee tusschen boomen, een stam ‘is’ immers hard en houterig, een stengel ‘is’ zacht en glad. Dat ‘laan’ niets uitdrukt van boomen en ‘stam’ niets van hardheid en vastheid, wordt niet onderscheiden. Het verband tusschen ‘toile’ en ‘towel’ wordt wel aanvaard, maar ‘dweil’? Een dweil ‘is’ toch alleen een grauw moltonnen vod. Het komt niet in ze op, dat het woord dit geenszins uitdrukt. Den katholiek zal ‘dwale’ gewijd en ‘dweil’ triviaal in de ooren klinken. Bij kinderen en onontwikkelde menschen ontbreekt vaak het vermogen tot veralgemeenen zoo volkomen, dat ze gaan lachen of zich boos maken, wanneer ze woorden die ze alleen als vaktermen kennen, in hun algemeenen zin hooren gebruiken. ‘Factor’ en ‘substitueeren’ klonken een H.B.S. jongen uit onbeschaafd milieu dwaas in de ooren, het waren voor hem alleen algebraische termen, Een sterk voorbeeld hiervan woonde ik bij, toen ik eens een kind tegen een krankzinnigenverpleegster hoorde spreken over iemand met ‘negatieve deugden.’ ‘Kind,’ was het hooghartig bescheid, ‘weet je eigenlijk wel wat dat is, negatief?’ Het kind meende het te weten, maar de ander onderrichtte op den toon der volmaakte zekerheid, dat ‘negatief’ de neiging is van sommige krankzinnigen, om juist datgene te doen, wat men niet van ze verlangt en te laten, wat men wel verlangt. Verder ging het woord ‘negatief’ niet. Voor een fotograaf reikt het woord ‘negatief’ weer niet verder dan het gebruik, dat hij er in zijn vak maakt: de naam van een ding, de naam van een toestand, daarmee een en onverbrekelijk, niet daaraan te (onder)scheiden en op iets anders in algemeener begrip over te brengen. Hoewel meestal, zijn het toch niet uitsluitend de onontwikkelden, die een algemeen woord aldus verengen voor hun incidenteel gebruik. Een aardig voorbeeld, en niet eens alleen van verengen, doch van volkomen miskennen der algemeene beteekenis, vond ik eens in het artikel van een bekend jurist over een opzienbarend vonnis. Daar stond ‘boudweg overwoog de rechtbank’. Nu is ‘boud’ volkomen in strijd met ‘overwegen’ in den algemeenen zin, dat twijfel en beraad bedoelt. Maar ‘de | |
[pagina 143]
| |
rechtbank overwoog’ heeft voor den jurist langzamerhand den zin gekregen van ‘de rechtbank besloot’ en schijnt dien zin ook uit te drukken, dit bracht dezen jurist er toe, het geheel misplaatste ‘boud’ te gebruiken. Merkwaardig blijkt dat algemeen onvermogen, om te (onder)scheiden en te synthetiseeren in een aantal andere ‘vergroeiingen’ tengevolge van voortdurende associatie: Tusschen het woord en zijn letters. Tusschen de letter en haar incidenteele uitspraak. Tusschen de uitdrukking en haar onderdeelen. Iemand vroeg een Engelschen spoorwegbeambte een kaartje voor ‘Reading’ en sprak uit ‘Redding’. De man lachte niet, corrigeerde niet, hij wist eenvoudig niet wat de ander bedoelde. De naam ‘Reading’ was voor hem éen ondeelbaar geheel - uit te spreken als ‘Rieding’ - waarin hij de ea-klank niet als een struikelblok onderscheidde en dit lijkt te krasser, omdat die klank zoo vaak als ‘e’ wordt uitgesproken. Personen met een gering onderscheidingsvermogen kunnen dan ook geen uitspraakfouten corrigeeren, en reeds bij geringe afwijkingen in de uitspraak den vreemdeling die hun taal spreekt, niet verstaan, omdat ze in de verhanselde woorden de klanken die tot verwarring aanleiding geven, niet onderscheiden. Toch ondervindt ieder die drukproeven corrigeert, iets overeenkomstigs, wanneer hij stuit op een woord, dat er bij eersten aanblik vrijwel onherkenbaar uitziet en waarin bij nader toezien blijkt een enkele letter te zijn verzet of weggelaten: Pinkster voor pinkstier, berien voor breien, aritst voor artist, poenen voor openen, geenspioneerd voor gepensioneerd etc. Hij ziet dit niet gauwer, omdat hij in het woord de letters niet meer onderscheidt: ze zijn met elkaar vergroeid. Een eigenaardige vergroeiing is ook nog die van de letter met de incidenteele, maar geijkte uitspraak. Kinderen hebben de gewoonte, voor de grap Fransch en Engelsch als Hollandsch te lezen. ‘Let me take you to your happy home’. Men zal dan opmerken dat ze toch ‘me’ als mi uitspreken, en ‘happy’ als heppie omdat ze de e en de a niet meer als Hollandsche, maar als | |
[pagina 144]
| |
Engelsche letters begrijpen. Zoo zullen ze ook het Fransche ‘nous’ en ‘vous’ als noe en voe blijven uitspreken, omdat ze, in Fransche woorden, de ou eenvoudig niet herkennen als de Hollandsche klank van mouw en vrouw, en de s aan het eind niet zien als de s in mes en kus. Het onvermogen om de samenstellende deelen van een uitdrukking te (onder)scheiden en naar eisch te veranderen (vervoegen, verbuigen, vervangen, in het algemeen ordenen of cogitare) treedt karakteristiek bij onontwikkelden op. Mij zelf is het overkomen, dat de voorzitter van een vereeniging mij aldus inleidde: ‘Mevr. C.v.B. zal zoo vrij zijn, hier vanavond een voordracht te houden.’ ‘Zoo vrij zijn’ drukte in dien kring eenvoudig en alleen een voornemen uit. Een juffrouw, tot huishoudster in een groote inrichting benoemd, vertelde vol trots, dat iemand haar had geschreven ‘U zult daar zeker wel op zijn plaats zijn’. ‘Wij voelen zich allen wel’. Menschen die overigens nooit een tweeden naamval gebruiken, hebben het over ‘de eisch en des tijds’, een jachtopziener hoorde ik eens spreken over den ‘commissaris des koningins’. Op een veiling in een dorp zouden ook fietsen worden verkocht. Ze werden druk bekeken en besproken. Mooie fiets, oude fiets, prullige fiets, heette het, maar ‘eerste klas rijwiel’, zeiden dezelfde menschen, die overigens het woord rijwiel nooit in den mond zouden nemen. Ze zeggen ook ‘kennelijken staat’ en ‘onder den invloed’ uitsluitend en alleen als er van dronkenschap sprake is. Een meesterknecht bedankte per advertentie voor de ‘ondubbelzinnige wijze, waarop zijn patroon hem den dag van heden tot een onvergetelijke .... enz’. ‘Ondubbelzinnig’ in een uitdrukking gebezigd, drukte voor dien man slechts een verhoogden graad van hartelijkheid uit. ‘Onze reiziger zal U met een bezoek vereeren’, is een waardige tegenhanger van ‘Mevr. C.v.B. zal zoo vrij zijn’. Wanneer het naamkoppelingen geldt, doet zich bij allen zonder onderscheid hetzelfde voor. Blikman-en-Sartorius, Van-Gend-en-Loos, Focke-en-Meltzer zijn gelijk | |
[pagina 145]
| |
Siameesche tweelingen, bij ontstentenis van den een zou men den ander niet herkennen. Dit op zoo veel wijzen werkende associatieproces versterkt de ficties omtrent de eigen taal op tweeërlei manier. Door het niet herkennen van overeenkomst bij geringe afwijkingen wordt ten eerste van tallooze, bijna eensluidende woorden in vreemde talen het verband over het hoofd gezien, wordt dus het verschil tusschen ‘eigen’ en ‘vreemd’ overmatig opgeblazen. Zoo toont zich in en voedt zich aan deze geestelijke onmacht als immer de Kuddedrift! Door het sterke vanzelfsprekendheidsgevoel tegenover het geijkte wordt voorts het chaotische, onsamenhangende en zinlooze in het taalgebruik niet opgemerkt, noch wordt wezenlijke taalzuivering op den basis van ‘analogie’ en ‘raisonnement’ gewenscht. Integendeel, de geringste poging daartoe zou reeds een onweerstaanbaar komische uitwerking hebben. Welk een grappig effect bereikt de spotpoëet reeds met de bloote veronderstelling, dat men naast lammeren als meervoud van lam, ook kammeren als meervoud van kam zou zeggen, of reeder samentrekken tot reer zooals men met teeder doet tot teer en zoowaar zelfs met reede tot ree. Hoe dwaas zou naast ‘somtijds’ voor ‘op sommige tijden’ het gebruik van ‘somplaats’ voor op sommige plaatsen aandoen, of ‘welzingend’ en ‘welbezangd’ naast ‘welsprekend’ en ‘welbespraakt’. Wijzig de in het vorig hoofdstuk opgesomde ongerijmdheden en inconsequenties op de basis van ‘analogie’ en ‘raisonnement’ en zie wat soort Hollandsch ge krijgt. De uit het buitenland afkomstige zoo genaamd Hollandsche circulaires en handelsaanbiedingen, die zoo nu en dan in de bladen aan den spot van Neerland's volk worden prijsgegeven, zijn op die basis niet dwazer en ongerijmder dan de taal die ‘zuiver Hollandsch’ heet. Wat smalen ze op het Engelsche ‘Ik kan U elke genoegdoening geven’ voor ‘ik kan aan al Uw verlangens voldoen’. Maar de uitdrukking ‘Ik wil U in elk opzicht behulpzaam zijn’? Er is geen enkele als dwaas en krom uitgekreten misvertaling waarvoor de ‘zuivere’ Hollandsche taal niet een analoge constructie bevat. Waarom zouden Michel-Angelo | |
[pagina 146]
| |
en Da Vinci geen ‘onverbeterlijke genieën’ heeten? Hun werk mag men ‘onverbeterlijk’ noemen. Doch hoe lachwekkend klinkt ‘onverbeterlijk genie’. ‘De man werd beboet wegens overschrijding van de patentwet’ klinkt allerdolst. Toch is tusschen overschrijding en overtreding (schrede en trede) geen wezenlijk verschil. Maar men mag nu eenmaal alleen in bepaalde gevallen van overschrijden spreken. ‘Ergens over heen stappen’ is dan weer heel wat anders. ‘Imand biedt zich aan in de eigenschap van secretaris’, staat allerakeligst. ‘Hoedanigheid’ moet het immers zijn. Maar de beide woorden dekken elkaar bijna volkomen, juist alleen in dit geval niet. ‘Uitneme’ voor uitzondering staat barbaarsch en zou toch aan het analoge ‘uitnemend’ meer zin kunnen geven. Hoe dwaas is tegenover dit alles het voortdurende incidenteele beroep op ‘analogie’ en ‘raisonnement’, waarmee het nationalistisch purisme zijn tol aan redelijkheid en wetenschappelijkheid meent te betalen. En denken we dan ook eens even, van taalzuiverheid gesproken, aan de zegeningen der ‘volksetymologie’. Sennabladen worden stomweg zenuwbladen, doopceel het idiote doopzegel, een voorvader verandert in gort en een paard in een koe. Sterk van inhouten (een schip) verhanselt men tot het onzinnige ‘sterk van inhoud’, naast mortepaai (mort-paye d.i. doodetend soldaat) ontstond mortepoe, sikkeneurig wordt ziekeneurig, ‘geteesem’ (Hebreeuwsch gatteisiem, meervoud van gattes, slachtoffer) wordt tot een verzamelnaam als gepeupel. Uit ‘de man zal wel dadelijk thuiskomen’ en ‘de man kan elk oogenblik thuiskomen’ ontstond de dwaasheid ‘de man zal elk oogenblik thuiskomen’. Het remmend optreden tegen de verdere vorming van deze dwaasheden zou niets helpen, de taal is er al vol van, wij herkennen en we kennen ze niet eens meer. ‘Schuilevink’ is eigenlijk ‘schuilewinkel’, maar niemand weet het. En waartoe ook? Voldoet schuilevink niet precies even goed? Uit het bovenstaande is dan gebleken, welk een machtige rol de bizarre associatie, als vergroeiing, in het taalgebruik en de taalvorming speelt en hoe alleen in schijn een woord uitdrukt, wat het bedoelt. Velen, die dit er- | |
[pagina 147]
| |
kennen - kan men het trouwens ontkennen? - houden toch staande dat er eenmaal een zoo geheeten ‘mystische samenhang’ moet hebben bestaan tusschen klank en zin en dat men nog altijd zoo geheeten ‘oerwoorden’ zou kunnen opsporen, die dan wel in hun klank uitdrukken, wat ze in hun zin bedoelen. Maar ook dit lijkt mij volkomen onaannemelijk. Want de ‘bizarre associatie,’ die in alle gebieden, naar alle zijden haar macht ontplooit, wortelt in de structuur zelf van den menschelijken geest, is immers de uitdrukking van den triomf van den Levensdrift over de Rede, en is dus op geen enkele wijze en in geen enkel stadium uit de processen van ontstaan en ontwikkeling der talen weg te denken. Kloeke, stoere, platte, ruwe, lieflijke, schoone en wat dies meer zij woorden, bestaan ten eenen male niet. De taal is een code, en een code van troebele en duistere herkomst, uit de kudde- en kaste-driften der ‘kloeke, vaderlandslievende mannen’ en het onbenul der ‘spraakmakende gemeente’ tezamen gebrouwen, echter als code niettemin volkomen bruikbaar, juist omdat het er niet toe doet, welke code men gebruikt, noch welk stenografisch systeem, welk seinenstelsel, welk talstelsel of welk notenschrift, daar het eenig wezenlijke in al dat fictieve is en blijft de Geest met zijn onderscheidingen, de Mensch met zijn roerselen. Wel moet in die taalcode elk teeken zijn vaste, onwrikbare bedoeling hebben, zal er onderling een verstandhouding mogelijk zijn. Maar ‘Shibboleth’ mag korenaar of waterstroom of ook wel pannekoek beduiden, het doet er niets toe, zoolang de een maar weet, wat de ander bedoelt. Daarom ook kan niemand een ander het recht ontzeggen, een stoel een tafel en een tafel een stoel te noemen, hij riskeert alleen, dat niemand hem begrijpt en, wat erger is, hij bewijst zijn onbegrip in het overschatten van het belang der benamingen. Hoe onzinnig is in dit licht ook het ophemelend praten over het ‘zangerige’ van de een of andere middeleeuwsche tekst. Wat ter wereld is ‘zangerig’ op zich zelf? De onbeschaafde uitspraak ‘melluk’ ‘erretjes’ en ‘langes’ klinkt ongetwijfeld zange- | |
[pagina 148]
| |
riger dan ‘melk’, ‘erwtjes’, ‘langs’. Toch doet het laatste aangenaam en beschaafd, het eerste onaangenaam en leelijk aan. Waarom? Omdat zich met het eerste een voorstelling van ongemanierde, onopgevoede plebejers, met het tweede een van welopgevoede beschaafden verbindt. Nogmaals: Krissie, Janssie en Guussie klinken precies eender als Cissy, Nancy en Lucy, maar welk een onderscheid. En dezelfde geaspireerde h dient den eenen keer, om vulgair Jiddisj (bhok, sthom, khom, kheel), den anderen keer om aristocratisch Haagsch te karakteriseeren (van den Bergh, de Hooghe, van Rheenen). Pitti, Lippi, Soderini heeten namen van hooggedistingeerden klank (een puissie aan mijn lippie), maar niemand begeert Orobio de Castro te heeten. Zoo heeten Joden, die in kastanjes doen. Zet eens Forum, Trajectum, en Herculanum naast Hilversum, Bedum en Warffum. De ‘sonore en deftige’ Latijnsche um-klank verliest plotseling elk prestige. Nog sterker. Het volk noemt bij voorkeur zijn kinderen Paulus, Johannes, Theodores, Gerardus. Omdat dit zoo is, ‘klinken’ Paul, Johan, Gerard en Theo veel ‘beschaafder’. Wat verder de ‘sonore en deftige’ us-uitgang betreft, denken we aan: Bertus, Tinus, Dorus en Drikus! Een aardig voorbeeld van de macht der associatie trof ik toevallig aan in Daudet's ‘Les Rois en Exile’. Hij vertelt van de moreele verslapping van een dier bannelingen, die ‘ne songeait plus .... pour parler l'affreux langage flottant et flasque des gandins, ne songeait plus qu'à ....’ Wat zal er komen? Men voelt alreeds den griezel tegen die affreuze, slappe en slobberige leeglooperstaal .... en wat komt er? ‘Ne songeait plus qu'à faire la fête’. Faire la fête. Faire la cuisine. Het zegt den oningewijde volstrekt niets. Maar voor den ingewijde, voor Daudet, is het heele hatelijke bestaan dier snobs zoo geassocieerd met den klank van hun modewoorden, dat een op zich zelf neutrale uitdrukking als een ‘affreux langage flottant et flasque’ wordt gevoeld. Diezelfde impressie krijgen wij van ‘kinderen beneden achttien jaar hebben beslist geen toegang’, terwijl hetzelfde ab- | |
[pagina 149]
| |
jecte ‘beslist’ in ‘de rechter heeft aldus beslist’ ons niet hindert. Ook het toekennen van een zoogenaamde ‘kernachtigheid’ aan woorden en zegswijzen is volstrekte nonsens, als men de gebruikswaarde dier woorden en zegswijzen niet nauwkeurig kent. En buiten eigen tijd, in zeer engen zin, en buiten eigen taal is het onmogelijk, die gebruikswaarde nauwkeurig te kennen. De griezel tegen ‘faire la fête’ kan geen buitenlander en geen buitenstaander meevoelen. De gebruikswaarde van woorden en zegswijzen hangt met allerlei associaties samen en wisselt daarbij aanhoudend, en dit kan ook niet anders, daar het heele onderscheid tusschen ‘mooi’ en ‘leelijk’ tusschen ‘origineel’ en ‘banaal’ in het taalgebruik zich moet laten gelden binnen de grenzen der algemeene verstaanbaarheid, d.i. der conventioneele beteekenis. Hierover later, in verband met ‘kunsttaal’ uitvoeriger. Wat nu de ‘kernachtigheid’ betreft: stik, barst, verrek, zijn recht kernachtige woorden -, en wat beduidt dat nu verder? Dirk is ‘kernachtiger’ dan Willem, en Willem is ‘zangeriger’ dan Dirk, et après? Professor X. vraagt zich af, of men het Middelnederlandsch ‘ghi houd U sceren!’ - ‘In doe’ - ‘Ghi doet’ tegenwoordig nog wel zoo kernachtig zou kunnen zeggen. Gewis, professor! En zangeriger bovendien: ‘Da-liegie’ - ‘Nietis’ - ‘Wellis’. En dan het tegelijk ‘zangerige’ en ‘kernachtige’: ‘Asjemenou’ en het ‘Hiero’ en ‘Daaro’ van den Jordaner, zooveel welluidender dan onze ‘sleepende omschrijving’ (kwalificatie van prof. X.) kom eens hierheen of ga eens daarheen, gelijk ook zijn ‘stik’, ‘barst’, en ‘val dood’ het verre wint van ons saai-beschaafd: ‘U overtuigt mij toch niet’ of ‘Uw bijzijn is mij onaangenaam’. Tot dezen nonsens komt men door het toepassen van criteria, die ter zake niet dienend kunnen zijn. Wat zouden we wel zeggen van iemand, die op een laboratorium de aardige kleurtjes der chemische en physiologische preparaten begon op te hemelen? Toch is het praten over ‘zangerigheid’, ‘kernachtigheid’ en ‘bondigheid’ als het taal betreft, van dezelfde orde en | |
[pagina 150]
| |
geen haar minder dwaas. Vraagt men naar bondigheid, dan hebben we geen kostbaarder bezit dan scheldwoorden en verdient ‘stik’ verre de voorkeur boven ‘ik spreek niet tegen u’. Is het te doen om de ‘zangerigheid’ van erretjes, langes, melluk, en hellepen, gaat dan voor het schoonste Hollandsch naar de Zaan. Is het te doen om ‘beschaving’, dan zijn de onder de beheersching van het aristocratisme uitverkoren woorden, ongeacht klank en herkomst, de verkieslijkste. Maar noch bondigheid noch zangerigheid, noch kernachtigheid hebben op zich zelf de geringste waarde of beteekenis. Ga ik dan te ver, als ik deze taalafgoderij op één lijn stel met het botste en domste fetischisme, als ik het onderscheid tusschen de ‘primitieve kudde’ en de ‘beschaafde maatschappij’ afwijs, waar immers de stupiditeit van de woordvoerders en steunpilaren der laatste door de onnoozelheid van die der eerste niet te overtreffen is? En zelfs hen, die in deze dingen naar wezenlijke onderscheiding streven, kan men hooren pleiten voor het ‘hartelijke, intieme’ woord moeder en tegen de ‘nare’ afkorting ‘mam’. ‘Mam’ lijkt, zoo pruttelen ze, op ham, op kam en op ram. Maar moeder lijkt op loeder. Het is zoo men wil, met zijn mannelijken er-uitgang, een hard, een ontoepasselijk woord, toch ‘klinkt’ het zacht en lieflijk. Wat bezielt den man, die voor moeder pleit en tegen mam? Sympathie voor de eenvoudigen, die moeder zeggen en afkeer voor de aanstellers met hun mam. Maar evenals Daudet onderscheidt hij niet tusschen het woord en de associatie, die het opwekt. Hetzelfde met de voorkeur voor ‘vrijer’ tegenover ‘galant’, ‘beminde’, en ‘verloofde’. De meid, die vrijer zegt, is er waarschijnlijk een van het oude stempel, met de dienstbaarheid in het bloed. Het gebruik van galant, beminde en verloofde wijst op de begeerte naar kaste-egalisatie en is dus een bedreiging aan de kastedrift der hooger-gezetenen. Maar ‘vrijer’ klinkt evenmin gemoedelijk en hartelijk als ‘moeder’, het klinkt heelemaal niet, het is een codeteeken. Niets is dus dwazer en nutteloozer, dan het suppri- | |
[pagina 151]
| |
meeren van bepaalde woorden en zegswijzen om wat ze in den loop der tijden zoo hinderlijk-duidelijk zijn gaan uitdrukken. Bij de meergenoemde ‘dévulgarisatie’ van het Fransch behoorde ook het uitwerpen van ‘les mots ignobles’, en hierin was men nogal radicaal: ‘face’ zou niet meer worden geduld, omdat men een zeker lichaamsdeel wel aanduidt met ‘face du Grand-Turc’, ‘poitrine’ omdat men spreekt van ‘poitrine de veau’ en het woord ‘besogne’ om een beperkte bijbeteekenis. Ten onzent heeft men den stationsnaam ‘Santpoort-Meerenberg’ vervangen door ‘Santpoort Dorp’, omdat het ‘Je moet uitstappen in Santpoort-Meerenberg’ den menschen te hatelijk in de ooren klonk. Maar bestaat er een naam, lieflijker van ‘klank’ en zin, dan Meeren-Berg? En toch wil men het woord niet, om zijn gebruikswaarde. Voelt men nu nog niet het zotte van kwalificaties als ‘zangerig’ en ‘kernachtig’? Gelooft maar vrij, dat de naam van het nog maar kort bestaande Joodsche krankzinnigengesticht ‘Apeldoornsche Bosch’ den Joden nu reeds somber en sinister in de ooren klinkt, maar wat helpt het, als men de inrichting een anderen naam gaat geven? Dan zal zich het afgrijzen tegen den waanzin hechten aan dien anderen naam, en binnen een half jaar zal ‘Je bent rijp voor het Provinciaal’ precies zoo stuitend klinken als nu: Je bent rijp voor Meerenberg. Gelijk gezegd, het komt er niet op aan, wat Shibboleth beteekent, maar het is van vitaal belang dat ieder weet, wat de anderen er onder verstaan. Het komt er niet op aan, wie de code samenstelt, of hoe ze is samengesteld, maar het is van de grootste beteekenis, dat de menschen, die er mee omgaan, zich in het gebruik der teekens niet vergissen. Ook tot wachtwoord in het leger dient het eene woord zoo goed als het andere, maar alles hangt er van af, dat iedereen de afspraak kent. Zoo de taal. De taal op zich zelf is niets, is minder dan de hoop steenen, die door hun samenstelling als materiaal bijdragen of afdoen tot de deugd van het gebouw en waaraan men toch geen waarde toe- | |
[pagina 152]
| |
kent voor en aleer de bouwmeester ze heeft geschikt. Minder, naar de intrinsieke waarde, dan die steenenhoop is de zoo geheeten ‘taalschat’, geen materiaal zelfs te heeten, maar waarin de beteekenis van elk teeken onwrikbaar vast moet staan. Voor de duizenden onderscheidingen van het uit de zelfonderscheiding des Absoluten gevormde leven, dat derhalve zijn wortel heeft in de Distinctiedrift, voor de duizenden nuancen van bedoelingen, voor al of niet, voor meer of minder ironische beleefdheid, voor alle graden van welwillendheid, gastvrijheid, twijfel, achterdocht, spot, ernst, vertrouwen, droefheid, vreugde, voor alles, wat men openlijk, half verborgen of in het geheel niet te kennen wil geven, voor de aanwijzing, of men wel dan niet begrepen wenscht te worden, voor elk dier tinten en ondertinten van geestesbewegingen en gemoedsroerselen dient de code haar teeken te bevatten, of het verkeer ware onmogelijk, althans onvolledig. ‘Schijnbaar’ en ‘blijkbaar’ zijn twee volkomen verschillende begrippen, maar in het woord ‘schijnbaar’ is niets dat wezenlijkheid buitensluit. Zonneschijn is wel zoo wezenlijk mogelijk. Ook is het mogelijk, dat de man, van wien men zegt ‘het schijnt dat hij zijn been gebroken heeft’, inderdaad zijn been gebroken heeft. Maar zegt men dat hij ‘schijnbaar zijn been gebroken heeft’, dan heeft hij het niet gebroken. Klaarblijkelijk, oogenschijnlijk, waarschijnlijk drukken nog weer andere nuancen van grootere of geringere zekerheid uit -, er zou niets tegen zijn, ze van plaats te doen verwisselen, het zou alleen de grootstmogelijke verwarring stichten. Zoo moet de beteekenis van elk woord onwrikbaar vaststaan, zonder dat het nochtans van die beteekenis iets te kennen geeft. En dit schijnt men maar niet te kunnen onderscheiden. Elke taal bevat woorden, die men niet gaarne en niet licht over de lippen brengt, ofschoon ze volkomen dezelfde zelfstandigheden, toestanden en handelingen aanduiden, als andere woorden, die men wel zegt. Die zoo geheeten platte, vuile, ruwe of gemeene woorden zijn op zich zelf niet platter, vuiler, ruwer of gemeener dan hun synoniemen, al met al immers niets dan wezenlooze | |
[pagina 153]
| |
geluiden en teekenen, maar ze beduiden voor de eenigszins ingewijden bepaalde gemoedstoestanden even stellig als ‘stoel’ zitmeubel en ‘kast’ bergmeubel beduidt. Het moedwillig gebruik van een als gemeen aangemerkt woord duidt op den lust, in zich zelf en de toehoorders directe, zintuigelijke voorstellingen van bepaalde handelingen, toestanden, zelfstandigheden teweeg te brengen, en daar deze ontleend zijn aan het sexueele leven en aan wat daarmee voor den onbeschaafde en den onrijpe (het kind bijvoorbeeld) samenhangt, heeft dat tweeërlei uitwerking op den hoorder. Ten opzichte van sommige dingen eenvoudig walging en afkeer, doordat hij a.h.w. geforceerd wordt, te kijken naar wat hij liever niet ziet -, maar meestal iets anders: schaamte uit de heugenis van het heimelijk en onheilig genoegen, dat bijna elk mensch als kind, toen al vaak tot zijn eigen ellende, heeft gevoeld, wanneer hij die onmiskenbare getuigenissen van zintuigelijke voorstellingen, derhalve duidelijk als afbeeldingen, op muren of schuttingen geschreven zag. Die schaamte keert zich dan in toorn tegen hem, die dat vergetene en verborgene gewelddadig in hem blootlegt, maar ze verbergt op den bodem een schuldgevoel om eigen diep-verborgen en hoe zwak ook, behagen, om althans die nieuwsgierigheid, welke misschien alle vrouwen zich één seconde zal doen omkeeren, voor ze met bedekt aangezicht vluchten voor den naaktlooper of den exhibitionist.Ga naar voetnoot1) Het hooren of gebruiken van een ander, niet als gemeen geldend woord voor dezelfde toestanden, duidt in spreker en hoorder op de noodzakelijkheid, uit medische, sociale of literaire belangstelling daarover te spreken, het correspondeert dus niet op de genoemde, heimelijke, niet te avoueeren gevoelens of de verontrustende herinnering er aan, en wekt meestal zelfs, doordat de belangstelling elders is, geen directe zintuigelijke voorstellingen op. Al deze dingen nu zijn zoo met de | |
[pagina 154]
| |
woorden vergroeid, dat het hooren en zien daarvan reeds afschuw en huiver opwekken kan. Een vreemde voelt ze echter niet, ook al weet hij ze, daarom voelen wij ze ook niet in een vreemde taal. De Westfaalsche boer gebruikt het woord ‘brein’ alleen voor de hersens van een dood varken, het verhoudt zich in rang tot ons woord brein als ‘kreng’ tot ‘stoffelijk overschot.’ Ik heb eens een uit Westfalen afkomstig meisje zien rillen van afschuw, toen wij het woord over een mensch gebruikten, toch kon ik mij in dat gevoel alleen met mijn verstand verplaatsen. Zoo schrijven en zeggen we woorden in vreemde talen, ook al weten we, dat ze voor gemeen doorgaan, in volle kalmte op, als bewijs hoe onschuldig die woorden zelf zijn en dat ze volstrekt niets uitdrukken. Doch de Hollandsche woorden duiden we, zelfs in een boek, waar ze tot voorbeeld moeten dienen, alleen maar aan.Ga naar voetnoot1) Waren woorden wezenlijk expressief, ze zouden internationaal expressief zijn, als muziek en schilderkunst, of universeel-expressief, als het gebaar. Het is bekend, dat over de geheele aarde de mensch zich tot het uiten van bepaalde gemoedstoestanden van dezelfde gebaren bedient, zoo goed als van het schreien en het lachen. Het fronsen van het voorhoofd als teeken van ontstemming, het schouderophalen als teeken van geringschatting of onverschilligheid en nog vele andere gebaren zijn algemeen menschelijk en dus wezenlijk expressief. Elkeen die in reisbeschrijvingen foto's van wilde volksstammen heeft gezien, moet wel eens getroffen zijn geweest door die eenvormigheid in de gebarentaal, bij de meest verschillende milieu's en hemelstreken. De in schroom verkapte behaagzucht der meisjes, de branieachtige onverschilligheid der jongens, de uitdrukking der mannen, die het eigenlijk ‘mallen onzin’ vinden en der moeders, die ‘eigenlijk geen tijd hebben,’ het wijst alles op een krasse eenvormigheid, een algemeene men- | |
[pagina 155]
| |
schelijkheid in de uitdrukking van geestesbewegingen en gemoedsroerselen, welke, in verband met de aangetoonde eenvormigheid in de taalprocessen, de groote verschillen tusschen de talen onweerhoudbaar opdringt als iets kunstmatigs. Naast deze natuurlijke gebaren bestaan conventioneele gebaren zooals het afnemen van den hoed, maar dit gebaar zegt dan ook den oningewijde niets en komt hem veeleer belachelijk voor. Voor den ingewijde is het evenzeer expressief als teeken van beleefdheid als het schouderophalen als teeken van onwetendheid of van geringschatting -, maar toch dienen we tusschen die twee gebaren-categorieën te blijven onderscheiden, de eene soort te begrijpen als wezenlijk expressief, de andere als conventioneel-expressief. Dit laatste zijn ook de woorden, den ingewijde zeggen ze alles - zoo schijnt den niet-denkende ingewijde het hoedafnemen evenzeer een natuurlijk gebaar als het schouderophalen! - maar den oningewijde zeggen ze niets, ze zijn niet wezenlijk expressief en kunnen dus door andere, onverschillig welke klank- en teekenverbindingen te allen tijde vervangen worden. Het doorzien van en breken met de fictie, dat woorden iets uitdrukken van wat ze bedoelen, is van het grootste belang en van diep ingrijpende beteekenis, daar er meer mee samenhangt dan men zoo oppervlakkig zou denken. Dat men boeken ‘in de oorspronkelijke taal’ moet lezen, dat de eene taal wel, de andere niet geschikt is om te filosofeeren of te dichten, dat in het algemeen, de Geest ooit onder de beheersching zou kunnen staan van de Taal -, het zijn alles dwalingen die een geheel vormen met de gronddwaling omtrent de beteekenis van de taal, welke dwaling ten slotte wortelt in de noodzaak der Zelfvermomming. Ook alles wat over ‘taalgevoel’ als vanzelfsprekend geldt, blijkt onhoudbaar, ja, zinloos, voor hem die deze fundamenteele fictie maar eerst heeft leeren doorzien. Het zoo geheeten ‘purisme’ van denkers en kunstenaars, hun aandringen op wat ze noemen ‘taalzuiverheid’, hun afgrijzen tegen wat ze heeten taalvervalsching en taalvertroebeling, gaat in werkelijkheid naar | |
[pagina 156]
| |
gansch andere dingen uit, is tegen gansch andere geestelijke en sociale symptomen gericht. Maar ze weten het niet, daar ze, gelijk het pleidooi voor ‘het lieflijk woord Moeder’ reeds bewijst, de zin van hun eigen streven, de beteekenis van hun eigen impulsen niet vatten, bevangen in de macht der associatie, krachtens het onvermogen, om te (onder)scheiden, waarin ook in hen Levensdrift over Rede triomfeert. En zoo vallen ze dan het nationalistisch-aristocratisch ‘purisme’, hetwelk met hun streven niet alleen niets gemeen heeft, maar eigenlijk dat streven vijandig gezind is, in de armen en maken daarmee gemeene zaak en worden op die wijze, door middel der begripsverwarring, in den dienst van het slechte en het absurde geronseld. Over het nationalistisch-aristocratisch ‘purisme’ is reeds gesproken, in het nu volgende moge blijken, wat het ‘purisme’ van denkers en dichters beduidt. Maar een beschouwing over de fictie der ‘oorspronkelijke taal’ dient vooraf te gaan. |
|