Hedendaagsch fetischisme
(1925)–Carry van Bruggen– Auteursrecht onbekend
[pagina 101]
| |
Hoofdstuk VIIOnmiskenbaar is het verband tusschen taal en collectiviteit. Zonder de collectiviteit is taal ondenkbaar, zonder taal de collectiviteit. Hier blijkt nu nog eens het absurde der Natuurmensch-hypothese, volgens welke de gemeenschappen zouden zijn ontstaan door den wil en het inzicht van individuen. Bij de reeds eerder genoemde bezwaren voegt zich nog dit, dat die individuen zelfs geen taal hebben gehad, om zich over het wenschelijke der gemeenschapsvormen te verstaan. Een collectief-organisme met een collectief-taal blijkt ook in dit licht het eenige aannemelijke. Alles wat gezegd is over de onveranderlijkheid van dat primitieve collectief-organisme, zal houdbaar blijken voor de primitieve collectief-taal. Wie echter uitgaat van het individu, zal moeten uitgaan van een individueele taal. In zijn ‘Prinzipien der Sprachgeschichte’ wordt het taalprobleem dan ook inderdaad door H. Paul, een der hedendaagsche taalautoriteiten, aldus opgevat. Eveneens door Wundt, Müller, Sütterlin e.a., ofschoon het meestal meer als een ‘vanzelfsprekendheid’ is verondersteld. Dit gansche complex van oertaal-hypothesen maakt al een bijzonder onbetrouwbaren indruk, daar er van een centrale beschouwingskern nergens iets blijkt, en al het geredeneer over ‘Pa-Pa-taal’ en ‘Wau-Wau-taal’, over ‘Laut-Symbolik’ en wat dies meer zij, staat eigenlijk op het peil der kinderlijke verzinsels. Niet alleen is het begrip er vreemd aan, maar ze druischen in tegen het begrip. Hoe toch wordt van zulk een individueele taal het ontstaan gedacht? De ‘primitieve mensch’, ‘de sprachloser Mensch’ bevindt zich in een heftige gemoedsbeweging door den aanblik van het gevaar, dan wel door lust en onlust, vrees, liefde, vertwijfeling. Eigenaardig is dit, dat de vraag, of hij op dat tijdstip al dan niet volwassen is, steeds in het midden wordt gelaten. Wel echter stoot men overal op de vergelijking tusschen den ‘Oermensch’ | |
[pagina 102]
| |
en het (hedendaagsche) kind, vergelijking waarvoor geen enkele grond bestaat, die men hoogstens als metafoor (‘de kindsheid van het menschdom’) eens gebruiken kan, en waarbij het feit dat die oermensch ook een ‘oerkind’ geweest is en dus als volwassene reeds een aan den onzen overeenkomstigen ontwikkelingsgang achter den rug heeft, eenvoudig wordt genegeerd. Het den eersten keer door gevaar of vreugd, in lust of onlust voortgebracht geluid wordt dan, naar het heet, onthouden, herhaald, een volgend maal weer voortgebracht en hecht zich tenslotte als ‘naam’ aan ding, gevoel, omstandigheid. De ‘individueele taal’ is ontstaan en deze wordt tot familie-taal. Tegen deze voorstellingswijze valt al dadelijk dit in te brengen: Vraag een mensch die een tijger heeft ontmoet, of die zijn kleeren in brand zag staan, of die zijn doodgewaand kind zag redden, welke woorden of geluiden hij bij die gelegenheid heeft uitgestooten. Hij herinnert er zich niets meer van. Elk kan dat bij zich zelf nagaan. Maar wel treedt onmiddellijk die andere werking op, die ik in het vorige hoofdstuk, uit het ‘fundamenteel begripstekort’ verklaarde, dat zich met het ondervondene allerlei bijkomstigheden op de bizarste wijze associeeren. De man die een vogel hoorde schreeuwen, toen hij den tijger zag, zal zich niet herinneren, welken kreet hij zelf slaakte, en dien kreet dus niet kunnen reproduceeren, maar hoort hij naderhand dien vogel weer schreeuwen, dan denkt hij aan den tijger, en er bestaat alle kans dat in zijn ‘individueele taal’ de tijger een naam krijgt, aan den schreeuw van den vogel ontleent. Maar een ander ziet ook een tijger en hoort gelijktijdig den regen ruischen, in hem associeert zich de aanblik van den tijger met het gerucht van den regen en in zijn ‘individueele taal’ ontstaat voor ‘tijger’ een gansch andere naam. Dat zulke individueele talen elkaar nooit kunnen raken en dat er dus nooit uit hun samensmelting een gemeenschapstaal kan ontstaan, is wel duidelijk. Maar hierover later meer. Over de ‘bizarre associatie’ is al terloops gesproken. | |
[pagina 103]
| |
Zij voorziet hoeden van gezichten en jassen van lichamen, zij geeft de dingen een beteekenis, welke ze niet hebben en werkt aldus evenzeer bevorderlijk op de ‘inspiratie’ als vertroebelend op het oordeel. Een paar voorbeelden uit mijn persoonlijke ervaring. Nooit zal ik de kathedraal en de markt te Chartres in Junizon kunnen beschrijven, of ik zal een bepaalde sonate van Mozart moeten neuriën, die ik in die dagen tot ‘lijfdeuntje’ had. Dan zal er een gordijn opengaan, waaruit markt en kathedraal in scherpe duidelijkheid te voorschijn treden, ik voel de zon, ik heb de markt om mij heen, ik ruik de muurbloemen, en het warme gras in Chenonceau. Voor anderen drukt Beethoven's ‘Frühlingssonate’ vreugde uit, voor mij enkel weemoed, zij associeerde zich onverbrekelijk met den weemoed die toen in mijn leven was. Een vulgaire ‘step’ heeft voor mij de verhevenheid van een ruischend beukenbosch in den laten avond, daar hij dien avond door mijn hoofd zong en sinds kan ik hem met den besten wil niet vulgair meer hooren. Mijn jeugdherinneringen, de onuitputtelijke bron van mijn ontroeringen, zijn in synagogedeunen als geconserveerd. Dit alles heeft zijn eigen beteekenis en ook zijn eigen waarde, maar moet van het oordeel onderscheiden worden, gescheiden worden, zal het oordeel met recht een oordeel mogen heeten. Het behoort tot het ononderscheidene subjectieve, terwijl ‘oordeel’ de uitspraak van het (zich zelf) onderscheidende subjectieve behoort te zijn. Hier is derhalve geen verschil van ‘subjectief’ en ‘objectief’, maar van niet en wel onderscheidend subjectief. Schiller inspireerde zich op rotte appelen, Verlaine op draaiorgels tot superieure verzen, maar het zal den een niet ingevallen zijn, een rotte appel als appel superieur, noch den ander, een draaiorgeldeun als muziek superieur te noemen. En het zou de moeite waard zijn, eens na te gaan, welke bizarre associaties zich dagelijks voltrekken, in de bioscoop, tusschen het aanschouwde drama of natuurtafereel en de begeleidende muziek. Ook deze dingen kunnen hun eigen bijzondere waarde hebben, doch alweer: niet voor het oordeel. Ze zijn niet waardeloos, maar ze zijn wel redeloos. | |
[pagina 104]
| |
Welke beteekenis de ‘bizarre associatie’ heeft voor het toekennen der zoogeheeten ‘gevoelswaarde’ aan de woorden in het huidig taalgebruik, zal nader blijken. Denken we maar vast aan ‘inboorling’ welks klank zich zoodanig associeerde met warm, naakt, bruin, palmenwoud, zonder inmiddels van dat alles iets te beteekenen, dat het tot uitgebreider gebruik volkomen ongeschikt geworden is. Zoo ‘ruikt’ ‘hors d'oeuvres’ te sterk naar sardientjes en Russische eieren, om het ergens anders te kunnen heenbrengen, van ‘Mokka’, dat een plaatsnaamis, slaat u de koffiegeur tegen, uit ‘sinister’ dat ‘links’ beduidt, stijgt een onheilspellende dreiging op. Daar nu dit ‘begripstekort’, dit onvermogen om te (onder)scheiden, deze neiging, om het incidenteel tezamen zich bevindende als het essentieel tezamen behoorende op te vatten, onmiddellijk voortvloeit uit den strijd tusschen Levensdrift en Rede -, zoo is het ook niet uit den menschelijken geest en niet uit de vorming der talen weg te denken, zoo heeft het derhalve steeds een en steeds dezelfde rol gespeeld. En nooit en nergens wordt er rekening mee gehouden! In alles wat Paul en anderen over ‘Urschöpfung’ ten beste geven, wordt het genegeerd. En toch maakt het de ‘Lautsymbolik’ -hypothesen en al het geredeneer over ‘mystischen’ samenhang tusschen woord en gevoel tot bakerpraatjes. Zoo nu het ontstaan van individueele talen op zich zelf al een denkbaarheid ware, dan zou de bizarre associatie daarin van meet af aan zulk een machtige rol vervullen, dat de versmelting tot gemeenschapstaal ondenkbaar werd. Doch zelfs voor hen, die daarmee geen rekening houden, is die versmelting moeilijk te verklaren. Ze wordt dan ook niet verklaard. Met een ‘aber durch Wiederholung und durch das Zusammentreffen’ maken de geleerden zich er af. In het algemeen krijgt men wel heel sterk den indruk, alsof die Oermensch (van wien we niets weten, tenzij we hem dan als mensch in onze zelfkennis begrijpen) altijd maar weer aan de haren erbij wordt gesleept om op het altaar der wetenschappelijke volledigheid te worden ge- | |
[pagina 105]
| |
offerd. De wetenschap behoort namelijk alles te verklaren en de oermensch heeft een breeden rug. De hypothese van de individueele oertaal verkeert, gelijk gezegd, in noodzakelijken samenhang met die omtrent het oerindividu. De eene dwaling brengt de andere mee. Het oerindividu verscheen als de personificatie van de Ik-drift, de Levensdrift, de vijand der Rede in den menschelijken geest. De dwaling werkt door en vertroebelt, met de inzichten omtrent den Staat, de inzichten omtrent de Taal. Overal triomfeert de Levensdrift. Doch niet slechts met de inspraken der Rede, ook met de uitkomsten der vergelijkende taalwetenschap is de hypothese van een individueele oertaal in strijd. Reeds Bopp en Grimm hebben op de verbazingwekkende overeenkomst der taalprocessen gewezen. De heerschappij der Eenvormigheid, eerder aangetoond als levensnoodzaak, laat zich hier als overal gelden. Wat Darwin zoo trof in het ‘stoffelijk’ leven en Wundt niet minder in het ‘geestelijk’ leven, maakte op Darwin's de philologie beoefenende tijdgenooten eveneens zulk een diepen indruk, dat ze de taalverschijnselen onder de natuurwetten hebben gerangschikt.Ga naar voetnoot1) Voor de hypothese der individueele oertaal is dit evenzeer vernietigend als het karakter der hedendaagsche Kudde voor de hypothese van het oerindividu. Buiten menschelijken wil, buiten individueel begrip om, zouden zich dan, gelijk ‘natuurwetten’ de processen der taalontwikkeling voltrokken hebben. | |
[pagina 106]
| |
Is dit ooit zoo geweest? Het laat zich moeilijk vaststellen. Zoo goed als van menschenrasssn spreekt men ook wel van taalrassen, men onderscheidt er dan in hoofdzaak drie en wel: isoleerende, agglutineerende en flecteerende. De talen van het eerste ras bestaan uitsluitend uit eenlettergrepige woorden en heeten daarom ook monosyllabische; de waarde van elk woord wordt bepaald door zijn plaats in den volzin, zooals de waarde van elk cijfer door zijn plaats in een getal - bij die van het tweede ras nemen de woorden voor- en achtervoegsels aan, zonder daarmee te vergroeien - bij die van het derde, waartoe de Indo-Germaansche taal-familie behoort, vergroeien woord en toevoegsels volkomen. Of deze indeeling gegrond is, vermag ik niet te beoordeelen. Slechts herinner ik aan het woord van Finot: Zoo veel antropologische systemen, zooveel verschillende indeelingen. Doch hoe dit zij, één ding is duidelijk. Noch de menschenrasverevening en menschenrasvermenging, noch de taalrasverevening en taalrasvermenging kunnen ooit hun eigen beloop hebben gehad. Van meet af aan moeten nationalisme, aristocratisme, clericalisme, hetzij afzonderlijk, hetzij in vereeniging, regelend, storend opgetreden zijn. Want het collectief bestaan ligt in het collectief distinctief (‘er is geen ander zijn dan anders-zijn’). Zooals Nietzsche het uitdrukt: ‘Leben könnte kein Volk, dass nicht erst schätzte, will es sich aber erhalten, so darf es nicht schätzen, wie der Nachbar schätzt.’ Het noodwendige en noodwendig-redelooze beide der collectieve distinctieven, ligt hierin uitgedrukt. En welk een kostbaar distinctief is de Taal, in de dubbele functie van grensbepaling en bindmiddel. Zonder taal immers geen.... Shibboleth! Nog immer gaat de wensch naar eigen collectief bestaan dan ook natuurlijkerwijs vergezeld van den wensch naar een eigen taal. Nationalisme en provincialisme niet alleen, maar ook collectivisme op allen mogelijken anderen grondslag, trachten zich zonder uitzondering uit te drukken in een eigen taal. De Taal is gansch het Volk! | |
[pagina 107]
| |
In ‘Joan en Peter’ vertelt Wells hoe het Engelsche vliegenierscorps (Royal Flying Corps) bij gebrek aan een door traditie gevormd ‘slang’ zooals de ‘public schools’ en de oudere militaire corpsen bezitten en als kostbaar distinctie-middel in stand houden, zich een eigen taal creëert. En wat voor een taal! ‘....an atrocious slang of facetious misnomers: everything one did was a ‘stunt’, everything one used was a ‘gadget’, the machines were ‘buses’, and ‘camels’ and ‘pups’ .... Elders lezen we hoe de nieuweling die den gewijden bodem van een aristocratische ‘public school’ betreedt, onmiddellijk in de geheimen der taal wordt ingewijd: we call a tub a tosh. We call an easy-chair a frowst. To kick heet: to turf. Een blauw jasje: bluer; football: footer. Verder: brekker (breakfast), ducker, poster enz. Maar tot den jongen die ‘beefy’ en ‘crikey’ zegt, heet het: ‘You smell of a private school’ en van den ander, die ‘esteemable’ en ‘connoysure’ uitspreekt: ‘he is a bounder.’ Waarom? Wie zal het zeggen? ‘Ik ken het niet helpen,’ teekent den plebejer, ‘ik herkon hem niet’ zegt elke aristocraat, met en benevens ‘tegenswoordig’, ‘georven’ en ‘begraffenis’. ‘Booien’ en ‘stiegbeugel’ is aristocratischer dan ‘dienstboden’ en ‘stijgbeugel’. Dat groepstalen op aristocratischen grondslag nimmer ‘taalzuiverheid’, logica en analogie tot basis kunnen hebben, wordt reeds uit den weerzin van den aristocraat jegens den ‘cuistre’ en den intellectueel voldoende verklaard. Dat ‘booien’ voor gedistingeerder doorgaat dan ‘dienstboden’ beduidt eigenlijk: wij hielden reeds dienstboden, toen iedereen nog booien schreef. Van dien aard is eveneens de neiging, namen van villa's en landhuizen in verouderde spelling te schrijven: dit bezit was reeds in onze familie, toen men nog ‘Jagt’ spelde en ‘Son’. De meesten volgen hierin echter maar domweg na. Zoo zal het al of niet opnemen in een aristocratische groepstaal voor elk woord wel zijn eigen, met kastedistinctieven samenhangende reden hebben, doch daar- | |
[pagina 108]
| |
bij werken zoo veel factoren mee, dat dit niet steeds vast te stellen is. In de dagbladen verschijnen zoo nu en dan annoncen en berichten, die er met hun oa's en ea's en andere vreemde lettervoegingen en streepjes en accenten machtig uitheemsch uitzien en die Groningsch, Zeeuwsch of Limburgsch moeten voorstellen. Ook vindt men daarin allerlei van het officieele Nederlandsch afwijkende woorden opgenomen. Hier ziet men nu in volle duidelijkheid de neiging, om geringe accent- en uitspraakverschillen te exalteeren en in de geschreven, de officieele taal te consolideeren. Ging men de taal van elke streek, van elk dorp, van elk individu op die wijze neerschrijven, ja zelfs het ‘zuiverste’ Hollandsch, dan zou men zeker tot dezelfde streepjes, accenten, lettercombinaties zijn toevlucht moeten nemen, niet alleen, omdat de letters van het alfabet volkomen ontoereikend zijn voor menigten uitspraak-nuancen, maar ook omdat we nooit zeggen wat er staat. Voor eenige jaren verscheen ergens een vermakelijke phonetische weergave van de taal der beschaafden, die er al heel potsierlijk uitzag, doch inderdaad, zoo en niet anders spreken we. De geschreven woorden zijn slechts benaderingen van hetgeen men wezenlijk zegt. Maar meer is dan ook niet noodig, en men doet het er mee. De oo in rood klinkt anders dan die in boor, de ee in been anders dan in beer, de o in bok anders dan in brok, maar aan de overeenkomstige schrijfwijze stoot zich geen mensch. Slechts het verlangen, ‘eigen bestaan’ uit te drukken in ‘eigen taal’, brengt tot het exalteeren, soms zelfs fingeeren, van de verschillen met een andere taal. Waar dit nu al plaats grijpt bij een weliswaar sentimenteel en gemaniereerd, maar toch altijd tam en gematigd provincialisme, kan men wel nagaan, hoe het toegaat, als het militant nationalisme begint op te treden of overheerschend is. De taal is het collectief-distinctief bij uitnemendheid. Door de taal te forceeren versterkt men de grenzen, en inderdaad heeft dit forceeren van de taal in dienst van het nationalisme altijd plaats gehad. Evenmin nu | |
[pagina 109]
| |
als ‘recht’ in aanmerking komt bij imperialistische politiek, evenmin als de schoonheidszin een rol speelt bij de ‘liefde tot de vaderlandsche kleuren’, evenmin kent het nationalistisch purisme logische en etymologische bekommeringen. Als aardig en sprekend voorbeeld is hier te vermelden, wat Sütterlin vertelt over den strijd in Duitschland voor de h in Rhein, Rhodes enz. en voor het zoo geheeten Gothische letterschrift. Hier streed natuurlijk nationalistisch aristocratisme vooraan voor het behoud van het een en van het ander. En noch het een noch het ander is specifiek Duitsch! Want wat de lettersoort betreft, is de zoogenaamde Latijnsche letter in oude handschriften, Duitsche zoo goed als andere, (ook in het Hildebrandslied) de algemeen gebruikelijke, die langzamerhand en overal, dus in Italië en Frankrijk zoo goed als in Duitschland door de zoogenaamde Gothische vervangen werd. Gedurende de Renaissance keerden Italië en Frankrijk weer tot de Latijnsche letter terug, de Gotische bleef in Duitschland, trouwens ook in Denemarken, behouden, doch heeft geenszins van huis uit een Duitsch karakter. Meent men nu, dat Bismarck, de vurige strijder voor het ‘Eckschrift,’ dit wist, of weten wilde? Geenszins. Noch zijn geestverwanten en bewonderaars. Het ‘Eckschrift’ was Duitsch, was ‘dierbaar’, was ‘het schrift der vaderen’ en diende behouden. Ook in Denemarken drukten de conservatieve bladen met Gothische, de democratische met Latijnsche karakters. Nog dwazer staat het met de h. ‘Weil die viel bewunderten Griechen jedem anlautenden R ein h-Zeichen anfügten, glaubte man die Wörter zu adeln, wenn man ähnlich, vor allem in Fremdwörtern, anlautendes Rh setzte. (Rhömer, Rheims, Rhätier). Der gute Deutsche “Vater Rhein” schleppt dieses h ja noch heute mit sich herum, ebenso der Eigenname Rhode, dem man deshalb seine eigentliche Bedeuting, seine Röte gar nicht mehr ansieht.’ En aldus staat het volgens denzelfden auteur met nog andere vormen en woorden, voor de ‘echt Duitsche’ schrijfwijze waarvan de nationalisten vuur en vlam zijn. | |
[pagina 110]
| |
Van dien aard is trouwens alle nationalistisch purisme. De Fransche royalisten noemen zich ‘Camelots du Roy’ met een y, niet omdat ze die schrijfwijze etymologisch de voorkeur geven, maar omdat ‘le Roy’ en niet ‘le Roi’ zich associeert met hun absolutistisch ideaal. Hoe meer nu de taal gaat dienen als collectief distinctief, d.w.z. hoe meer het nationalisme als ‘ideaal’ opgeld moet doen, hoe meer derhalve het proces der taalontwikkeling, taalverevening en taalvermenging van zijn eigen terrein afgedrongen wordt. Het is bekend dat men in vroeger eeuwen uit de taal der schrijvers en dichters lichter kon opmaken, waar zij geboren waren, dan nu -, de fictie der ‘Taal-eenheid’ was toen nog niet geforceerd als collectief distinctief. Doch langzamerhand begon het taalgebruik een politieke beteekenis te krijgen, werden landsgebiedgrenzen en taalgebiedgrenzen kunstmatig en soms gewelddadig gelijk gemaakt, werd tegelijk het taalgebruik de uitdrukking van allerlei gezindheden, werd het Shibboleth. Zooals het afleggen van de pruik iemand tot revolutionnair stempelde - en aan het hof van Alexander I zelfs het dragen van een bril, en de vegetarische leefwijze in het land en den tijd van Byron en Shelley - zoo duidde het al of niet gebruiken van bepaalde woorden of schrijfwijzen op bepaalde politieke gezindheden, zonder dat de met het wezen der taal samenhangende eischen en bekommeringen daarbij een rol speelden. Aldus zijn we aan onze Moedertaal gekomen. En dezelfde vaderlandsche en vaderlandslievende professoren, die ons met naam en toenaam de ‘kloeke mannen’ noemen, die ‘onze taal’ hebben helpen maken, zien in hun argeloosheid over het hoofd, dat ‘onze taal’ ook inderdaad.... maakwerk is, zoo goed als het ‘slang’ van het ‘Royal Flying Corps’. Nationalisme, provincialisme, aristocratisme, clericalisme hebben hiertoe het hunne bijgedragen. ‘Le français, langue du domaine royal, s'étendit avec lui et suivit le progrès de la monarchie capetienne: dès la fin du XII siècle, les beaux seigneurs de France se moquaient de l'accent picard de Conon de Béthune. Les dialectes frères du français furent peu à peu délaissés | |
[pagina 111]
| |
et, ne servant plus à la litérature, descendirent au rang de patois....’ ‘La terrible croisade des Albigeois fut un grand événement litéraire autant que politique et religieux.’ Zoo vertoont altijd en overal de historie voorbeelden van kunstmatige of gewelddadige taalverbreiding, die dan aanleiding wordt tot blijvende kunstmatige taalvermenging. Die opgedrongen taal wordt echter niet zoozeer een landstaal, maar voor alles een kastetaal, de taal der triomfeerende aristocraten, en ze wordt naar gelang de verhouding met de overwonnenen, overgenomen of afgewezen door de aristocraten in de overwonnen streek. Altijd immers en ook hier gaat nationalisme met aristocratisme samen, van ouds is de aristocraat de bezitter en de verdediger van het land. Maar daarnaast vervult het aristocratisme in de vorming der talen nog een andere, nog een eigen taak. Ten eerste treedt het schiftend en rangschikkend op, door het verwerpen van ‘platte’ en het in eere stellen van ‘beschaafde’ woorden. Deze onderscheiding, het zal nader worden aangetoond, is volkomen fictief, doch ontleent een schijn van wezenlijkheid aan altijd hetzelfde begripstekort: de neiging tot bizarre associatie. De distinctieven van den aanzienlijke wortelen in het bezit en vooral in den lediggang die er mee samenhangt, het leven van boer en werkman doet hem aan als plat en leelijk. Deze gevoelens breiden zich uit over de door boer en handwerksman gesproken taal. Woorden die door geleerden uit het Latijn in de taal zijn gebracht en oudtijds plat waren, stegen, andere, door matrozen uit het Engelsch meegebracht en wellicht ginds beschaafd, daalden in aanzien. Wanneer twee woorden hetzelfde uitdrukken, is het absurd, het eene ‘plat’ en het andere ‘beschaafd’ te noemen, de onderscheidingen-zelf in plat en beschaafd hebben allen zin, maar ze kunnen nooit op woorden toepasselijk zijn. Sütterlin noemt een aantal woorden, die uitsluitend daarom plat gingen heeten, omdat ze door boeren en handwerkslieden werden gebruikt, zoo ‘hoeken’ en ‘Nest.’ Op die woorden zelf valt niets te zeggen, op geen enkel woord trouwens. | |
[pagina 112]
| |
Nog verder reikte de inwerking van het aristocratisme. Kwam een streek of stad tot bloei, dan steeg het daar gesproken dialect tot aanzien en tot algemeenheid, zoo bijvoorbeeld het Vlaamsch. Het gebruiken van Vlaamsche woorden, het zoogeheeten ‘Vlaemen’ gold tot ver in Duitschland als een teeken van beschaving, toen Gent en Brugge en Brussel groote, rijke, machtige steden waren. Later herhaalde zich hetzelfde ten opzichte van het Hollandsch. Aan de macht en den bloei van Amsterdam danken we het, dat niet bijv. het Friesch, doch het Hollandsch de basis werd voor onze ‘dierbare Moedertaal’. Uit overeenkomstige bron is de voorkeur voor Keulsch en Weensch. De ‘struggle’ die Darwin beschrijft als ‘constantly going on’ tusschen woorden en uitdrukkingen, is dus nooit en nergens op eigen terrein uitgestreden, allerlei elementen, volkomen vreemd aan taaleischen en taalwetten, nationale, provinciale, stedelijke ijdelheid hebben zich voortdurend laten gelden. Vondel eerde en verbreidde de taal van ‘zijn’ Amsterdam, en dit was ook vóor hem en na hem schering en inslag. Dat in bepaalde steden en streken een Hof, een groote kanselarij, een Hoogeschool gevestigd werd, heeft het dialect van die steden en streken een part in de vorming van de algemeene taal toebedeeld, waarvan de dialecten van arme streken en onaanzienlijke steden uitgesloten bleven. Hoe weinig raakt dit alles het wezen van taal en cultuur, hoe weinig heeft dit alles met taalrasvermenging en taalrasverevening uit te staan! Een oorlog tusschen twee landen met verwante talen was en is voldoende, om reeds lang ingeburgerde woorden te doen uitstooten -, we hebben zelf Petersburg eerst in Petrograd en daarna in Leningrad en de Engelsche Battenbergs in Mount-Battens zien veranderen. Volgens dit recept fabriceeren de meergenoemde ‘kloeke mannen’ wat later als ‘heilig pand’ tegen den ‘overweldiger’ verdedigd moet worden, als rechtvaardiging dienen moet voor wreedheid, geweld, en het uitleven van de laagste hartstochten. Terwijl dus de algemeene, in de algemeene eigenschap- | |
[pagina 113]
| |
pen van den menschelijken geest wortelende taalprocessen, waarvan Darwin gewaagde als van Natuurwetten en waarvan reeds Herder het bovenpersoonlijk en zeker buiten-nationaal karakter heeft ingezien, min of meer ongestoord, want immers buiten bereik van menschelijke inmenging, hun voortgang hadden, bleef de werkzaamheid van de rangschikking en plaatsbepaling, de toelating en uitwerping, het vaststellen der schrijfwijze van woorden en zegswijzen, overgelaten aan enkelen - de massa was en is er totaal onverschillig voor - die zich daarbij, behalve door allerhande ficties, door kastedrift en groepsdrift op andere basis lieten leiden. Dit is trouwens nimmer ontkend, en men kan deze dingen beschreven vinden in elke ontwikkelingshistorie van elke taal, die echter daarnaast ijverig aanspoort tot liefde voor die taal! Hierbij sluit zich noodzakelijkerwijs het clericalisme aan. De taal van den overwinnaar is de taal van zijn aristocratie, is de taal van zijn kerk. Als voorbeelden van clericalistische inmenging in het taalgebruik is de werkzaamheid der bijbelvertalers, dus in de eerste plaats die van Luther te noemen. Uit de bonte veelheid der toenmalige dialecten koos Luther elk woord voor zijn bijbelvertaling met politiek-clericale oogmerken, en daardoor wist hij, waar de stemming wankel was, de in hun collectieve ijdelheid gevleide bevolking, min of meer voor zich te winnen. En het is dan ook herhaaldelijk opgemerkt, dat het vasthouden in Roomsche streken aan eigen dialect, samenhing met een afkeer tegen het Hoogduitsch, waarvan immers de Aartsketter de vader heet te zijn. ‘Mit Scharfblick hat Luther den richtigen Weg erkannt: Er vermied selbst alle groben Eigenheiten seiner engeren Heimat und kam der Sitte der kaiserlichen und der damit sprachlich zusammenhängende kursächsischen Kanzlei, aber auch den Eigentümlichkeiten seiner näheren Nachbarn im Westen und Osten entgegen.’ Wanneer in die dagen de politieke constellatie anders was geweest, hadden Goethe en Kant een ander Duitsch geschreven! | |
[pagina 114]
| |
Ditzelfde verschijnsel wordt trouwens heden ten dage nog geconstateerd ten opzichte van een bepaalde groep Vlaamsche schrijvers, rondom Guido Gezelle als middenpunt. Zij willen geen ‘Franskiljons’ zijn, ze weren het Fransch, maar verzetten zich toch ook tegen een al te innige verbroedering met het protestantsche Noorden door het in eere herstellen van woorden, die op het punt stonden in onbruik te raken of het al waren en waarmee ze zich, tusschen Fransch en Hollandsch, een eigen karakter pogen te geven. Ook hier dus forceeren der taalprocessen met aan het wezen van de taal vreemde bijoogmerken. Van dien aard is ook het gemaniereerd gebruik van bijna vergeten dialectwoorden, waarmee zich het huidig provincialisme nog immer vermaakt. De Hollandsche bijbelvertaling heeft in de vorming van het Hollandsch een met die van Luther's bijbel te vergelijken rol gespeeld. Ze is, onder allerlei politieke en clericale strubbelingen, verricht door predikanten en professoren, waarvan er geen als literator naam heeft gemaakt. Doch dit laatste doet er eigenlijk weinig toe. Ten allen tijde waren en zijn de letterkundigen net zoo goed als, soms meer nog dan de anderen, in de met Taal samenhangende ficties bevangen. Een der grootste moeilijkheden, aan het werk der bijbelvertaling verbonden, was het verzet van de godvreezende massa tegen al te ingrijpende veranderingen in hun bijbel. Dat deze in dat geval alleen konden strekken om den zin van Gods Woord klaarder te maken, telde niet mee. Men begeerde niet het geloof gelijk dat den Ouden door God was gegeven, maar gelijk men het van den dominee had geleerd, ongeacht of het zin of onzin bevatte. Men kwam op voor zijn Kerk, men kwam niet om ‘waar’, maar om ‘gelijk’. Precies van dien aard is immers de liefde der Duitsche nationalisten voor de Grieksche h en voor het met de eischen der boekdruktechniek samenhangende ‘Eckschrift’. Hoe lang wordt er al geprotesteerd tegen dien kemel, die door het naaldoog kruipt, en die eigenlijk, naar men zegt, een kabel zou moeten zijnGa naar voetnoot1), | |
[pagina 115]
| |
doch wat doet het er toe? Wij houden onzen kemel, want het is onze kemel. En onze kemel is ons heilig, is ons dierbaar, ook al blijkt zijn ‘bakermat’ de onkunde van den vertaler. De bijbelvertalende theologen hebben met dezen Laps-geest wel degelijk rekening gehouden -, wisten ze trouwens ooit voor eenige leer of theorie een afdoender vonnis dan ‘gevaarlijke nieuwigheid’? Men moet zich eens afvragen, wanneer in dezen warwinkel van om den voorrang strijdende hartstochten, van eerzucht en rechthebberij ten langen leste de eischen der taal zelf aan de beurt zijn gekomen! Zoo arbeidde dan immer en ook hier nationalisme (want laat ons niet vergeten, dat dit een Nationale Synode was) met aristocratisme en clericalisme aan den opbouw van de Moedertaal. Maar ook het clericalisme had daarnaast nog een eigen taak te vervullen. Het heeft namelijk in hooge mate remmend gewerkt op de ontwikkeling van de vergelijkende taalwetenschap. Tot ver in de achttiende eeuw kwam de vraag, welke taal God in het Paradijs met de eerste menschen sprak, in de theologie geregeld ter sprake. In Lessing's sterfjaar, 1781, verscheen nog een academische dissertatie - van een philoloog! - die over deze vraag handelde, welke dan ook inderdaad voor de kwestie der uitverkorenheid van het grootste belang is en die door de vergelijkende taalwetenschap even radicaal van de baan wordt geveegd, als Adam zelf bedreigd wordt door het Darwinisme. De vergelijkende taalwetenschap draagt inderdaad dezelfde tendentie naar grensverevening in zich, als de ontwikkelingsleer van Darwin en als Lessing's Deisme. De antropocentrische hoogmoed maakte zich dus razend tegen Darwin, de Christelijke hoogmoed tegen Lessing -, en onder het ‘wetenschappelijk scepticisme’ dat zich tegen de eerste taalvergelijkers kantte, ligt de ‘Arische’ aanmatiging tegenover gekleurde rassen, de Germaansche en Romaansche tegenover Slavische groepen! ‘War doch noch zur Zeit Gottfried Hermann's die Zahl der Philologen nicht all zu klein, die es als ein Attentat gegen den heiligen Geist der Philologie betrachteten, solche Sprachgebiete wie Litauisch, Armenisch, Slavisch, | |
[pagina 116]
| |
ja selbst Sanskrit, mit den klassischen Sprachen und Literaturen in Zusammenhang zu bringen’.Ga naar voetnoot1) Het samengaan van aristocratisme en nationalisme tot de regeling van het taalgebruik komt al heel duidelijk uit in het taalmouvement van de eerste helft van de zeventiende eeuw, toen de Fransche aristocratie en de in hun dienst staande geleerden er zich onder aanvoering van Vaugelas toe gingen zetten, het Fransch te devulgariseeren en te maken tot een taal ‘à l'usage des honnêtes gens pour causer et pour écrire’, maar tegelijk ook: ‘De la rendre vraiment maîtresse chez elle et de la nettoyer des ordures qu'elle avait contractées’. Welke waren die ‘ordures’? Het waren de métier-woorden, de provincialismen en de barbarismen van de Renaissance. Want cosmopolitisme (stamverevening), democratisme (kasteverevening) en deisme (geloofsverevening) behooren met taalverevening bij elkaar, en dit gansche complex heeft zich in het individualistisch taalgebruik der Renaissance dan ook voortdurend laten gelden. Denkt men zich een oogenblik de mogelijkheid van taalvorming op dezen humanistischen grondslag, dan beseft men, hoe alleen in zoo'n geval de onderzoeker tegenover althans eenigszins zuivere taalprocessen zou staan. Maar ze is, gelijk gezegd, onmogelijk en als steeds en overal, trad ook daar en toen het aristocratisch nationalisme regelend en grensbepalend op. Welk criterium gaf bij dit kiezen en schiften den doorslag? ‘Le bon usage’ decreteert Vaugelas, in navolging van Malherbe. ‘Même l'analogie et le raisonnement y sont réduits.’ En wat is ‘bon usage’? ‘C'est la façon de parler de la plus saine partie de la cour, conformément à la façon d'écrire de la plus saine partie des auteurs du temps’. En wat zijn ‘les plus saines parties’? ‘Ce seront celles en qui l'on ne trouve point | |
[pagina 117]
| |
trace de provincialisme ou de langage technique.’ Op welk een ongezochte manier komt hier de opvatting van ‘honnêtes gens’ tot uiting. Waar alzoo elk taalwetenschappelijk beginsel werd ter zijde gelaten, en de schifting der woorden volkomen het karakter droeg van een schifting der kasten, was er alle plaats voor wrijving, voor onzekerheid, voor ‘politiek’ van allerlei aard, ook voor dames-intrigues: ‘Voiture gagna l'appui de la princesse Julie contre l'hostilité du romancier Gomberville en faveur du mot ‘car.’ ‘Le bon usage’. Het criterium der vurige strijders voor de Grieksche h en het ‘Eckschrift’, Bismarck en zijn aanhang! Hier komen we nu weer tot dezelfde vraag als in het vorig hoofdstuk. Waarom ontstonden niet kasten in stede van naties, waarom ontstonden niet kastetalen in stede van landstalen? Het antwoord kan hier weer hetzelfde zijn als daar. Kastehoogmoed, zeide ik, kan zich laten gelden, kasteregeering kan worden aanvaard, kastevoorrechten gehandhaafd, en dus ook een kastetaal ontstaan, alleen inzooverre en alleen zoo lang de eene kaste over de andere onbeperkte macht bezit. Tegenover zijn Knecht en zijn Waakhond heeft de Heer geen fabeltjes van noode. Hij gelast ze eenvoudig, zijn kasteel te verdedigen. Maar hebben Knecht en Hond over de ‘rechten van den Mensch’ hooren spreken, dan moeten kastevoorrechten, kastevereering en kastetalen, althans voor het oog, verdwijnen. Dan zingen Heer, Knecht en Hond den lof der ‘Gewapende Volkeren’, het liedje der nationale broederschap, waarin elke toon valsch klinkt. ‘Unité de sang’, ‘unité de culture’, maar vooral: Taaleenheid. Deze is de kostbaarste, deze is de eenige die wezenlijk spreekt tot Heer, Knecht en Hond, de eenige die een goede reden schijnt, om het Kasteel te verdedigen. Zoo is het dan ook gegaan. Eenmaal was inderdaad het Fransch de internationale taal der ‘honnêtes gens’, de taal immers der machtige aristocratie van een machtig land, en het Latijn was de taal der geleerden, en het Engelsch had de taal der kooplieden kunnen wor- | |
[pagina 118]
| |
den. Men kan zich in die richting allerlei mogelijkheden denken, ook het ontstaan van een weinig-gecompliceerde hulptaal als gebruikstaal voor het verkeer met jonge kinderen en volkomen onontwikkelden, zooals het zoogenaamde Passar-Maleisch in het Oosten. Want zoo goed als de kaste der ‘beschaafden’ in alle landen sinds lang vrijwel dezelfde internationale ‘cultuur’, beter te noemen ‘dressuur’ bezit, zoo kon ze ook sinds lang dezelfde taal hebben gehad, bij een taalontwikkeling in overeenkomstige richting. Dit is niet geschied, integendeel, het gebruik van het Latijn tusschen geleerden en van het Fransch aan de Hoven, neemt eerder af dan toe -, het stijgende internationale verkeer heeft niet, gelijk men verwachten zou, de ‘liefde tot de eigen taal’ verminderd, heeft niet de vorming van groepstalen in de hand gewerkt. Lessing droomde van een ‘Republiek van Geleerden en Geletterden’, Goethe van een Wereldtaal, waarin alles, wat wezenlijk aan elkaar verwant was, met elkaar zou kunnen verkeeren. Geestelijk verkeer, het eenige, dat het leven blijvend levenswaard en dragelijk kan maken! Het heeft niet mogen, niet kunnen zijn. Met het voor het oog verdwijnen der kasten, met de fictie van de democratie, met de afschaffing van de huurlegers, valt het verdwijnen der kastetalen samen. Rusland is er een karakteristiek voorbeeld van. Het Fransch handhaafde zich als kastetaal ‘à l'usage des honnêtes gens’ het langst, waar ook de lijfeigenschap zich tot 1861 handhaven kon. De Heer, die Knecht en Hond in eigendom bezit, kan althans oprecht zijn en behoeft niet over broederschap te teemen. Doch elders was dit niet mogelijk. Als bijvoorbeeld Holland eenmaal het ‘Fransche juk heeft afgeworpen’, als de bekende ‘kloeke mannen’ zich tot het ontwerpen van een grondwet hebben gezet, dan durft de aristocratie nog alleen maar fluisteren, wat ze schreeuwde onder het ‘ancien régime’, dat ze geen Hollandsch verstaat. En geen wonder! Het nationalisme heeft behoefte aan krachtige ficties, zal het altijd maar weer de massa's | |
[pagina 119]
| |
kunnen opzweepen tot ‘kwaaddoen en blij zijn’,Ga naar voetnoot1) zal het altijd den afschuw tegen den deserteur en den ‘landverrader’ heet kunnen houden, zal het vooral, altijd opnieuw, het recht van anderen op andere groepeeringen als vanzelfsprekend kunnen afwijzen. Sinds jaren wordt door tienduizenden openlijk de klassestrijd gepredikt, d.i. een indeeling op internationale basis, met eerlijk beleden belangen en eischen tot grondslag. Het recht op deze groepeering wordt eenvoudig niet erkend. Den arbeider die zich met anderen vereenigt, om een beter loon, en die den onderkruiper wil beletten, zijn strijd en zijn moeite ongedaan te maken, verwijt men, dat hij de ‘vrijheid’ van den zoo geheeten werkwillige aanrandt, doch overheidsdwang van allerlei aard, opgedrongen militaire dwang, gelden als vanzelfsprekend, ook voor hen, die de daaraan ten grondslag liggende groepeering openlijk hebben afgewezen. De in den soldaat hoog geprezen blinde gehoorzaamheid aan zijn meerderen heet in den arbeider het critiekloos door dun en dik volgen van zijn leiders. Al die nonsens kan men toch alleen jaar in jaar uit een niet alleen uit imbecilen bestaande massa laten slikken, wanneer de fictie eener nationale saamhoorigheid op een krachtigen schijn berust. En deze schier onuitputtelijke kracht ligt voornamelijk in de ‘Moedertaal’, in de illusies en suggestie, die met Taal in het algemeen samenhangen. Van den volksaardpraat weet eigenlijk iedereen in zijn hart, dat het maar larie is - men gaat nota bene naar lezingen, om zich over zijn eigen ‘nationale wezen’ te hooren inlichten! - maar de Moedertaal is ook den scepticus, den cynicus, den intellectueel, zoo al geen heiligdom, dan toch een dierbaarheid, een onmisbaar bezit, althans een realiteit. Het Taal-fetischisme telt zijn aanhangers bij tienduizenden, ook, misschien vooral onder de ‘letterkundigen’, die aldus, het zij met droefenis geconstateerd, toonen letter-onkundigen te zijn. De verklaring van dit alles zal volgen. | |
[pagina 120]
| |
Fetischisme is hier het ware woord! Eerst hebben we den afgod zelf gemaakt, dan gaan we hem aanbidden! Het is de geschiedenis van de onsterfelijke makkers Athos, Porthos en Aramis, de drie nobele musketiers, die in brooddronken baldadigheid wedden, dat ze op een bastion in het gezicht van den vijand zullen dejeuneeren. Ze hijschen hun etenslaken, om te laten zien dat ze er zijn, dat etenslaken wordt aldus hun ‘vaandel’, ze strijden voor de ‘eer’ van hun vaandel, en het stukgeschoten vod is voortaan een heiligdom. Richelieu prevelt er schietgebedjes over. Wij fabriceeren onze landstaal, om te toonen, dat we ‘er mogen zijn’, en voor die taal moeten we dan ‘sneven’, en die taal is dan ons heiligdom, dat we tegen den ‘overweldiger’ verdedigen moeten, en waarvoor we elkaar armen en beenen breken. Is er fetischisme denkbaar, grover en zotter dan dit? In het vorige hoofdstuk zei ik: op den bodem van alles dat absurd en slecht is, ligt het nationalisme. Maar geen grooter vloek, geen erger jammer bracht het voort dan de landstalen. Door ondoordringbare muren is ter wille van de allerlaagste driften, wat wezenlijk bij elkaar hoort, voor altijd gescheiden, wat elkaar niet raakt en niet bestaat, voor altijd tezamen gekooid. Indien we wezenlijk het voorschrift van Descartes volgen konden, d.i. ‘l'écart absolu et le doute absolu’ konden stellen tegenover de op dit gebied gangbare vanzelfsprekendheden, indien we ons konden plaatsen op het standpunt van Voltaire's onbevangen ‘Ingénu’, misschien konden we dan het absurde der nationalistische groepeering leeren peilen en leeren inzien, hoe totaal vreemd ze is aan al wat redelijk en wezenlijk mag heeten. Ga in welke richting ge wilt de grenzen over, overal vindt ge dezelfde Kudde, de een doet een hap suiker of een ui meer in zijn eten, maar in alle winkels liggen dezelfde modeprullen, dezelfde ‘snuisterijen’, in alle kranten staan dezelfde praatjes, dezelfde futiliteiten, dezelfde leugens, dezelfde bluf, in alle kasten en kastetjes en coterietjes heerschen dezelfde eerzuchtjes, hetzelfde drijven naar hetzelfde aanzien, dezelfde minachting | |
[pagina 121]
| |
voor lagere kasten. Daar trekken ze op, overal naar dezelfde bioscopen. Men kan, van een ‘vervolgfilm’, het eerste stuk in Alkmaar, het tweede in Belgrado, het derde in Warschau en het vierde in Helsingfors zien, en overal in de pauze dezelfde insipide dansen op dezelfde bête muziek. En deze menschen, die tot in de kleinste dingen gelijk geaard zijn en gelijk gezind, omdat ze de algemeene Kudde vormen, zoo goed als bijen over de geheele aarde gelijk geaard zijn en gelijk gezind, kunnen geen woord met elkaar sprehen. Het is inderdaad absurd, het doet als volkomen onnatuurlijk en kunstmatig aan, maar welk een suggestie gaat er van uit, dat men inderdaad, de fictieve grens overschrijdend, ergens anders komt, dat men inderdaad, aan deze zijde van die fictieve grens, bij elkaar hoort! En wat de door het taalverschil versterkte (d.i. geforceerde) aprioristische verwachting ‘andere zeden’, een ‘anderen volksaard’ te zullen zien, uitwerken kan, zal in een volgend hoofdstuk nader blijken. Let op de spreekwoorden! Zoo nu en dan verschijnen ze als ‘bladvulling’ in het Zondagsbijvoegsel, de Russische, Chineesche, Turksche en Hottentotsche spreekwoorden, als evenzooveel ‘uitingen der volkswijsheid’. Ze zijn - ik ben waarlijk niet de eerste die het opmerkt - altijd en overal dezelfde. Omdat ze de mentaliteit weergeven van de Kudde, die altijd en overal dezelfde is. Alom hetzelfde ‘gezonde verstand’, dezelfde ‘practische levenswijsheid’, dezelfde moraal van pas-op-je tellen, kijk-uit-je-doppen, laat-je-niet-kisten, van weten-waar-Abraham-de-mosterd-haalt. In ‘Prometheus’ wees ik op de ontaarding in beteekenis van de woorden ‘slecht’ en ‘gemeen’ als op een symptoom van de minachting jegens eenvoud en armoede, als op een symptoom van distinctiedrift. Volgens Bréal is deze ontaarding in alle talen op te merken. Gemein, commun. Simplex, simple, silly (verwant met het Duitsche ‘selig’). Maar dezelfden, die het opmerken, oreeren nochtans over ‘volksaard’, dat het dreunt. Plaats daartegenover den Mensch. Alom en altijd is ook hij dezelfde. En de dichter, de vertolker van het men- | |
[pagina 122]
| |
schelijke bij uitnemendheid, alom en altijd is hij dezelfde, ‘Repräsentant der Weltseele’ als hem Hebbel heette. Overal dezelfde klachten en verzuchtingen, dezelfde conflicten met Abraham, die zoo goed weet, waar hij de mosterd haalt, dezelfde dwaze verwachtingen en dezelfde bittere teleurstellingen, dezelfde drift naar dezelfde Waarheid, dezelfde walg tegen denzelfden Leugen. Noch eeuwen noch oceanen kunnen de ‘Repräsentanten der Weltseele’ van elkaar scheiden, van altijd dezelfde menschelijke roerselen spreken ze ons over eeuwen en oceanen heen. Byron en Tolstoi, Ibsen en Tasso, nieuw-Westersch en oud-Oostersch, eenerlei is de Mensch, eenerlei de Kudde. Wat Chamberlain van Rome zegt, geldt voor altijd en voor overal, geen gedachte, geen waardeering hebben Mensch en Kudde gemeen. In den Joodschen Seider-dienst vindt men een uitspraak omtrent het wereldsch lot van den Rechtvaardige: ‘Ik ben jong geweest, ook ben ik oud geworden, doch nimmer heb ik een rechtvaardige nooddruftig gezien.’ Maar Plato voorspelt, dat men den rechtvaardige geeselen en kruisigen zal. De eerste ‘rechtvaardige’ is geenszins specifiek Joodsch, doch de beloonde ‘Deugd’ van de Kudde, de oppassende ordelievende burger, niemand anders dan Abraham, die weet waar hij de mosterd (of de muscaatnoot) halen moet, de tweede is de man, die Abraham lastig valt met vragen, hoe hij aan zijn geld en zijn specerijen komt en dien Abraham daarom uit den weg ruimt, als hij hem den mond niet kan snoeren. Kudde en Mensch kunnen elkaar niet naderen, tusschen hen heerscht de ‘Wereldhaat.’ Doch tusschen de Menschen onderling plaatste de Kuddedrift een ondoordringbaren muur. Met Shaw zal ik nimmer kunnen spreken, evenmin met Anatole France, Tolstoi moest mij een vreemde blijven, Ibsen had ik niet kunnen kennen. Want het heet nu wel, dat we vreemde talen leeren, maar niemand vermag een vreemde taal zoo te leeren, dat hij daarin een dieper geestelijk verkeer met anderen zou kunnen hebben. Die anderen zouden dan trouwens de tusschentaal weer niet kennen. Hoe het daarbij met onze kennis van vreemde talen staat, zal nader blijken! | |
[pagina 123]
| |
Nimmer dus zullen de ‘Repräsentanten der Weltseele’ elkaar ontmoeten, maar met den beursspeculant, met den huisjesmelker, met de bourgeoise in haar bontmantel, met het giechelend winkelkind en het poenig kantoorjoch, de steunpilaar der bioscopen, met den motor-ploert en zijn ‘duorijdster’ met die allen tezamen bezitten ze een ‘dierbare moedertaal.’ Het kon niet anders zijn. De Kudde moest haar Fetisch hebben, waarin haar macht berust. Haar macht, en voor de duizenden half-menschen de verontschuldiging tot het meedoen aan of aanzien van practijken, die ze doorzien. Als altijd echter heeft de eene kudde geen zier respect voor de Fetisch van de andere. Zoo wisten een paar jaar geleden de Fransche bladen onder aanroeping van ‘alleszins bevoegde beoordeelaars’ te vertellen, dat zelfs in het Duitsch sprekende deel van den Elzas de taal eigenlijk zoo weinig op Hoogduitsch leek, dat men er nu even goed Fransch invoeren kon. Inderdaad .... Maar men had dit met evenveel vrucht van de verschillende onderdeelen van Bismark's Duitsche Vaderland kunnen beweren. Men had het evenwel eens moeten wagen, in den bloeitijd van het regime van Bloed en IJzer met dergelijke beschouwingen aan te komen .... of thans, in Frankrijk, over Baskisch en Bretonsch op die manier te spreken. Dit alles is slechts de ‘logica voor anderen’ die, tezamen met de ‘moraal voor anderen’ aan de buitenlandsche-politiek-rubriek zulk een gansch ander aspect dan aan de binnenlandsche geeft! Het onderling zoo verschillend karakter der elementen die tot de totstandkoming der gangbare talen hebben bijgedragen, en waarbij ijdelheid en eerzucht zulk een overwegende rol speelden, gepaard aan de onverschilligheid van de massa en de pretenties van het aristocratisme, hebben de verzameling woorden en uitdrukkingen, die den ‘taalschat’ vormen, het onsamenhangende chaotische karakter gegeven, dat reeds uit weinige voorbeelden duidelijk blijken kan. Zoo spreekt men van ‘anders-denkenden’ en van scholen voor alle ‘gezindten’, maar niet van ‘anders-gezinden’ en van scholen voor alle ‘gedachten’. ‘Hooren’ | |
[pagina 124]
| |
is passief, ‘luisteren’ actief, men getuigt van zijn auditorium dat het goed luisterde en spreekt het aan met ‘geachte toehoorders’. ‘Krijgen’ is als geschenk ontvangen, doch ‘verkrijgbaar’ beduidt te koop, beschikbaar: te geef. ‘Bevroren’ is alledaagsch, ‘bevrozen’ is deftig, doch ‘verkozen’ is alledaagsch, ‘verkoren’ is deftig. ‘Ik docht’ is plat, ‘ik dacht’ is beschaafd, maar ‘nog’ is beschaafd en ‘nag’ is boersch. Een jong meisje is ouder dan een meisje, een kind is nooit een jongen, en een ouder man is jonger dan een oud man, ondanks de vergrootende trap. Ik was ziek en ik ben wat beter. Ik was niet goed of best, en daarna nog beter, maar ziek. Eerst was ik een beetje beter (minder ziek), nu ben ik weer heelemaal beter (hersteld.) Iemand die benijd wordt is een benijde, iemand die belasterd wordt, een belasterde, doch iemand die bedient, is een bediende. Men kan wel zeggen ‘het huis bevat zeven kamers, keuken inbegrepen’, maar niet ‘het begrijpt zeven kamers, keuken inbevat’. Men spreekt wel van verdorvenheid, maar voor bedorvenheid zegt men bederf. Iemand kan kleingeloovig zijn, niet grootgeloovig, en kleinmoedig zoowel als grootmoedig, maar er bestaat geen tegenstelling tusschen die twee. Men noemt het bereiden van het eten in het algemeen ‘koken’, maar vleesch wordt gebraden, brood gebakken, groente gestoofd en soep gekookt. Eigenschap en hoedanigheid zijn synoniemen, maar iemand mag zich niet aanbieden in de ‘eigenschap van secretaris’. Men kan zeggen ‘er liep geen sterveling’, maar niet ‘er liepen twee stervelingen.’ Men weet iets ‘bij’ ondervinding en men leert iets ‘door’ ondervinding. ‘Wenschen’ is passief, ‘verzoeken’ is actief, doch ‘de Goeverneur Generaal wenscht’ klinkt veel gebiedender dan ‘de G.G. verzoekt.’ Iemand die niet verzoend kan worden, is onverzoenlijk, die niet vermurwd kan worden, onvermurwbaar, die niet bevredigd kan worden, niet te bevredigen. Men is te goeder of te kwader trouw, een goed of een slecht mensch - een kwaad mensch is weer heel iets anders - men is goed of boos op iemand, men meent het goed of kwaad met hem, men vindt iets in een ander goed of slecht, | |
[pagina 125]
| |
en men keurt het goed of af. Men zegt niet ‘dit is boos van je’ en ook niet ‘ik ben slecht op je.’ Wie ‘poppen’ teekent, teekent inderdaad poppen, maar ‘poppetjes’ zijn menschelijke figuren. Men eet rookvleesch, maar geen rookvisch, rookworst, maar geen rookpaling. Alleen een mensch is beklagenswaardig. Men kan het niet beklagenswaardig vinden, dat er zooveel onzin wordt verteld. Men kan er wel over klagen, of zich er over beklagen, of zijn beklag er over indienen. Deze ziekte heeft hem verouderd, maar de kuur heeft hem weer verjongd. ‘Verjongerd’ bestaat niet en evenmin ‘veroud’. ‘Gepeins’ heeft gepeinzen, maar ‘gezeur’ heeft niet gezeuren. We hebben gelakte meubelen en verlakte schoenen, niet andersom. De geneesheer is in het herstellingsoord, maar niet de herstelheer is in het genezingsoord. Een ongeneeslijke zieke, een onherstelbare fout, niet andersom, maar een ongeneeslijke zieke is er toch een, die niet meer herstellen kan. Men kan iets meenen en iets gissen, zich wel vergissen, maar zich niet vermeenen. Onteigenen is hetzelfde als ontvreemden! Het graan lijdt van de vorst en de mensch lijdt onder zijn gemis. Men heeft roeibooten, geen roeischepen, zeilbooten en zeilschepen, stoombooten en stoomschepen, scheepvaarten geen bootvaart-maatschappijen. Als iemand zich ergens mee vergenoegt, is hij steeds onvergenoegd. Wangunst, geen ongunst, onweer, geen wanweer, onmensch, geen wanmensch, wandaad, geen ondaad, wanbetaling, geen onbetaling, onvermogend, niet wanvermogend. Men kan ergens onkundig, maar niet kundig van zijn. ‘Ik lust het niet’ is plat, ‘ik heb er geen lust in’ is beschaafd, ‘het lust mij niet’ is zeer verheven. Beroemd is gunstig, befaamd is minder gunstig, berucht is ongunstig, ‘eigen roem stinkt’, en roemruchtig is gunstig. Gemeenplaats is ongunstig, gemeengoed niet. Het huis van den dominee heet pastorie, maar durf hem zelf eens pastor noemen. Hulpbehoevend gaat alleen op lichamelijke onmacht. Een jongen die zijn som niet kan maken, behoeft hulp, maar is niet hulpbehoevend. Het eten smaakt hem niet, hij kan het niet proeven. Smaken mag alleen figuurlijk worden gebruikt: rust smaken, genoegens smaken. Eten | |
[pagina 126]
| |
proeft men .... met de smaakzenuwen. Een fabel is een sprookje, maar fabelachtig zegt men alleen van rijkdom. Hoewel ook fabelen van pracht en schoonheid vertellen, spreekt men toch alleen van een sprookjesachtig tooneel. Men zingt uit volle borst, maar niet met vollen mond. Men komt iemand onder de oogen, brengt hem iets onder het oog, ziet iets onder de oogen, verliest het uit het oog, houdt het voor oogen, laat er het oog op vallen, en slaat er de oogen naar op. Er is niets nieuws onder de zon, d.i.: op aarde -, doch dezelfde aarde heet het ondermaansche, niet het onderzonsche. Bloote feiten, naakte waarheden, niet andersom. We gaan naar de beestenmarkt, niet naar de dierenmarkt, we zijn lid van de dierenbescherming, niet van de beestenbescherming. De jongen is beestachtig, niet dierachtig lui, maar hij leert gelukkig zijn dierkunde, niet zijn beestkunde en reist desnoods in een beestenwagen, geen dierenwagen. Hij toont berouw, hij vertoont een aap, dat is een vertooning, maar hij vertoont, en niet toont, slechte eigenschappen, maar het is volstrekt geen vertooning. Men is een zoon of dochter, en geen kind, van zijn volk, doch een kind en geen zoon of dochter van zijn tijd. Een dier heeft een meester, een werkman een patroon, een mensch vindt ook zijn meester, maar dat beduidt dan alleen meerdere, Men heeft raamkozijnen en vensterbanken. Overjassen, geen bovenjassen, doch bovenbroeken, geen overbroeken. Men voedt zijn vee en voert zijn kind, maar men geeft zijn vee voer en zijn kind voedsel. Men kan voeren, voeden en voederen, doch niet opvoederen, alleen opvoeden, en dit heeft niets met voedsel te maken. Men spreekt van dronkenschap en van brooddronkenheid. Kok is goed, maar kokkin is Duitsch. Men kan in een goed of slecht humeur zijn, maar humeurig is altijd ongunstig. Men kan ook in een goede of slechte stemming zijn, maar stemmig is weer heel wat anders. Men spreekt van de ingezetenen der stad en de inzittenden in de auto, maar men mag gerust zeggen dat ze in de auto gezeten waren. Wordt een boek uitgegeven, dan is dat een uitgave, worden bankbiljetten uitgegeven, dan is dat een uitgifte. Men zegt: beter ten halve gekeerd dan ten | |
[pagina 127]
| |
heele gedwaald. Men zegt ook: hij heeft mij maar ten halve overtuigd. Doch niet: hij heeft mij ten heele overtuigd. Uitsluitend: hij heeft mij ten volle overtuigd. Men kan zichzelf het noodige ontzeggen, en dan beduidt ontzeggen onthouden, doch men kan een ander alleen het verblijf ergens ontzeggen en dan beduidt ontzeggen verbieden. Men woont meer eigenlijk in een huis dan in een stad, toch spreekt men van de inwoners eener stad en de bewoners van een huis. Men brengt iemand het morgenblad of ochtendblad, onder het zingen van een morgenlied of desnoods een ochtendlied, maar men wenscht hem ‘goeden morgen’ en niet ‘goeden ochtend’. De toestand baart zorg, en is dus zorgwekkend. Men heeft ledikanten met toebehooren, bedden met bijbehoorende matrassen, geen bijbehooren en geen toebehoorende matrassen. Onbeduidend is goed, beduidend is een Germanisme, omwerken mag wel, omkleeden en ombouwen mag niet. Ik heb geen zin of geen lust om naar school te gaan. Hij mist zin voor het schoone, doch niet: hij mist lust voor het schoone. Achtenswaardig man, eerbiedwaardig man, doch eerbiedwaardige en nooit achtenswaardige traditie. Een oud mensch is altijd een vrouw, een jongmensch is altijd een man. Meester is boersch, leeraar is deftiger, leermeester is pas recht deftig. Men reikt bij zijn buren iets aan, doch men geeft het af aan de deur. Doch binnenskamers zegt men: ik zal het u aangeven, zoo goed als: ik zal het u aanreiken. Indien ‘reiken’ alleen een relatie tot den ontvanger uitdrukken kon, zou men van prijzen ‘inreiken’ en niet van prijzen ‘uitreiken’ moeten spreken. Zegt men uitreiken, dan kan men ook afreiken zeggen. Men lijdt aan een kwaal, men lijdt onder een slechte behandeling, men lijdt van een ziekte. ‘Het hout heeft van het weer geleden’ drukt echter geen leed, doch beschadiging uit. Men kan een stad innemen, aan een maaltijd of in iemands lot deelnemen, zich iets voornemen. In het eerste geval spreekt men van ‘inname’, in het tweede geval van ‘deelneming’, terwijl in het derde geval niet voorneming of voorname, maar alleen ‘het voornemen’ gebruikt mag worden. Terechtwijzen is door | |
[pagina 128]
| |
een wenk het rechte toonen, terechtzetten door een verbetering in het rechte spoor brengen, doch terechtstellen is altijd ter dood brengen. Men zegt: hij heeft hoogmoedswaanzin, doch niet: hij heeft waanzin, en wel: hij is waanzinnig, doch niet: hij is hoogmoedswaanzinnig. Het lichter maken van een gebouw is niet: de lichtermaking, het droogmaking van een meer is wel de droogmaking. ‘Uit uw woorden volgt’ is sterker dan ‘uit uw woorden blijkt’, maar ‘volgens uw woorden’ is zwakker dan ‘blijkens uw woorden’. ‘Zienderoogen kwam de donkere wolk nader’ kan men zeggen, doch ‘hoorenderooren kwam het onweer nader’ kan men niet zeggen. ‘Vermogend’ is alleen rijk, maar ‘mogendheden’ zijn machten. Men zegt: ‘wegens sterfgeval gesloten’, maar niet ‘wegens ziektegeval uitgesteld’. Men kan iemand uitzonderen of uitsluiten. Men kan zeggen: ‘dit is verboden, uitgezonderd in geval van nood, maar het is uitgesloten dat dit zich zal voordoen,’ doch andersom kan men het niet zeggen. Ontgaan is ontsnappen. Veel ontging mij of veel ontsnapte mij. De dief ontsnapte (doch niet: hij ontging) zijn bewakers, hij ging (doch niet: hij snapte) er van door. Aardbodem en aardoppervlakte beduidt hetzelfde. Er zijn onderdeelen en bestanddeelen. Men kan wel zeggen: ‘Klein-Azië bestaat uit ....’, doch men kan niet van de bestanddeelen, men moet van de onderdeelen van Klein-Azië spreken. Men zegt ‘hoog bejaard’ en ‘hoog zwanger’, maar niet ‘hoog ziek’. Ook kan men ‘hoogst’, maar nooit ‘hoog’ verbolgen zijn, en iets kan ‘hoogst’ maar nooit ‘hoog’ ongepast heeten. In Hilversum woon ik, het is mijn woonplaats, in Amsterdam werk ik, maar het is niet mijn werkplaats. Ik wil liever thee. Maar nooit: ik wil lief thee. Doch wel: ik wil net zoo lief thee. Ziekbed en sterfbed zijn figuurlijk te gebruiken, rustbed niet. Men zegt wel: van twee kwaden ...., maar niet: dit zijn noodzakelijke kwaden. ‘Bij toeval’ doch: ‘door een ongelukkig toeval.’ Hij is hem toegevoegd, niet bijgevoegd, maar: hij voegde zich bij, niet tot de anderen. Men heeft kleurlingen, geen blanklingen, geen zwartlingen en geen roodlingen. Wat men geeft, is een schenking, | |
[pagina 129]
| |
‘geving’ bestaat niet, ingeving wel, uitgeving niet. Doch uitgave, ook gave. Men zegt: in overeenstemming met uw beginselen, maar niet: overeenstemmig, doch wel: overeenkomstig, en niet: in overeenkomst. Zoo zou men kunnen doorgaan. En wie het bovenstaande, het taalgebruik in het algemeen, zou willen herzien op de basis van ‘analogie’ en ‘raisonnement’, kreeg het voorzeker met alle puristen aan den stok. Zoogenaamd zuiver Hollandsch is door en door onzuiver en met ‘zuiver’ bedoelt men dan ook eenvoudig: gebruikelijk. Het merkwaardige is echter, dat men zich altijd tracht te beroepen op ‘analogie’ en ‘raisonnement’ of wel esthetiek. Zoo maakte zich onlangs een tooneelcriticus ernstig boos, omdat een actrice ‘ik ben wanhopend’ had gezegd. Hij riep zoowaar zelfs de ‘taalmuze’ aan: Men zegt toch ook niet ‘buiend’, dames en heeren, men zegt ‘buiïg’, dus voortaan ‘wanhopig’. En zoo ging dat, met de noodige ophef, nog een poosje door. Maar ten eerste bestaat hier geen analogie en ten tweede is analogie nooit een maatstaf. Want ‘wanhopend’ is een als onvoltooid deelwoord zuiver gevormd woord, terwijl ‘buiend’ niet kan bestaan, omdat ‘buien’ geen werkwoord is. En verder zegt men niet ‘ik ben verlangig’ maar ‘ik ben verlangend’, ofschoon weer wel ‘begeerig’ en niet ‘begeerend’, maar weer niet ‘bevig’, doch wel ‘bevend’, zoodat ‘ik ben wanhopend’ allerminst ‘onzuiver’ en alleen maar toevalligerwijze ongebruikelijk is. Gelijk gezegd is de aangetoonde verwarring het resultaat van het eeuwenlange wildweg grasduinen van puristen van het slag van Vaugelas, der inwerkingen van nationalisme, aristocratisme, clericalisme, terwijl de eene groep zich evenveel om het doen van de andere bekommerde als in een ‘welgeordenden Staat’ de verschillende departementen om elkaars bemoeiïngen. En niet alleen deze taal, maar elke taal is op die manier ontstaan, want altijd dezelfde dingen hebben zich laten gelden in de taalvorming, en in de taalexaltatie - reeds de Joden noemden hun taal ‘Losjoun Hakoudesj’ - voorzoover de menschelijke heugenis reikt. En te denken, dat er menschen zijn, die staande houden | |
[pagina 130]
| |
dat men Grieksch moet kennen, om ‘de Grieksche psyche te kunnen benaderen’, die op diepzinnige wijze verband leggen tusschen Volksaard en Taal. Inderdaad, inderdaad! De Taal is gansch het Volk. Geen logica, geen verband, geen continuïteit, noch ‘analogie’ noch ‘raisonnement’, en als criterium, het eenig zedelijk criterium van de Kudde: le bon usage! Toch kan men dagelijks hooggeleerden voor een ‘élitepubliek’ in officieele gehoorzalen deze soort fraaiigheden hooren verkondigen. Het is trouwens eenvoudig genoeg. Juist uit het duistere, tegenstrijdige en onsamenhangende laat zich immers alles bewijzen, zoo uit den bijbel, zoo uit de taal. Men pikt nu een paar willekeurige woorden en zegswijzen uit en het verband tusschen ‘la France d'aujour d'hui’ en de Fransche taal is onweerlegbaar aangetoond. Waarom niet? In het Hollandsch is ‘leven’ synoniem met ‘geraas’, welk een geboren herriemaker is de Hollander, geen leven(vie) zonder geraas(bruit). Voorts legt de Hollander een bedenkelijke belangstelling voor het geslachtsleven aan den dag: allerlei algemeene woorden past hij uitsluitend daarop toe: ontuchtig, onzedelijk, onvoegzaam. Pervers en obsceen hebben in het Engelsch beide een ruimer beteekenis, maar de Hollander weet weer van niets dan erotiek. Landgenooten, die hierover verontwaardigd mochten zijn, kunnen zich troosten, dat men zonder de geringste moeite ook het tegendeel uit de taal bewijzen kan. Precies als in de anthropo-sociologie. Meent men dat een professor in een andere faculteit met zulk een onzin voor den dag zou durven komen? Geen sprake van. Doch uit alles blijkt, hoe zeer de taalwetenschap met wat er voor moet doorgaan, onder de beheersching staat van het nationalistisch aristocratisme, de rede-vervalschende Kastedrift. Voor dien ‘Taalschat’ dan, waarvan daar juist een klein fragmentje werd getoond, plaatst zich met uitgetrokken zwaard de fiere verdediger van ons ‘volkseigen’, de hedendaagsche drager van het nationalistisch purisme, de Toonaangevende Journalist. Nu is er geen hachelijker ‘ideaal’ dan taalpurisme, en wat | |
[pagina 131]
| |
Sütterlin opmerkt van Jacob Grimm, geldt voor hen allen: ‘Grimm sägte nur den Ast ab, auf dem er sass. Er untersuchte die Entwicklung der Sprache vom Althochdeutschen über das Mittelhochdeutsche zum Neuhochdeutschen und gab sich keine Rechenschaft davon, dass diese Entwicklung zum grossen Teil auf analogischer Neuschöpfung beruhte (cursiveering van C.v.B. Grimm wees nl. juist deze op analogie berustende vorming van nieuwe woorden af). Er stellte sich also auf den Standpunkt jener Zeit und suchte nur den unverändert zu halten. Was da war, galt, auch das ungesetzlich emporgekommene, aber das neu aufstrebende drängte man zurück. Sei im Besitze und du bist im Recht, und heilig wird Grammatik dir's bewahren! Wenn man Luther und Jacob Grimm einmal zu einer Beratung über Sprachrichtigkeit hätte zusammenbringen können! Da hätte Luther unseren Jacob Grimm für einen rohen Umstürzler erklärt und zum Tempel hinausgejagt.’ Wat kan het nationalistisch purisme nu hierop antwoorden? Er was een tijd, dat het ‘our country right or wrong’ van zelf sprak en dat er tusschen den vurigen patriot en den vuigen landverrader geen derde mogelijkheid bestond. Doch reeds de vorige eeuw gaf, bij het uitbreken van den Boerenoorlog, een zedelijk en redelijk gefundeerde weerstreving, hoe zwak ook, van het collectieve drijven te zien, als uiterste uiting van het algemeen verlangen naar tot dan onnoodig geachte ‘rechtsgronden’. Nogmaals: nooit vóor dezen oorlog zijn de vragen van schuld en recht zoo aanhoudend ter sprake gekomen. Dit lijkt een vooruitgang, maar is het niet, het heeft slechts het domein van de Leugen, ‘de grootste Europeesche mogendheid van de negentiende eeuw’, zooals Lassalle het uitdrukte, uitgebreid. Ditzelfde geldt voor de taal. Met volkomen oprechtheid heeft Vaugelas ‘analogie’ en ‘raisonnement’ aan ‘le bon usage’ ondergeschikt verklaard. Zoo immers moet en anders kan nationalistisch purisme niet zijn. Maar zooals in oorlogsaangelegenheden over schuld en recht, zoo hoort men nu in taalaangelegenheden allerwege bazelen over ‘onze’ zoo ‘spierige’, ‘kernachtige’, ‘kloeke’, bij ons | |
[pagina 132]
| |
volkseigen zich zoo volmaakt aanpassende taal, die we toch vooral tegen uitheemsche invloeden beveiligen moeten. De kroon op dit alles is het woord Taalplastiek, een gloednieuwe uitvinding, een dier woorden, waarmee men een paar uur in volkomen stilte alleen moet zijn, om er den immensen nonsens van uit te meten. ‘Taalplastiek’ kon door Klaasje van der Gracht zijn uitgedacht ...., het beduidt niets en kan niets beduiden. Want het beeldend vermogen wortelt in den geest en niet in de taal, een beeld, een beeldsprakig woord kan derhalve een zonde tegen logica of esthetica zijn, maar Taalplastiek is enkel een dier vele, domme wauwels, die desalniettemin de massa imponeeren, als die vele andere kwakzalverijen, door des kwakzalvers zelfgenoegzaamheid, te grooter, waar hij zelf zijn voornaamste dupe is. Zullen we dan, als dat de bedoeling mocht zijn, het onlogische, inconsequente, onsamenhangende uitwerpen, ‘raisonnement’ en ‘analogie’ in eere herstellen? Dit ware taalzuivering. Of de dominee zal ‘pastor’ heeten of zijn huis niet langer pastorie. Daar de herbergier over zijn ‘gasten’ en de geneesheer over zijn ‘zieken’ spreekt, zullen we niet een ziekenhuis, maar een herberg een ‘gasthuis’ noemen. We heeten te veel eten ‘zich overeten’, te veel werken ‘zich overwerken’, dus zal te veel slapen voortaan ‘zich overslapen’ heeten. Als we niet mogen zeggen ‘het geeft soep’, mogen we ook niet meer zeggen ‘het geeft niemendal’. Als een fabriek niet mag ‘stilliggen’, dan mogen huizen ook niet aan het water liggen. Of kok en kokkin, of keukenjongen en keukenmeisje. Maar zoo bedoelt de taalridder het niet. Zijn ‘methode’ is die van Spinoza's vriend: ‘Ik houd mij aan de Rede, totdat de Rede in strijd komt met de Schrift’, de methode der zwakken en dommen en oneerlijken. Is er aan een eigen woord een schijn van gegronde voorkeur te geven, dan beroept hij zich daarop, zou echter het uitheemsche woord die voorkeur verdienen, dan wordt het afgewezen .... omdat het uitheemsch is. Het knoeierigst opportunisme. ‘Opblazen’ heet kinderachtig, maar kan het niet zijn, of ‘to blow up’ zou in het Engelsch ook kinderach- | |
[pagina 133]
| |
tig zijn. De heele kwalificatie ‘kinderachtig’ is hier .... kinderachtig, maar zoo men wil is ‘in de lucht laten vliegen’ al bijzonder kinderachtig. En denk dan eens aan genees-heer, en koop-man, en kleeding-stuk. Niemand voelt er iets kinderachtigs in, maar hoe kinderachtig zou men ‘pleitheer’ vinden voor advocaat, als het uit een andere taal dreigde over te komen. Om het gewraakte woord ‘benutten’ te knauwen, moet het Hollandsche ‘benuttigen’ als zondebok dienen. Het heet een woord ‘van een leelijken, stompen klank.’ Maar bespoedigen en bewilligen en verwittigen? ‘Lamleggen’ heet ‘onlogisch’. Men vraagt zich af, hoe iemand dat woord ten opzichte van het taalgebruik nog in den mond durft nemen. Waar is de logica van het ‘slachtoffer’ van branden en overstroomingen, dat waarlijk niet wordt geoffreerd? Van de schoenen, die wel aardig ‘staan’, maar zoo akelig ‘zitten’ zonder beenen en zonder zitvlak? Van een uitdrukking als ‘tot overmaat van ramp’, terwijl van alle woorden die ellende uitdrukken, zooals smart, verdriet, leed, misère, ‘ramp’ juist het eenige is, dat niet gemeten wordt, maar geteld? Van ‘ontvreemden’, dat hetzelfde is als ‘onteigenen’, en ‘aardbodem’ dat hetzelfde is als ‘aardoppervlak’? ‘Opvallen’ schijnt niet meer te mogen, maar meevallen, tegenvallen, invallen, aanvallen, uitvallen en bijvallen wel. ‘Lijnteekening’ voor met behulp van instrumenten uitgevoerde teekening is Hollandsch, dus zou ‘handteekening’ voor uit de hand getrokken teekening volkomen logisch zijn. Maar het ‘mag’ niet, ‘omdat het ook Duitsch is.’ In het Hollandsch mag handteekening alleen worden gebruikt voor het schrijven van den naam onder brief of stuk. Waar is de logica? ‘Blindekoe’ mogen we niet zeggen. Er wordt immers geen koe, maar een mensch geblinddoekt. Doch denk u nu, dat de Hollander van huis uit blindekoe zei en dat ‘blindemannetje’ begon ‘in te sluipen’. Men hoort van hier al het gekakel over de dreigende taalverarming, over het ‘slappe, kleurlooze,’ ‘mannetje’, tegenover het kernachtige, kloeke blindekoe. Bankdirecteur en schoolhoofd mogen we schrijven, oorlogsminister niet, aanvetten mag wel, afmageren mag niet. | |
[pagina 134]
| |
‘Onderbreken’ heet onzinnig. Maar hoe vol van zin is het, een gesprek te voeren onder een glas wijn. ‘Verkapt’ is streng verboden, ‘omdat het ook Duitsch is’, ‘vermomd’ heet bovendien logischer, een mom verbergt toch beter dan een kap. Maar de zin van verkapt is juist - daargelaten dat deze ‘logica’ niet de geringste rol speelt in het taalgebruik - een onvolkomen verberging, een ontoereikende vermomming. ‘Verkapt’ nationalisme herkent men bijvoorbeeld gauw genoeg. Deze weinige voorbeelden, alle ontleend aan den laatsten tijd in het publiek geslaakte puristische klachten en verzuchtingen, mogen volstaan. Zij toonen genoegzaam het redeloos, opportunistisch karakter van het moderne nationalistische purisme, dat aldus met anthropo-psychologie en anthropo-sociologie één geheel vormt, een complex, waarin de kuddehoogmoed en de kudde-eigendunk, de kuddewaan in het algemeen, inzicht en eerlijkheid hebben omgebracht, zonder nochtans als oudtijds te kunnen uitkomen voor wat ze zijn, aldus in hun vermommingen de noodzaak uitdrukkend der Zelfvermomming des Absoluten. |
|