Hedendaagsch fetischisme
(1925)–Carry van Bruggen– Auteursrecht onbekend
[pagina 77]
| |
Hoofdstuk VIHet onwaarachtig, onsamenhangend karakter van alles wat over ‘landaard’ en ‘volkskarakter’ wordt georakeld, legt tegelijkertijd de ontoereikendheid van het nationaal verband meedoogenloos bloot. Hoe zou er zich wezenlijk saamhoorigheidsgevoel kunnen baseeren op een ‘unité de sang’, ‘unité de culture’ die bij onderzoek blijkt zoo volkomen fictief te zijn? Doch al zouden ook alle theorieën en hypothesen der craneologie juist blijken, dan konden ze nog nimmer de basis zijn voor saamhoorigheidsgevoel. Ze spreken tot niemand. In dezelfde familie, in hetzelfde gezin bestaan de al dan niet toevallige verschillen in schedelvorm en lichaamsbouw, waarop zich de anthropologische groepeeringen baseeren, zonder dat iemand ze opmerkt. In de literatuur spelen ze geen rol. Als uitzondering noem ik een zekere brachycephalen-voorkeur bij Galsworthy, die inmiddels altijd eenigszins geforceerd-theoretisch aandoet. Tezamen met en tegenover de dolichocephalen exaltatie van Gobineau werpt hij echter een aardig licht op de in het vorig hoofdstuk verklaarde vijandschap tusschen de op haar manier superieure kudde en het op zijn manier superieure individu. Bij Galsworthy zijn nl. altijd de dogmatische, conservatieve, fantasie-looze en intellect-looze zelfgenoegzame aristocraten de dolicho-cephalen -, de begaafde, nerveuze, fantastische droomers, denkers, hervormers de brachycephalen. Echter zijn het de eersten, die hun land ‘groot’ helpen maken door blindelings in hun eigen recht en hun eigen superioriteit te gelooven, door te beamen ‘our country right or wrong’ zonder te vermoeden dat dit beduidt ‘I right or wrong’ -, en het zijn de brachycephalen die hun land benadeelen, door aan de regeering en aan zich zelf te twijfelen, een twijfel, waartoe ze juist door hun superieure geestes-eigenschappen komen kunnen. De dolicho cephalen-verheerlijking van Gobineau beduidt derhalve, dat hij slechts die eigenschappen in de individuen waardeert en wil, die een volk ‘groot’ maken (‘loyalty’ en wat deze impliceert!) | |
[pagina 78]
| |
De brachycephalen-sympathie van Galsworthy beduidt daartegenover, hoe zeer hij alles waardeert, wat op oorspronkelijkheid, scherpzinnigheid, en waarachtigen rechtsdorst wijst - twee verschillende maatstaven van superioriteit, die elkaar volkomen, maar ook wezenlijk volkomen buitensluiten, doch die in de hedendaagsche anthropo-sociologie voortdurend door elkaar worden gehaspeld, wanneer men een volk superieur prijst, èn om zijn voorbeeldige organisatie, èn om zijn ‘groote mannen’, èn om de macht die het zich verwierf, èn om de ‘genieën die het voortbracht’. Doet zich nu het geval voor dat men een volk, hetwelk veel superieure individuen telt, nochtans ziet ondergaan, dan moet men wel zijn toevlucht nemen tot de fantastische en gewrongen hypothesen, waarvan zich Chamberlain bedient, om te verklaren dat de volgens hem individueel zoo begaafde Grieken toch geen wereldrijk hebben kunnen stichten, terwijl de eenvoudige verklaring deze is, dat de superioriteit der individuen juist precies een onoverkomelijk beletsel is tot de superioriteit van het volk! In het algemeen echter kan worden gezegd dat de onderscheidingen der craneologie in de literatuur (d.i. in het leven) geen rol spelen, hetgeen beduidt dat ze nooit de basis van als wezenlijk begrepen groepeeringen kunnen zijn. Ditzelfde geldt van die der anthropo-psychologie. Al zouden al de ongerijmdheden en tegenstrijdigheden omtrent Russischen weemoed, Slavische indolentie, Britsche koelzinnigheid en wat dat alles meer zij, klinkklare waarheid wezen, al zouden enquêtes als die van Finot eenstemmigheid en begrip, in stede van onsamenhangend gebazel kunnen opleveren, dan nog zou ook hier evenmin als ginds een basis voor ‘saamhoorigheid’, bestaan. Laat de Engelsche jurist ‘practisch’, de Fransche ‘pragmatisch’, de Duitsche ‘abstract’, de Joodsche ‘Talmoedisch’ zijn -, het verschil tusschen een man met juridischen en zijn broer met speculatieven aanleg reikt al dieper. Laat elk nationalistisch onderscheid in zake ‘humor’ gelden, het onderscheid tusschen een geestigen Engelschman en zijn houten Klaas van een buurman is reeds veel grooter. Hetzelfde met muziek, | |
[pagina 79]
| |
met schilderkunst, met alles. Het geringste verschil in individueelen aanleg gaat de grootste nationale verschillen, gesteld dat hier iets aan te wijzen viel, in beteekenis te boven. Elke groepeering - naar professie, naar aanleg, naar smaak - zou wezenlijker zijn dan de nationalistische groepeering. Waarheden als koeien, inderdaad. Toch gaan de menschen ze voorbij. Pas den allerlaatsten tijd ontstaat de behoefte naar andere groepeeringen voor het onderwijs, dan die van sexe en kaste binnen de grenzen der nationaliteit. Zoo machtig is de gewoonte, zoo diep wortelt het als vanzelfsprekend opvatten van een ‘volk’ als eenheid van geestelijk bestaan, als continuïteit van geestelijk gebeuren. De futielste collectieve eigenaardigheid welke daaraan een schijn van houdbaarheid kan geven, wordt boven mate opgeblazen, de onmiskenbare waarheid dat er tusschen ‘landgenooten’ van verschillenden aanleg, tusschen den motor-poen en den dichter, de fabrieksmeid en de non niet de geringste band bestaat, eenvoudig genegeerd. Maar zoo een volk wel ware die ‘Vieleinigkeit ....’, die ‘unité de sang’, in het kort ‘kinderen van één huisgezin’ -, houdt dit alles dan nog de plicht in, voor het individu, om zich aan nationalistische pretenties en practijken medeplichtig te maken? Mag ik rooven met mijn broer den roover, liegen met mijn broer den leugenaar, huichelen met mijn broer den huichelaar? Voor de rechtbank zou het beroep op broederschap als een fraaie uitvlucht gelden! Maar de fictieve broederschap met broeder Tartuffe, broeder Pecksniff, broeder Pennewip en broeder Droogstoppel moet mij zwaarder wegen dan de band met mijn geestverwanten. Als de antropo-psychologie geheel en al gelijk zou hebben, dan volgt daaruit nog geen enkel recht voor de kudde, geen enkele zedelijke plicht voor het individu. Over de ontoereikendheid van het nationalisme als werkzaam ‘ideaal’ voor hen die reeds leerden, onderscheid te maken tusschen ‘belang’ en ‘ideaal’ is elders gesproken. Ook over de internationale idealen welke aan de immanente voorkeur voor het belangelooze hun aanzijn danken en hoe ook die, krachtens een onver- | |
[pagina 80]
| |
biddelijken en noodlottigen gang, dan weer de grondslagen voor nieuwe kudde-vormingen worden.Ga naar voetnoot1) Doch niet alleen tot het ‘hoogere’, ook tot het ‘lagere’ leven, ook voor de vervulling van de Levensdrift, van de distinctiedrift is het nationaal distinctief ontoereikend. En toch eischt de Levensdrift zijn vervulling, en toch kan die vervulling niet anders plaats hebben dan binnen de beheersching van het Eenvormigheidsbeginsel. Hier wijs ik terug op wat eerder daaromtrent is gezegd. Naast de fundamenteele noodzaak om zich te onderscheiden, verscheen als tweede levensfundament de noodzaak der eenvormigheid. Deze beide noodzaken, deze beide driften, hebben in den mensch tot resultante: de drift naar de collectieve distinctie, naar het collectief-distinctief. Duidelijk drukt zich deze uit in het tegen elkaar opwegen van den afkeer tegen wat commun (algemeen) is, en die tegen wat excentriek (afwijkend) is. Elkeen wil zich onderscheiden, maar niemand wil zich individueel onderscheiden. Tusschen den drang, niet commun te zijn en den angst excentriek te zijn, beweegt zich het gemeene leven. Slechts als groep tegenover groep waagt het de mensch, zich te onderscheiden. Doch die groepeeringen kunnen, door het ontbreken van een toereikend en sprekend nationaal distinctief nooit en nergens landsgrenzen tot begrenzing hebben. De wezenlijke kuddedrift leeft zich elders uit, de wezenlijke kuddedrift leeft zich uit in de Kaste-drift. Eerder luidde de formule: Levensdrift is Kuddedrift -, deze blijkt thans vervangbaar door: Levensdrift is Kastedrift. Inderdaad, het Vaderland, waarover men zoo luid en zoo veel spreekt, speelt in het leven der individuen nauwelijks eenige, de Kaste waarover men zoo zorgvuldig zwijgt, speelt daarin een almachtige rol. Dit komt al heel duidelijk aan den dag, in een voor den kudde-mensch zoo belangrijke zaak als het huwelijk. Nergens in de literatuur wordt de ‘noodlottige | |
[pagina 81]
| |
liefde’ tusschen personen van verschillenden landaard, maar overal die tusschen personen van verschillende kasten als tragisch motief aangetroffen. Het verschil in nationaliteit is volmaakt onbeteekenend, het verschil in religie door ‘bekeering’ onmiddellijk uit den weg te ruimen (‘Paris vaut bien une messe’) maar het verschil van kaste (‘geboorte’) is onoverkomelijk. De vorsten gaan hierin voor, zij trouwen in de kaste der aanzienlijksten, niet in ‘hun Volk’. ‘Hun volk’ bestaat trouwens niet en zou nog niet bestaan, al bestond er zoo iets als ‘een volk.’ ‘Le roi c'est l'Etranger’ - wist reeds Michelet, die toch nog in ‘eigen’ en ‘vreemd’ onderscheidde. Om deze dingen te verbloemen, introduceert men dan kinderachtigheidjes over ‘tweede vaderlanden’, die dan weer met de theorie van ‘unité de sang’ in flagranten strijd zijn. Kerken en kasten zijn internationaal, kasten zouden universeel mogen heeten, zoozeer blijken overal de distinctieven, bij allen schijn van verschil, gelijk van aard. En hier komt nu duidelijk uit het ondoordachte, het op louter schijn gebaseerde der definitie ‘Vieleinigkeit entgegengesetzter Interessen’, door Hegel en zijn scherpzinnigste discipelen van den Staat gegeven. De ‘entgegengesetzte Interessen’ der kasten gaan de landsgrenzen volmaakt te buiten, worden door de landsgrenzen doorsneden, doorstippeld, deze zijn metterdaad fictief. Fictief als de evenaar. Zooals de oolijke kapitein van de mailboot een haar in den verrekijker plakt, om het onnoozelijke burgerdametje den evenaar te laten zien, zoo zien wij de landpalen en onze onnoozelheid vliegt er in. Niet de bijenkorf is een ‘Vieleinigkeit ....’, maar het bijenbestaan over de gansche aarde vertoont die kasteindeeling, die Vieleinigkeit, waartegenover de indeeling in korven een incidenteel, een fictief karakter draagt. Aldus is de verhouding van Staat en Kaste. De in ‘tijd-van-nood’ te constateeren ‘opleving der nationale gevoelens’ in ‘algemeene verbroedering’ schijnt hiervan de weerlegging. In het algemeen is een beroep op handelingen en gevoelens in tijd van nood bedenkelijk. | |
[pagina 82]
| |
Men bedient zich wel ervan, om te bewijzen, daar immers zelfs zoogenaamde atheïsten, als ze van de trap rollen ‘O, God’ roepen, dat iedereen en zelfs de atheïst, in God gelooft. Men vergeet dan, dat in dienzelfden tijd-van-nood (bij schipbreuk en brand) de menschen elkaar onder den voet plegen te loopen en het voedsel voor den mond weg te rukken, dat men gemeenlijk in gevaar niet datgene doet wat waardig of redelijk is, maar wat het veege lijf of den bedreigden eigendom kan redden. Zoo ziet men soms ook heil in ‘verbroedering’. Deze zelfde opleving van broederschapsgevoelens kan men waarnemen tusschen de wildvreemde reizigers van een trein die door roovers is overvallen, - tusschen den heer, zijn knecht en zijn waakhond zoolang het kasteel wordt bedreigd. Er ligt geen reëele band aan ten grondslag. Zijn de roovers verjaagd, dan trekt de aristocratische dame zich in haar compartiment terug en de schooier uit de derde klas bestaat niet langer voor haar, vooral niet als het eindstation dicht bij is, of de veiligheid anderszins verzekerd. Blijft het gevaar, dan blijft ook de broederschap. In den ‘trein-van-Staat’ is altijd gevaar, is altijd ‘broederschap’. Eveneens tusschen Heer, Knecht en Waakhond. Maar nooit zal de heer met zijn knecht aan één tafel eten of hem zijn dochter tot vrouw geven. Van den waakhond gezwegen. Zijn dochter geeft hij, na den ‘eervollen vrede’ aan zijn ‘vijand’ uit dezelfde kaste, die trouwens nimmer wezenlijk zijn vijand was. Zelfs in tijd van oorlog staat de adellijke officier zijn adellijken vijand nader dan den pummel in zijn gelederen. Reeds zijn paarden en zijn honden stelt de ‘Junker’ hooger dan het ‘Pöbel’ waartoe negentig percent van zijn lieve landgenooten behooren. Indien dit nu zoo is, hoe dan verklaard, dat de menschen zich niet openlijk en eerlijk in kasten groepeerden, maar dat integendeel over de Kastedrift zoo zorgvuldig en zelfs hoe langer hoe meer gezwegen wordt? In de vergelijking van den Staat met een bedreigden trein komt duidelijk het tegelijk hoogst-onbelangrijke en hoogst-belangrijke karakter van het staatsverband uit. | |
[pagina 83]
| |
Hoogst onbelangrijk en hoogst belangrijk tegelijk, als het eten. Zonder voedsel geen leven, maar voor den verzadigde vormt het voedsel geen preoccupatie meer. In den onverzadigde daarentegen is voor een andere occupatie geen plaats. Naar men het beziet kan het eten de allerbelangrijkste en de alleronbelangrijkste functie heeten. Zoo de Staat, waarin voor elk individu het lijfsbehoud berust en die overigens niets voor hem beteekent. Openlijke en erkende kastevorming nu kan alleen daar ontstaan, - en is dan ook immer daar ontstaan - waar de eene kaste een onbeperkte macht over de andere bezit. Zoolang slavernij, lijfeigenschap en hoorigheid bestaan tusschen samenwonenden, maar geenszins samenhoorenden, is er voor het fabeltje van de broederschap geen noodzaak. Zoolang deze noodzaak er niet is, wordt er over kasteverschil openlijk en eerlijk gesproken, gelden geboorte en zelfs bezit als een superioriteit, die men geenszins als ‘kennis en beschaving’ zoekt te vermommen, om er voor te durven uitkomen. De slaaf en de huurling hebben geen vertelseltjes over een ‘dierbaar vaderland’ van noode, evenmin de ‘rôture’ voor wie immers geen andere wet geldt dan ‘Soyons soumis.’ Maar slaven en hoorigen werden vrij - zij hoorden zelfs in latere tijden spreken over ‘rechten van den Mensch’! - de knecht en zelfs de waakhond kregen ‘burgerrechten’. De noodzaak van samenwerking tusschen samenwonenden, maar niet samenhoorigen, bleef bestaan, maar knecht en hond waren geen willooze eigendommen meer en moesten, zouden ze vechten, ‘broederen’ worden geheeten. Niet langer kon de edelman, die in toorn een lakei had doorstoken, zijn ‘goedzwaard’ breken en wegwerpen, daar het was ‘verontreinigd’ met het bloed van een ‘hondsvot’, zooals nog in de achttiende eeuw geschiedde. De Kastedrift moest zich gaan verloochenen, althans beperken en vermommen. Langzaam ziet men dan ook de openlijke voorrechten van aristocraten en aanzienlijken plaats maken voor een officieele, maar vrijwel fictieve, gelijkheid voor alle burgers. Aan de kasteheerschappij herinnert nog de samenstelling van sommige regeeringslichamen. | |
[pagina 84]
| |
Maar nu is tevens verklaard, waarom aristocratisme en nationalisme altijd samengaan, waarom dezelfde Hollandsche aristocraat, die zich de haren uit het hoofd zou rukken, als hij zijn dochter met een Hollandschen kunstschilder zag trouwen, het hardste schreeuwt, dat ‘Hollandsche kunst in Holland blijven moet’. Holland's glorie is zijn glorie, Holland's kunst is zijn kunst, Holland's rijkdom zijn rijkdom, Holland's reputatie zijn reputatie. Maar dit nationalisme verandert niets aan zijn kastedrift. Tory is Jingo, ‘Junker’ is ‘Alldeutsch,’ ende ‘Faubourg Saint-Germain’ blaakt van chauvinisme en zal tot met haar laatsten adem ‘vive l'armée’ en ‘vive la patrie’ blijven schreeuwen.Ga naar voetnoot1) Het verloochenen en vermommen der kaste-formeering heeft evenwel aan de Kastedrift niets veranderd. Kastedrift is Distinctiedrift, Distinctiedrift is als Levensdrift de drift om onderscheiden, om gezien te worden. Hoe karakteristiek is de uitdrukking, waarop ik reeds in ‘Prometheus’ wees: hij verdwijnt in de massa. Hoe karakteristiek is hier ook het woord aanzienlijk. Wat men iemand kan aanzien, maakt hem aanzienlijk. Zoo jaagt dus de Distinctiedrift naar alles wat men iemand kan aanzien, zoo lost zich elk distinctief tenslotte op in Bezit, en de Sense-of-Property blijkt de uitdrukking van de Levensdrift zelf. Zoolang de Patricier van alle tijden nog genoeg macht heeft, om den Plebejer zonder gevaar zijn minachting te kunnen toonen, m.a.w. zoolang het kasteverband erkend is, zoolang blijft het aantal distinctieven beperkt. Geschreven en ongeschreven wetten waken tegen al te voortdurend communiseeren en vulgariseeren van bestaande distinctieven. Aristocratisme wortelt wel immer en overal in bezit, maar niet elk bezit geeft den sleutel tot de distinctieven der aristocraten. Pas wanneer de (fictie der) democratie opgetreden is, dan is alles voor | |
[pagina 85]
| |
geld te koop, dan wordt elk nieuw distinctief van onder op belaagd, beloerd, veroverd, dan begint de luguberkomieke jacht, die ons huidig leven te zien geeft, dan moet er dagelijks, als het wachtwoord in het kamp, een nieuw distinctief worden uitgedacht, daar dat van gisteren reeds door het vulgus is gecommuniseerd. Elken dag een nieuw ‘Shibboleth’ opdat althans éen dag de ‘élite’ alleen de Jordaan overtrekke. Wat nu nog gedistingeerd (een distinctief!) is, zal over een uur commun zijn. Elk ding is goed, als het maar zichtbaar is, als men het iemand maar kan aan-zien, zoodat het hem aanzien-lijk maakt. Het behoeft niet redelijk, niet verstandig, niet mooi, niet gezond, niet aangenaam en niet gemakkelijk te zijn, maar wel liefst duur, zeldzaam en gecompliceerd, d.w.z. heel moeilijk na te apen. Aan het verloochenen van de Kastedrift danken we de dolzinnige luxe, de mode-mallemolen van onzen tijd. De fantasie raakt uitgeput, als in een tredmolen zweept haar de Distinctiedrift: Geef mij iets dat mij aanzienlijk maakt, dat mij tegelijk behoedt tegen excentriciteit en .... communisme, dat mijn Distinctiedrift en mijn Eenvormigheidsdrift gelijkelijk bevredigt, en geef mij elke seconde iets nieuws. En nu begint het. De meid draagt haar horloge om haar pols, Mevrouw speldt het op haar boezem, de meid speldt het op haar boezem, Mevrouw hangt het om haar hals, de meid hangt het om haar hals, Mevrouw draagt het weer om haar pols. De kinderen van de vischvrouw zeggen Moeder, Mevrouw's kinderen zeggen Moe, de kinderen van de vischvrouw zeggen Moe, Mevrouw's kinderen zeggen Ma, de kinderen van de vischvrouw zeggen Ma, en Mevrouw's kinderen zeggen weer Moeder. De drift naar Bezit is allerminst een uitbreiding van de Nooddruft, doch gaat, als drift naar Distinctie, onverminderd door, ook waar van nooddruft en onzekerheid geen sprake meer is, en is, als dagelijksche bevrediging van de Levensdrift, onverzadelijk. Men spreekt over ‘de toekomst van de kinderen’, men maakt het Familie-Fortuin hier tot een entiteit, ginds zelfs tot een heiligdom, op den bodem van alles is de Sense-of-Property, | |
[pagina 86]
| |
als projectie van den zelfbehoudsdrang. De schijn-assimilatie tusschen den bezitter en zijn bezit werkt zoo sterk, dat de berooving van een stuk fortuin als een amputatie wordt gevoeld. Ieder, ook de vrijgevigste, kan dat in zich zelf naspeuren. Menschen geven hun leven in de verdediging van hun bezit. De rijke boer verlangt voor zijn zoon een even rijke vrouw, niet omdat de dubbele rijkdom noodig is, maar omdat de dubbele distinctie zijn gevoel van recht en billijkheid bevredigt. Alleen omdat het Bezit iemand voortdurend is aan te zien, hem dus in waarheid aanzienlijk maakt, en niet het genie en niet de zedelijke uitnemendheid, noch eenige geestelijke gave, ontkomt niemand aan het jagen naar bezit, daar in ieder de Distinctiedrift is als een nimmer aflatende dorst, niet minder wezenlijk omdat ze niet wordt geconstateerd. Alle gemis dat den armen kunstenaar in mondain gezelschap diep rampzalig maakt, zoodat hij als Balzac's Lucien laagheden zou willen doen, om het aan te vullen, wortelt in Bezit, alles dat den uitnemenden redenaaar tegenover een zoogenaamd uitgelezen publiek met onhandigheid slaat, wortelt in Bezit: de schaamte om zijn ‘ready made clothes’, om zijn ‘noeud tout fait’, of wel om de aanwezigheid van zijn tante, die met zeep vent en verder het braafste mensch ter wereld is. ‘What is the use of my calling the boy Ernest and getting him christened with water from the Jordan, if his own father does not know a cock from a hen-lobster’.Ga naar voetnoot1) Inderdaad! Men lacht om de ‘futiliteit’ maar het complex van deze futiliteiten vormt den ritus der ‘réligion de la Fortune’ die de wereld beheerscht, tegenover de ‘réligion de la Justice’ met den naam Ernest en het Jordaan-water als symbolen, een machtelooze, bloedelooze hersenschim. Het meisje in Galsworthy's ‘Patrician’ trouwt tenslotte met haar imbecilen neef, die aan honden en paarden doet en laat den genialen Courtier loopen, aan wien ze zich toch zedelijk en intellectueel be- | |
[pagina 87]
| |
vredigt. De band tusschen menschen die ‘a cock from a hen-lobster kennen’ schijnt inderdaad intiemer dan die tusschen menschen die ‘samen praten kunnen’ behoudens zeldzame uitzonderingen. Nauwelijks kan men zeggen dat de Kastedrift wet en zede doorbreekt, beter kan men het zoo formuleeren: Wet en Zede bestaan niet voor de Kastedrift. ‘Eerbied voor de Wet’ eischt men van anderen, zoolang de wet de eigen Kastedrift bevredigt. Bij de geringste bedreiging van zijn onrechtmatige voorrechten, wanneer de wet niet langer zou willen zijn ‘servant of his property’ wordt de man, die als ‘servant of the law’ op stakers laat schieten, onmiddellijk een saboteur of een oproerling. Dit leert ons elke Rechtsche terreur. Kastedrift doorbreekt alles, is sterker dan esprit-de-corps, sterker dan zedelijke, redelijke, wetenschappelijke en sportieve bekommeringen. De sport moge den Engelschman een tweede religie zijn, de Prins van Wales, schoon hij nauwelijks een stok hanteeren kan, wordt na een schijnvertooning, die met alle sport-fairness en sporternst den spot drijft, tot captain van de gezamenlijke Engelsche golfspelers uitgeroepen. Sport verbroedert! Welaan, dan ook het onderscheid tusschen ‘amateurs’ en ‘professionals’ maar uit den weg geruimd. Ah, neen, dat liever niet. Laat men desnoods samen spelen, opdat de overwinning verzekerd blijve, maar laat er een distinctief zijn. En lees nu dit natuur-getrouwe X-tal-exposé: Mr. Brown, Green, Red, Mr. Yellow, Mr. Black, White, Grey enz.... De Gentleman-player krijgt het Mr. voor zijn naam, de ‘prof.’ niet. Zoo kan men samen zijn, zonder zich te encanailleeren! En wat blijft er voor de Kastedrift van de heerlijkheid der deugd, het prestige der wetenschap, de glorie der dapperheid? ‘Virtus nobilitat’ staat er op onzen Leeuw, maar elke hofpias draagt hem op zijn hansop. Doctoraten honoris causa vallen ‘gekroonde hoofden’ ten deel, elfjarige prinsjes zijn reeds hooger in rang dan oude officieren, op ministeries en postkantoren verdeelt zich het personeel in commiezen en klerken, d.w.z. in heeren en mannekes, bij het M.O. heeft de verdeeling | |
[pagina 88]
| |
in ‘academisch gevormde’ en andere leeraren au fond dezelfde beteekenis. Men vraagt elkaar, hoeveel twaalf maal dertien ook weer is en waar precies Madagascar ligt, maar voor geen wereldsch goed, hoe men die asperges eet. Men schaamt zich heel wat meer over de brave tante met de zeep, dan over den rijken neef, die een dronkaard en een verleider was. Spencer noemt zelfs in zijn eerder geciteerd boek de ‘class-bias’ als het voornaamste beletsel van het redelijk en eerlijk inzicht. En o.m. vertelt hij van den ‘storm van verontwaardiging’ die er opging, bij de eerste poging ‘Hydepark’ niet langer als uitsluitend eigendom van de ‘best set’ te beschouwen. Als altijd uit de liberale ‘Times’ citeert hij dan: ‘If M.P. (een vorig inzender) is in earnest in his desire to get some honest men together to take the law into their own hands, I can promise him a pretty good backing from those who are not afraid to take all the consequences.’Ga naar voetnoot1) ‘And thus’, voegt Spencer er bij, ‘we find class-feeling extinguishing rational political thinking so completely that, wonderful to relate, two lawmakers propose to support the law by breaking the law.’ Essentieel is hieraan nog niets veranderd. Dit alles is de mentaliteit die men in de aristocratische literatuur van vóor ‘Le Cid’ tot na ‘Quentin Durward’ terug vinden kan. De lakei, die ‘hondsvot’ en ‘zotskap’ heet en verder anoniem is, behoort voor zijns ‘meesters’ ambitieuze en amoureuze avonturen elke seconde zijn leven ‘veil te hebben’. Bij de geringste aarzeling wordt de ‘ellendige lafaard’ als een hond overhoop gestoken en het aldus verontreinigde ‘goede zwaard’ door den edelman niet meer aangeraakt. Eer, glorie, succes wachten alleen den ridder, de ‘hondsvot’ blijft op den achtergrond. Hij is het ‘menschenmateriaal’ van den militairen hoogmoedswaanzin. Ook hieraan is niets veranderd. Galsworthy's ‘Loyalties’ beeldt geen uitzondering. Niet alleen wordt de diefstal verzwegen en de | |
[pagina 89]
| |
dief gesauveerd opdat toch niet tot het vulgus doordringe, dat in een Engelsch ‘country home’ de gasten elkaar bestelen, maar bovendien nemen de dames en heeren het den buitenstaander, i.c. den Jood, geweldig kwalijk dat hij aan hun kastehoogmoed geen offers wenscht te brengen. De schoone fraze van het Recht dat zijn Loop moet hebben, komt alleen voor den dag, als de dievenwagen verschijnt, om het kamermeisje dat den ring stal, te halen, of den baloorigen jongen, die den dronken zoon des huizes thuisbracht en den uit diens zak gevallen zilveren sigarettenkoker meenam (‘The Silver Box’). Beschermer van eigen bezit? Wat zou het. ‘Servant of the Law’! En deze ‘Loyalties’ zijn tenslotte de ‘Loyalties’ van de dievenkroeg, waarvan u elke rechter of rechercheur kan vertellen, welke offers en risico's ze impliceeren, de ‘Loyalties’ van de kraaien, die elkaars oogen niet uitpikken. ‘Honger en Liefde’ heeten de groote menschelijke drijfveeren in den mond van hen, die niet anders weten of niet anders durven zeggen, maar honger en liefde zijn onbeduidend vergeleken bij de Distinctiedrift, de fundamenteele Levensdrift. Niet door ‘honger’, niet uit ‘liefde’ is de bittere, booze, meedoogenlooze trustvorming, die millioenen doet hongeren, voor den millioenenhonger van enkelen, maar door de Distinctiedrift dier enkelen, die hier als Machtsdrift schijnt op te treden. Maar Machtsdrift is een secundaire uiting van de primaire Distinctiedrift, en macht is onzichtbaar, is onaan-zienlijk zonder bezit, aan het bezit komt de bezitter tot aanzien, het bezit formeert, door de beheersching der eenvormigheid, de bezitters tot kaste, de kaste der aanzienlijken. De intieme samenhang tusschen macht en bezit ligt uitgedrukt in het woord vermogen, dat macht beteekent en gebruikt wordt in den zin van fortuin. Niet honger en liefde brengen den oneerlijken notaris in de gevangenis, jagen knapen die als timmerjongen gelukkig konden zijn, naar de universiteit, doen menschen het noodige ontberen, om het overbodige te koopen, niet uit honger en uit liefde woekert de woekeraar, hitst de rijke boer zijn hond op bedelaars af, hangt | |
[pagina 90]
| |
de vrouw zonder jeugd, zonder schoonheid en zonder gevoel zich parelsnoeren en pelzen om het lichaam,Ga naar voetnoot1) maar uit razende drift naar het Bezit, dat tot aanzien brengt. En aan-zien is aan-zijn, distinctie deelt als ‘levensmiddel’ de volstrekste noodzakelijkheid met brood en lucht. De onmogelijkheid om aan het kastewezen dien schijn van idealisme te verleenen, welken men, met de noodige verblinding (zelfvermomming des Absoluten) aan het nationalisme toekennen kan, moest nadat in den ‘zelfinkeer’ van het moderne denken de behoefte aan ‘idealisme’ was ontstaan, gelijk ik dat elders uitvoerig heb uiteengezet, tot verloochening van dat kastewezen leiden en dus ook tot verloochening van het bezit als wortel aller distinctieven. Thans spreekt men nog enkel van beschaving, van kennis, en van ontwikkeling. Maar de besten weten beter. In Shaw's ‘Cashel Byron's Profession’ erkent de buitengewoon ruim-denkende en vooroordeel-vrije Lydia openhartig dat tenslotte haar eenige echte bezwaar tegen Cashel zijn ‘low birth’ was, zoodat ze, toen de beroepsworstelaar zich ontpopte als de weggeloopen zoon van goede familie, geen bezwaren tegen het huwelijk had. Een middelmatige vrouw zou het op de ruwheid van zijn beroep en op zijn onwetendheid hebben gegooid, maar Lydia weet heel goed dat zijn beroep niet ruwer is dan het officiersberoep en zijn onwetendheid niet grooter dan die der jonge lieden van de ‘smart set’. In deze zeer intelligente en zeer humane vrouw is het eenige vooroordeel dat voor intelligentie en humaniteit niet wijken wil, dat van de kastedrift. Maar hoe weinigen geven dit toe. Boven de vele beleden religies is ‘la réligion de la Fortune’ de eenige, die onverflauwd in de harten der menschen leeft, doch er is geen oud-testamentische oprechtheid meer, die den bezitter een ‘groot man’ heet om zijn bezit. In de samenstelling van regeeringslichamen op den grondslag van bezit en geboorte, in uitdruk- | |
[pagina 91]
| |
kingen als de ‘betere’ standen, terwijl het ‘betere’ in zijn algemeenheid geen andere zichtbaarheid (aanzien) heeft dan het bezit (‘beter publiek’, ‘betere rangen’, ‘elite’-publiek, aan niets anders kenbaar dan aan de teekenen van het bezit) in het woord millionnair, dat de bezitters maakt tot afzonderlijke categorie, in eenvoudige zegswijzen: ‘Oud en jong, arm en rijk’ als ware het onderscheid tusschen ‘arm’ en ‘rijk’ wezenlijk als dat tusschen ‘jeugd’ en ‘ouderdom’, in het verwisselen, gelijk tegenwoordig meer en meer geschiedt, van de termen ‘goede familie’ en ‘gegoede familie’ - in de pijnlijkheid van ‘financieele verplichting’ ook tusschen vrienden en verwanten, ook tusschen ‘intellectueelen’ in den afkeer om geld te accepteeren, bijna nog meer dan in die om geld te geven, in de diepe schaamte van den ‘bedeelde’, in het zorgvuldig verheimelijken van alles wat het bezit betreft, tusschen vrienden, tusschen broers en zusters, tusschen menschen, die elkaar hun intiemste hebben en houden vertellen, alleen maar niet, hoeveel inkomen ze hebben, eigenlijk in elk woord en in elke ademtocht spreekt de exaltatie, de vereering voor het bezit, maar verkapt. Geen dag die er ons niet de bewijzen van brengt. In de hitte waarmee de rechter de onvoorwaardelijke boete eischt tegen den betonwerker, die in een taxi heeft gereden, tegen den schippersknecht, die met een publieke vrouw in een duur café is gezien - taxi's en cocotte's toch zijn de distinctieven van den dronken gentleman-student ‘il faut que jeunesse ....’ - in het schampere ‘Geld te veel’ dat de verslaggever er nog weer eens boven zet, in de vanzelfsprekendheid, waarmee elke vlegel praatjes verkoopt over wat den werkman toekomt en wat niet. Uit dit alles schreeuwt de angst voor de nivelleering, voor het vulgariseeren, het communiseeren van wat het leven levenswaard maakt: de kastedistinctieven, die samenhangen met het bezit. En waarop steunen die aanspraken in onzen tijd, die den bezitter niet meer openlijk ‘groot’ heet om het bezit? Men spreekt over geboorte, over beschaving, waardigheid en ontwikkeling. Maar zoo men deze dingen een voor een in fac- | |
[pagina 92]
| |
toren ontbindt en uit elk dier factoren ‘vierkant’ den wortel trekt, dan blijkt die wortel: Bezit. Om dat te leeren inzien, behoeft men ‘Pygmalion’ niet meer te lezen. Onze tijd toch heeft een menschensoort opgeleverd, die de schijn-assimilatie tusschen bezitter en bezit heeft doorbroken, die brutaalweg en openlijk de onmiddellijke relatie heeft blootgelegd tusschen de ‘patricische behuizinge’ en Geld, tusschen ‘kunstschatten’ en Geld, tusschen boekerijen en Geld, tusschen Rolls Royce en Geld, tusschen zibeline en Geld, tusschen tapijten, juweelen, parelsnoeren en Geld, tusschen Heerlijke Rechten en Geld, tusschen familiewapenen en Geld, tusschen alles wat aanzienlijk maakt en Geld. Deze mensch is de O.-Wer. En daarom heeft men hem zoo gehaat. Openlijk heeft hij gekocht en bezeten, wat met de leden van een bepaalde kaste zoodanig scheen vergroeid, dat het niet meer voor geld gekocht scheen te zijn, zooals sommige van jongs af gehoorde melodieën niet gecomponeerd schijnen, maar gegroeid. En daarom heeft men hem zoo verfoeid. Want het hielp niet, dat men, tegenover de plotseling gevulgariseerde distinctie van het Bezit op zich zelf, het oude Bezit (het lage auto-nummer, waar zoo kinderachtig mee gepronkt is!) en zelfs de Nieuwe Armoede (de halfsleten, maar van huis uit soliede, d.i. dure kleeren) als waardiger distinctiemiddel poneerde, de charme was gebroken, van oude en nieuwe distinctieven de wortels meedoogenloos blootgegraven. We beschikken nu over een volledige en vrijwel afgesloten, uitgebreide O.W. anecdoten-litteratuur. Het type dat er uit te voorschijn komt, heeft waarschijnlijk in die volmaking, en zeker in die veelvuldigheid, nooit bestaan, het is de projectie van wrok en gemis, die zich in zelfophemeling schadeloos stellen. Maar nemen we aan, dat er zoo vele en zoo krasse O.W.-ers zijn geweest als waarvan deze ‘litteratuur’ gewaagt, wat openbaart zij ons dan? Het honden-en-apen-theater van onze Beschaving. De O.W.-er kan geen oesters eten (wie telt de oester-anecdoten?) ‘Wij’ wèl! Hij kan geen champagne drinken, niet met vischcouverts omgaan, hij | |
[pagina 93]
| |
drinkt uit zijn vingerkom, en weet niet hoe hij met lakeien moet spreken, zijn vrouw encanailleert zich met de meid, hij toont dat hij blij is met wat hij heeft. Daarop en op niets anders in tallooze variaties, komt dit alles neer. Geen ‘cultuurgeschiedenis’ kon meedoogenloozer vonnis wijzen over onze Beschaving dan de collectie O.W.-grappen, die we zelf bedacht en gepropageerd hebben. Geen der dingen, waarin de ‘beschaafde’ uitmunt boven den parvenu, heeft hij daarin onvermeld gelaten. Welnu, het is de moeite waard! En is datgene, wat men als beschaving en kennis wil laten gelden, tenslotte wel iets anders dan een kastedistinctief, de demonstratie van het Bezit? Al dadelijk moeten we onderscheiden tusschen den ‘ontwikkelde’ en den intellectueel, en hier geldt met recht: dat er meer eender is dan gelijk. Niet alleen dekken de twee termen elkaar niet, maar er bestaat juist van den kant van den ‘ontwikkelde’, de meest wantrouwende animositeit tegenover den intellectueel. ‘Ontwikkelden’ zijn ordelievend, ‘intellectueel’ daarentegen is bijna synoniem met revolutionnair,Ga naar voetnoot1) maar de animositeit is verborgen sinds ontwikkeling en intellectualisme zich door het in onbruik raken of waardeloos worden van andere distinctieven op hetzelfde moesten richten. Voor den ‘gentilhomme’ echter is de geleerde, sinds de Renaissance, steeds de ‘cuistre’ geweest en gebleven, zijn distinctieven lagen elders. Geen wonder: de filosofie was in zijn oogen waanzin, de kennis een middel van bestaan. ‘Un de Bracquais-Satre ne travaille pas, il se marie’. De dichter, de dokter, de geleerde of ongeleerde zaakwaarnemer stonden en staan in de waardeering van den gentleman dichter bij den butler dan bij den mede-gentleman, de bedienaar van Gods woord incluis. Wel bestond voor den katholieken priester zelfs van de laagste afkomst een grooter schijn van intimiteit op voet van gelijkheid bij de aristocratie, dan voor den burgerlijken dominee, maar dit berust op het celibaat, de abbé is onschadelijk voor de kwartieren, | |
[pagina 94]
| |
hij kan het nooit op de dochter des huizes voorzien hebben, voor den verleidelijken dominee moet men op zijn hoede zijn. Dit is ook de groote tactische waarde van het celibaat dat het de innige band tusschen Kerk en Adel mogelijk heeft gemaakt. Waar het huwelijk is uitgesloten of wel zoolang er niet aan gedacht wordt, kan de Kastedrift schijnbaar wijken voor waardeering, vriendschap of sympathie. Julie's aristocratische Papa ziet het gedweep met Saint Preux vrij goedaardiglijk aan, maar wordt half waanzinnig van woede, als hij verneemt, dat de schoolmeester ‘de oogen naar zijn dochter heeft durven opslaan.’ Toen echter het Absolutisme den edelman tot hoveling had gemaakt, en daarmee veel van zijn oude distinctieven onbruikbaar, werden ‘beschaving’ en ‘ontwikkeling’ zijn nieuwe distinctieven. Gelijktijdig bracht de ‘tweede Renaissance’, de achttiende eeuw, het classicisme met wat er mee samenhangt, in de mode, en het groote distinctief, de brillantste demonstratie van het Bezit, werd de ‘Reis naar Italië,’ werd gaandeweg het reizen in het algemeen. Geen achttiende-eeuwsch humorist of hij heeft met den ‘monkeroni’ (samenvatting van ‘monkey’ en ‘maccaroni’) den draak gestoken, Sheridan in de eerste plaats, maar geen achttiende-eeuwsch genie of talent van burgerafkomst dan ook, dat niet onder de onverdragelijke verwaandheid en pedanterie der monkeroni's heeft gezucht. Zoo werd de ‘Man van Smaak’ gevormd, dien we maar al te goed kennen uit onze vaderlandsche literatuur, in het bezit waarvan we ons trouwens nog steeds mogen verheugen en van wien Samuel Butler, in zijn reeds genoemd boek ‘The Way of all Flesh’ misschien de laatste en geenszins de slechtste karrikatuur heeft gegeven in de persoon van den heer George Pontifex, die in zijn jeugd over Zwitserland naar Italië reisde, precies waar het pas gaf ‘Gods majesteit in de natuur onderging’, altijd voor de rechte kunstwerken ‘stond uren lang in aanbidding verzonken’, ‘de’ reproducties en copieën mee naar huis bracht en voor de rest een domme, geborneerde, brutale en nuchtere duitenpletter was. Reizen in het algemeen verloor allengs zijn beteekenis | |
[pagina 95]
| |
als distinctief, toen de kostbare en omslachtige reiswagens plaats maakten voor vlugger en goedkooper vervoermiddelen, maar bleef toch genoeg geld en vrijen tijd vereischen, om dienst te doen als blijk van ‘beschaving’, tot in den allerlaatsten tijd. En daarom is nu het distinctief ‘ik heb in het buitenland gereisd’ vervangen door ‘ik heb in het buitenland waardig, beschaafd en ingetogen gereisd’, en daarom werden een mensch een tijdlang de ooren doof gereld met de klacht dat ‘het peil der reizigers’ zoo jammerlijk was gedaald.’ De deftige reiziger van weleer hield een reisjournaal bij - soms krijgt men nog weleens zoo'n ‘reisboek van Grootpapa’, met eerbied bewaard in het familiearchief, in handen; het zijn monumenten van pompeuze onbenulligheid, de ontboezemingen van George Pontifex - en moest dus voor het minst kunnen lezen en schrijven. Deze kundigheden werden op hun beurt kastedistinctief, basis voor de buitensporigste aanmatigingen. In het van kastemoraal druipende ‘Adam Bede’ kan men een beschrijving vinden van een avondschool, waar volwassen mannen schrijven leeren. Welk een hautain medelijdend glimlachje om hun onhandige houdingen, hun stumperig gewurm. Ja, vriendlief, maar het is ook geen kleinigheid, te kunnen lezen en schrijven! Even later vindt men den held-analfabeet aan het avondmaal. Hij eet boonen. Nu ja, de gentleman soupeert met fazanten, maar is hij daarom nu zoo veel gelukkiger? Als steeds: de neiging, om de voorrechten van den bezitter te verkleinen en zijn uitnemendheid te exalteeren. Is hij zoo veel gelukkiger, omdat hij fazant eet? Welneen! Is hij zoo veel meer, omdat hij lezen en schrijven kan? En of! Maar ook aan lezen en schrijven kende men den beschaafde niet langer en dit distinctief werd op zijn beurt vervangen: het Beschaafde Taalgebruik. De beschaafde alleen kan zijn landstaal zuiver spreken. Hoe zeer onzuiver spreken als distinctief is bedoeld, blijkt soms op eigenaardige wijze, als een schrijver iemand uit het volk over ‘senten’ laat spreken. Maar ook de hoogst beschaafde is onmachtig ‘centen’ anders dan als ‘senten’ te doen klinken! | |
[pagina 96]
| |
Bijzonder vermakelijk is in dit verband, wat Wells in een van zijn latere romans van een zekeren butler vertelt. Deze man had de gewoonte, ‘to drop his h's’ in zijn betrekking, maar niet in zijn eigen kring. Daarop opmerkzaam gemaakt, antwoordde hij: ‘Och ja, dat doe ik maar, omdat ze mij anders misschien vrijpostig zouden vinden.’ Ongepaste nivelleeringsneigingen! Welk een menschenkenner was die butler. Geen begin-‘h’ kwam in zijn deftigen dienst over zijn lippen. En waarschijnlijk stuurde hij ook heimelijk zijn jongen naar de betere school, waar hij ook de ‘h’ leerde zeggen. Kijken we even om ons heen, dan blijkt onmiddellijk de ware aard, in het grillige en inconsequente der aan het taalgebruik ontleende distinctieven. ‘Ik ken het niet helpen’ karakteriseert den proleet - maar ‘ik herkon hem niet’ kunt ge dagelijks uit den mond van ‘patriciers’ en ‘aristocraten’ hooren. De waarheid is, dat dezen volstrekt niet zuiver Hollandsch spreken, maar in hun blommen en motten en je eigen, en booien en geörven, in hun stiegbeugel en duzend en peerden, in hun Achterhoeksch en Zeeuwsch en Friesch, tot het afleeren en verbergen waarvan ze niet de minste moeite doen, eerder de oude verachting van den gentilhomme voor den cuistre, voor den frik demonstreeren. Alleen de tongvallen en dialecten, die in bepaalde streken en steden door ‘de heffe des volks’ gesproken worden, stempelen iemand tot onbeschaafd, daarom plat Amsterdamsch veel meer dan plat Rotterdamsch en Zaansch veel minder dan Leidsch. Esthetiek speelt hier geen rol, klinkt er in de ooren van onzen hedendaagschen beschaafde wel iets zóo lieflijk als de Engelsche ‘drawl’, die het mauwen van een Maartsche kat gelijkt? Want niet zonder zin is tenslotte ‘Zijn talen spreken’ in alles wat wij leeren moeten en weten kunnen het kenmerk der ontwikkeling geworden! ‘Zijn talen’ en geen logarithmen en geen Indische vulkanen en geen Hollandsche Graven en geen botanie. Men kan ‘beschaafd’ zijn, zonder, na zijn schooljaren, ooit nog een boterbloem van een roos te willen onderscheiden, sterker, er is een zekere naïeve weetgierigheid, die iemand, | |
[pagina 97]
| |
na de schooljaren, reeds onder studenten, die toch allen nog in hun leertijd zijn, onmiddellijk tot ‘cuistre’ stempelen, en een werkelijkheidsdorst die hem onder de bijna even erge verdenking brengt, een ‘intellectueel’ te zijn. Maar ‘de talen’. De drie talen. Dat is: de drie talen die op de standen-scholen worden geleerd, die in de aristocratische en patricische huizen door de schaapjes van vijf jaar met ‘Mademoiselle’ en met ‘Nursie’ gestameld worden -, niet meer met ‘Fräulein’, sinds deze een valuta artikel, gemeengoed werd, en haar aanwezigheid geen distinctief meer is. En sla nu in dit klein gebied de nuancen der distinctieven gade. Ook de kantoorjongen leert tegenwoordig op zijn avondcursus ‘de talen’. Goed en wel, maar hij heeft toch de rechte uitspraak niet, hij spreekt ‘zijn Engelsch’ niet als de zoon van Papa, die een poos op Papa's Londensch kantoor rondgekeken heeft, als de dochter van Mama, na haar verblijf in den huiselijken kring van den Reverend Soor-So! Zoo werd langzaam-aan de volmaakte bijkomstigheid van de uitspraak voor den ontwikkelde de essentie van de talenkennis, en een vergrijp tegen die correcte en moderne uitspraak werd een vergrijp van dezelfde orde als het eten van visch met het verkeerde mes. In beide gevallen gaat de schuldige van schaamte haast onder de tafel. Terecht, ze hebben beide dezelfde symptomatische beteekenis, ze zijn beide het Shibboleth, dat terughoudt van of toelaat tot den Jordaan, waarachter de ‘beschaafden’ verblijven. Daarom vraagt men met gerustheid ‘wat is draadnagel in het Engelsch?’ Maar voor geen goud ‘hoe spreekt men Kew-Gardens uit?’ Over draadnagels word noch thuis bij Nursie, noch bij den Reverend So-or-So, noch op het tennisveld gesproken. De talenkennis van den beschaafde behoeft niet verder te gaan dan het ritueel van de Religion de la Fortune - ze mag nauwelijks verder gaan, of hij ware ‘cuistre’ dan wel ‘intellectueel’. Daarom geldt het ook volstrekt niet: hoe meer talen, hoe meer beschaving en ontwikkeling. Integendeel, de kennis van bijvoorbeeld Spaansch, Noorsch of Russisch maken bijna verdacht. Ze wijzen op de brood- | |
[pagina 98]
| |
winning, die heer zou wel eens .... reiziger in vijgen, hout of ansjovis kunnen zijn. Italiaansch echter is de taal van hem, die zich voor kunst interesseert en Dante leest, twee fraaie en nog niet geheel gevulgariseerde distinctieven! Tot de op dit gebied gangbare vanzelfsprekendheden behoort ook dit, dat men altijd aan een boek in het ‘oorspronkelijke’ veel meer heeft dan aan een vertaling, zoodat dus de talenkennis van den beschaafde zijn geestelijken ondergrond niet missen zou. In het bijzonder wat het Grieksch betreft, drukt men zich al heel kras uit, en heet het, dat ‘een regel Homerus meer waard is dan de allerbeste vertaling’. De huidige heete strijd voor het behoud van het Grieksch is op dit axioma gebaseerd. In een volgend hoofdstuk zal de houdbaarheid van die uitspraak worden onderzocht, voorloopig alleen de oprechtheid. Meent men dit werkelijk of speelt ook hier de kastedrift zijn zinsverbijsterende en oordeelbedervende rol? Haal een uitspraak van Plato aan, en de ‘klassiek-gevormde’ zet oogen als tafelborden en vraagt u met zoetsappige minachting, waar ge Grieksch hebt geleerd. Erken dat gij het citaat aan een vertaling van Schleiermacher ontleende, en tien tegen een dat hij u onthaalt op de ribambelle over de onmisbaarheid van het ‘oorspronkelijke’ en over de onmogelijkheid, om Plato uit een vertaling te beoordeelen. Vijf minuten later keuvelt de man gezellig met u over Tolstoi en Ibsen en bemerkt dan niet eens dat hij over vertalingen spreekt. Het argument vervalt automatisch, zoodra het kennen der ‘oorspronkelijke taal’ geen kastedistinctief meer is, zoodra de beweegredenen, de kastedrift, zich dus niet langer laat gelden. En dan blijkt tegelijk, wat prullige vertalingen die kieskeurige menschen slikken voor zoete koek, en wat ze ten beste geven in hun eigen taal. Alles draait om ‘de’ Drie (moderne) en ‘de’ Twee (klassieke) talen en te hartstochtelijker verdedigt men de Twee - inderdaad een der laatste kastebolwerken - nu de Drie gemeengoed zijn geworden. Hoe zeer dit alles waar is, blijkt uit de neiging, om in | |
[pagina 99]
| |
gesprekken over boeken in talen die niemand kent, toch altijd te doen uitkomen dat men die boeken niet in het Hollandsch heeft gelezen: ‘Résurrection’, ‘Klein Eyolff’, ‘Gespenster’, ‘Les Pères et les Fils.’ Dan is het goed. Zonder hinder debiteert elke ‘intellectueel’ eens in zijn leven zijn diepzinnigheidje over ‘den Don Quichotte’ en niemand tikt hem op de vingers, omdat hij geen Spaansch verstaat, als hij dan tenminste maar uit een Fransche vertaling (die hij niet controleeren kan) citeert, maar laat een gevoelig man over ‘De Storm’ praten en het heele snobbendom steekt de tong tegen hem uit. Wat zou nu iemand, die geen Engelsch kent, van Shakespeare kunnen begrijpen? Maar het duidelijkst blijkt, wat er op den bodem ligt van al die bekommering om onze beschaving, in de plaats die het Hebreeuwsch in de waardeering der beschaafden heeft. Of is Hebreeuwsch soms geen klassieke taal? Of wortelt de ‘cultuur’ van het calvinistische Holland soms niet dieper in den Bijbel dan in Homerus? Zou dus de kennis van het Hebreeuwsch niet van hooger waarde zijn en noodzakelijker ook, dan die van het Grieksch? Als inderdaad, zooals de kampioenen voor het Grieksch staande houden ‘een regel Homerus meer waard is dan de allerbeste vertaling,’ wat een heel andere ‘Matthaeus-Passion’ hadden we dan nog gekregen, wanneer Bach zich niet had moeten behelpen met Luther's vertaling. En een hoeveel overtuigder martelaarschap! Want alle Christenen van alle eeuwen hebben zich maar met vertalingen moeten behelpen, en wat voor vertalingen! Kan men dan aan zulk Christendom eigenlijk wel een hoogere waarde toekennen dan aan het inzicht van degenen die in Plato alleen door Schleiermacher werden ingewijd en niet door den anonymus van het gymnasium? En is dan niet het Hebreeuwsch minstens even onmisbaar als het Grieksch? Toch leert alleen de theoloog, d.w.z. de vakman, Hebreeuwsch. Wat schuilt hieronder? Dit: het Hebreeuwsch is de taal van den Jood, en wat erger is, in het algemeen van den armen Jood. Want alleen de arme Jood wordt ‘vroom’ opgevoed en gaat tot zijn ‘Bar-mitswo’ bij den Rebbe op school, | |
[pagina 100]
| |
en leert daar, van menig nederig provinciaal Rebbetje, nog niet eens zoo heel weinig Hebreeuwsch, dat hij in zijn dagelijksche gebeden en in de Synagoge voortdurend herhaalt, zoodat heel veel schamele Joodjes redelijk wel Tora en Talmoed lezen .... zonder dat iemand hun dat aanrekent als een factor van beschaving en ontwikkeling. De deftige Jood kent geen Hebreeuwsch, hij is ‘liberaal’ opgevoed, hij is niet naar de Rebbe-school geweest (den allerlaatsten tijd komt daar, in de algemeene opleving der nationalistische exaltatie, eenige verandering in) en was hij het wel, en kende hij Hebreeuwsch, hij zou het nog verbergen, want de kennis van Hebreeuwsch wijst op burgerlijk Joodsche afkomst voor elk die geen theoloog is. Nooit kon dus Hebreeuwsch op één rang komen met Grieksch en Latijn, nooit kon de kennis ervan een kastedistinctief worden, een voorrecht der deftigen, daar het zich van meet af met het schamelste deel van het verachte Jodendom associeerde. En niemand houdt staande dat een regel Hebreeuwsch meer waard is dan de beste vertaling van het Oude Testament! En geen ‘man-van-smaak’ smukt zijn onnoozele verhandelingetjes op met ‘onvertaalbare’ Hebreeuwsche woorden. Is er dan ook iets indrukwekkends of deftigs aan de letterteekens, die het ‘koosjer’ vormen op het raam van het Joodsche eethuisje? Hoe imponeerend daarentegen het Grieksche woord en het Latijnsche citaat, waar de man-van-smaak der vorige generatie geen pagina buiten kon, en die meestal even veel om het lijf hadden als zijn Hollandsch. Hoe komt hier dan weer als overal als een andere aap uit weer een andere mouw, onder al deze schijnbaar wetenschappelijke en onpartijdige bekommeringen, de Kastedrift, de altijd werkzame, nimmer beledene Levensdrift voor den dag! Met het nauwelijks werkzame, immer beledene nationalisme tezamen geeft hij het aanzijn aan werelden van leugen, misleiding, begripsverduistering, ‘onstoffelijk gezichtsbedrog’. En dit alles laat zich zoo voortdurend gelden in de problemen van de taal, dat deze uiteenzetting vooraf moest gaan. |
|