Hedendaagsch fetischisme
(1925)–Carry van Bruggen– Auteursrecht onbekend
[pagina 58]
| |
Hoofdstuk VThans, na het weerleggen van de dwaling omtrent den Staat, het verklaren ervan, na het onderscheiden van het Absurde, het opheffen van het Absurde tot de Noodwendigheid. Wanneer nu inderdaad de Natuurmensch zich voor de critische rede als een ondenkbaarheid vertoont en voor het ‘gezonde verstand’ als een ongerijmdheid, hoe kon zijn beeld dan ontstaan en onuitroeibaar blijken? Wie is hij? De Natuurmensch is niemand anders dan Adam. En ‘Adam’ is het waan-beeld van onze zelfstandigheid, van onze vrijmachtigheid, de uitdrukking van objectiviteit en causaliteit -, de vier ‘dwalingen’, de vier wapenkamers van den Levensdrift tegen de Rede: Hij was -, hij oordeelde -, hij zondigde -, en zijn zonde werd oorzaak. Adam is de personificatie van den Ik-drift, op den waan van Adam steunt de waan van den Staat, als product en resultaat van menschelijken wil en menschelijk oordeel, het een staat en valt met het andere. Het een-met-het-ander tezamen beduidt: De Zelfvermomming des Absoluten, het zich aan zich zelf vertoonen in Schijngestalten, waarin zelfbetrachting en zelfvermijding samenvallen. Omdat in ‘de kudde’ de grondvoorwaarde ligt voor het individueele bestaan, zal elk individu de kudde moeten instandhouden, zich aan de kudde moeten geven, voor de kudde moeten ondergaan, precies als de wilde, precies als de bij. Wilden en bijen nu geven zich zonder voorbehoud of nagedachte, van het instinct der collectiviteit zijn zij de onpersoonlijke dragers. Maar de ‘beteren’ willen zich, gelijk ik in een vorig hoofdstuk aantoonde, krachtens de ‘immanente voorkeur’ alleen geven aan een ‘ideaal’, en de ‘redelijken’ willen alleen datgene verheerlijken, wat in hun oog de uitdrukking van het Redelijke is. Zij wenden zich af van het ongerechtigde en van het absurde, wanneer zij het als zoodanig herkennen, daarom mogen zij het dan ook niet | |
[pagina 59]
| |
herkennen, want ook zij, ja juist zij, omdat ze de ‘beteren’ zijn, zijn bestemd, het onrecht en de dwaasheid te helpen voortbrengen, te helpen instandhouden, gelijk dat is uiteengezet, krachtens de ‘gelijkwegendheid’ van recht en onrecht, van redelijk en absurd. In de op onrecht en zotheid wortelende kudde verheerlijken zij den (huidigen of toekomstigen) Staat, en hun critiek, die in werkelijkheid immer op immanente en fundamenteele collectieve gedragingen is gericht, hechten zij aan het schijnbaar-incidenteele en schijnbaar-voorbijgaande - m.a.w. wat zij ‘misstanden’ noemen zijn ‘toestanden’ en wat zij ‘misbruiken’ noemen zijn ‘gebruiken’ - opdat zij altijd door zullen blijven hopen en handelen. ‘In den beginne was de Chaos’ d.i.: in beginsel is er de Kudde, wier wezen chaotisch is, omdat de Goddelijke Geest niet in haar woont, die ‘cogitare’ dat ‘ordenen’ en ‘denken’ beduidt, die onderscheiden en opheffen is. In den Chaos, uit den Chaos onderscheidt het Denken den Mensch: De Gedachte, door middel van den Mensch, onderscheidt zich in den Chaos, scheidt zich van hem af en keert weer tot hem in. De Chaos is eeuwig, de Mensch is eeuwig, het Proces is eeuwig. Duidelijk zal blijken dat aan alle kudde-wezen, aan elke kudde-uiting, inzonderheid aan haar zelfrechtvaardiging het chaotische is, dat ik alreeds in Spencer's beschouwingen signaleerde, als essentieele trek. Duidelijk zal blijken wat er in de plaats treedt voor de ‘göttliche Idee, wie sie auf Erden vorhanden ist’ en de ‘Vieleinigkeit entgegengesetzter Interessen’. En duidelijk zal ook blijken hoe het automatisch ‘Hegelen’ niet minder onverbiddelijk ‘ad absurdum’ voert dan het oude scholastieke ergoteeren. Zoo triomfeert Levensdrift over Rede in hen die juist meenen op zijn allerredelijkst bezig te zijn. De dwaling omtrent den Staat, de verblinding die in de Eenvormigheid de goddelijk-geheeten Eenheid meent te zien, en in de Organisatie de goddelijke Orde, blijkt dan nu de fundamenteele Dwaling, de centrale Spotvorm, waaruit alle dwalingen ontspringen, waarvan alle andere spotvormen de reflecties zijn. | |
[pagina 60]
| |
Inderdaad ligt op den bodem van alles wat onder een schijn van waarheid en aannemelijkheid leugenachtig en absurd is, onveranderlijk het Nationalisme -, inderdaad laat zich alles wat, als zedelijkheid en redelijkheid vermomd, van zedelijkheid en redelijkheid vervreemdt, tot Nationalisme herleiden. Een enkel voorbeeld ter opheldering: In de ‘bescheidenheid’ streeft het individu maar de zelfprijsgeving, krachtens zijn eerder beschreven ‘immanente voorkeur.’ Onbescheiden handelend, zou hij een hinder tegen zich-zelf gewaar worden, welke hinder als correctief zou kunnen werken. Doch van de gangbare buitensporige collectieve zelfophemeling merkt hij niet eens dat het zelfophemeling is en houdt haar voor gepast nationaal zelfgevoel.Ga naar voetnoot1) In een zekeren graad van rechtvaardigheid streeft het individu eveneens naar zelfprijsgeving en het plegen van onrecht kan, wanneer hij het erkent, een gevoel van hinder in hem teweegbrengen, dat wederom als correctief werkzaam kan zijn. Het collectieve onrecht van het nationalisme echter wordt niet alleen niet herkend, maar als een deugd beschouwd. De botste onverschilligheid omtrent de rechtsgronden van oorlogen die aan millioenen dood en ramp moeten brengen, wordt en werd in jonge mannen als ‘nationale geestdrift’ aangevuurd en geprezen. | |
[pagina 61]
| |
‘Our Country, right or wrong’ geldt als een edele betuiging in de waardeering van lieden als waarvan Spencer vertelt ‘who rejoice in the name of philosophical radical.’ De Zelfvermomming belet dezen lieden in te zien dat ‘our country right or wrong’ niets anders is dan ‘I right or wrong’ dit laatste immers zouden ze nooit over de lippen kunnen brengen door de ‘immanente voorkeur’, die de brutaalste tyrannie zich nog van rechtsgronden doet bedienen en het cynisme zich doet hullen in den mantel der schijnheiligheid. Voor den beschaafde van onzen tijd heet nog altijd het oude ridder-ideaal, de ‘bescherming der zwakken’ van kracht. De student van goeden huize zal ook het straatjongentje tegen zijn volwassen kastegenoot verdedigen. Maar deze zelfde student trekt bij wijze van jolig verzetje naar een havenstad, om als vrijwillig losser den economisch zwakkeren werkman in zijn strijd tegen den economisch sterkeren werkgever te fnuiken. En als lid van de burgerwacht schiet hij dien zwakkere neer. Alles omdat dit ‘landsbelang’ heet (orde) en ‘landsbelang’ boven alles heet te gaan. De man die in ‘wettelijke zelfverdediging’ een dief neerschiet, zal moeten bewijzen, dat zijn leven, althans zijn eigendom, werd bedreigd. Hij zal dienen aan te toonen, dat hij van de eischen der zelfverdediging geen haarbreed is afgeweken. En desondanks zal de vrijgesprokene zijn leven lang een hinder tegen den gepleegden moord ondervinden. Twijfel en onrust zullen hem bestoken omtrent het gerechtvaardigde van zijn daad. Voor de verdediging van den collectieven eigendom, neen zelfs de uitbreiding daarvan, is diezelfde man tot elke daad bereid. Noch anderen noch hij zelf vragen hem rekenschap van zijn daden. Hij kan zijn laagste hartstochten uitvieren, zonder er hinder van te ondervinden. Zijn ‘geweten’ zwijgt. Zij moordtuig is door zijn priester gezegend, is zijn kinderen een heiligdom, blijft zijn vrouw een relikwie -, als hij het tenminste niet met zich mee neemt in de ‘andere wereld.’ Met muziek ging hij uit, met muziek kwam hij thuis. Het nationalisme doet de remmende werking van de ‘immanente | |
[pagina 62]
| |
voorkeur’ te niet, verbijstert het verstand, versmoort het ‘geweten’ en stelt in staat tot ‘kwaad doen en blij zijn’Ga naar voetnoot1) .... de formule der Zelfvermomming. Volkomen dezelfde rol speelt het nationalisme op intellectueel gebied. In de aangeboren belangstelling in de menschheid en haar roerselen in het verledene en het verwijderde streeft de mensch naar het Begrip. Een wezenlijk historisch besef immers is de aangewezen weg naar zelfonderscheiding. Doch aan dit zoo naarstig en moeizaam nagestreefde wordt al weer door het nationalisme alle wezenlijkheid en dus alle waarde ontnomen. Nog niet eens spreek ik van den collectieven eigendunk, ofschoon gerust gezegd kan worden dat hij alle bestaande geschiedschrijvingen, hetzij als bewuste zelfingenomenheid, hetzij als verblinding, vertroebelt en ontsiert. Neen, wat ik nu bedoel, is de zoo vanzelfsprekend schijnende en zoo absurde indeeling in volkeren, al dan niet gebaseerd op zoogenaamde raskenmerken, die deels fictief, deels verdwenen zijn, die niemand vermag te definieeren, die zelfs in hun volheid de wezenlijke levende onderscheidingen van het Begrip, de zelfonderscheidingen des Absoluten, niet raken, doch die intusschen voor die wezenlijke onderscheidingen het menschelijk oog voor goed verduisterd hebben. Het loffelijkst streven naar ‘onpartijdigheid’ kan hieraan niets meer veranderen, de verdeeling alleen al in ‘vaderlandsche’ en ‘algemeene’ geschiedenis is een absurditeit. Denken we ons eens dat de botanie begon met een indeeling in ‘onze bloemen’ en ‘hun bloemen,’ de geologie met ‘vaderlandsche’ en ‘algemeene’ gesteenten, of dat de zoölogie de bijen onderscheidde in ‘jouw bijen’ en ‘mijn bijen.’ Niet alleen de politieke geschiedenis, ook de cultuurhistorie is van dit zuurdeesem der redeloosheid doortrokken. Nooit zal men tot wezenlijk begrip kunnen komen, zoolang men voortgaat de geschiedenis van een kudde als een continuïteit van geestelijk gebeuren te beschouwen. In de elkaar opvolgende gezindheden en zienswijzen, die de wezenlijke zelfonderscheidingen des Abso- | |
[pagina 63]
| |
luten in hun eeuwig veranderen en eeuwig overeenstemmen representeeren, gelijk in ‘Prometheus’ uitvoerig is aangetoond, zien we steeds de zedelijke en intellectueele ‘avant-garde’ van alle nationaliteiten tezamenkomen. Deze behooren bij elkaar, maar ze behooren niet bij de rest van de Kudde. Niets is dus onzinniger dan dat bijvoorbeeld de hedendaagsche Duitscher zich de ‘nakomeling’ van Kant en Goethe noemt en waant. Op geen enkele wijze, in geen enkelen zin is er verband tusschen zijn geest en hun geest. Alles is hier fictie en schijn, voortvloeiend uit de dwaasheid, die in een kudde een wezenlijke eenheid en een wezenlijke continuïteit wil zien. Zoo vindt dan weer de eerder als ‘fundamenteel begripstekort’ aangeduiden neiging tot foutieve groepeering (de drift naar de onderscheiding, gepaard aan het onvermogen om wezenlijk te onderscheiden) haar duidelijkste verschijning in de valsche groepeeringen van het nationalisme. De collectieve eigendunk - de uitverkorenheidsfictie is geenszins een specifiek Joodsche hebbelijkheid, denk aan den ‘God van Nederland’ - was eeuwenlang zoo zeer elks vanzelfsprekend ideaal, dat een derde mogelijkheid tusschen het ‘our country, right or wrong’ en het ‘vuigste landverraad’ niet denkbaar scheen. Krachtens een eerder en elders door mij beschreven ontwikkelingsgang moest dit veranderen, toen de menschen leerden, een rechtsgrond voor hun daden te begeeren, doch diezelfde ontwikkelingsgang geeft duidelijk te zien, hoe die behoefte aan gronden verwordt tot een behoefte aan frazen, waaraan dan de oude, de onveranderlijke driften en wanen een ‘wetenschappelijken’ of ‘zedelijken’ grondslag schijnen te ontleenen. Nooit vóor dezen oorlog is de ‘schuldvraag’ zoo voortdurend ter sprake gekomen, maar wie geneigd zou zijn, daarin een groei naar zedelijk verantwoordelijkheidsbesef te zien, komt van een koude kermis thuis, als hij de wederzijdsche verontschuldigingen en aantijgingen gelezen heeft. Het zijn maar nieuwe frazen om oude driften goed te praten. Op dezelfde manier ontstond het Gobinisme als een | |
[pagina 64]
| |
‘wetenschappelijke’ bevestiging van wat de edelman in vroeger eeuwen zonder toelichting hartgrondig aanvaardde: zijn eigen superioriteit. De hedendaagsche anthropo-psychologie en anthropo-sociologie danken hun aanzijn aan dit karakteristieke hedendaagsche streven, om aan de primitieve kuddedrift een wetenschappelijke basis te verschaffen. En daarin blijkt dan pas recht het absurde en oneerlijke karakter van het nationalisme. In zijn boek ‘Le Préjugé des Races’ heeft de Fransche schrijver Jean Finot een aantal der in deze wetenschap gangbare systemen besproken en hun gebrek aan samenhang blootgelegd. ‘Autant d'écoles anthropologistes, autant de divisions des humains.’ Inderdaad, bij alle praten over ‘volks-aard’ bestaat er geen mensch die weet, waarin hij hem eigenlijk zoeken moet. Dezelfde Finot doet in zijn boek een vermakelijk verhaal over een in 1898 door hem ondernomen enquête bij een dertigtal vooraanstaande psychologen, geschiedschrijvers, dichters, filosofen, filologen, kortom lieden van allerlei slag en professie, teneinde er nu eens en vooral achter te komen, waarin de ‘Fransche psyche’, waarmee ieder journalist en ieder politicus zoo ijverig schermt, dan eigenlijk wel bestaat. Bourget, Clarétie, Sarcey, Coppée, Bréal, Zola.... het resultaat was een volkomen chaos van beweringen, die elkaar niet dekten en niet aanvulden, doch eerder elkaar weerspraken en weerlegden, zonder samenhang, systeem, of continuïteit. IJdel gebazel. Men kan datzelfde grapje in elk land uithalen en zal dan altijd hetzelfde fraaie resultaat krijgen. ‘Le nombre des volumes qui parlent de la Grèce est de beaucoup supérieur au chiffre de ses habitants sous Périclès. Cependant, malgré tous les cotés de sa vie mise à nu, nous ne pouvons point donner une définition exacte de son âme. Pour Renan, les Grecs étaient le peuple le moins réligieux de la terre, pour Fustel de Coulanges, la vie grecque incarne la vie réligieuse par excellence.’ | |
[pagina 65]
| |
Tegenover de overigens op pure fantasie - ‘intuïtief aanvoelen’ zegt men tegenwoordig - berustende opvatting van ‘l'âme celtique’ van Renan - ‘Grace de 'imagination, idéal de douceur et de beauté, féminité’ etc. citeert Finot een aantal auteurs die vlak-weg het tegendeel staande houden, en de simpele conclusie is deze: ‘Chaque psychologue nous peindra les Celtes d'après les besoins de son tempérament et de sa cause.’ En dank zij het troebele van het een en het obscure van het ander, het eene oogenblik geheel anders dan het andere. Dezelfde Fouillée die eerst zegt: ‘Ils n'éprouvent pas le besoin de courir le monde, de lancer des flèches vers le ciel ou de se battre, ils aiment le sol de la patrie, ils sont attachés à leur famille’ -, oreert even later: ‘le Celte a la passion indomptée du danger et de l'aventure.’ ‘Pour Steward Chamberlain, Byron était un véritable Germain, mais Driessmann nous dit que ce n'était qu'un Celte vulgaire. Ses aventures romanesques, “si essentiellement germaines” qui ont attendri Chamberlain, révoltent la conscience de Driessmann. Byron ne fréquentait-il pas à Venise les courtisanes et ce trait n'est il pas éminemment celtique?’ ‘Cervantes était un grand Aryen’ déclarera avec emphase Ch. -, ce n'est qu'un Celto-Hibère, lui repondra Dr. et tandis que Ch. verra dans les social-démocrates allemands des types juifs et Dr. des Celto-mongoles, Woltmann s'extasiera devant ces représentants les plus autorisés du sang et tempérament germains. ‘Emmanuel Kant sera condamné par Otto Wilmann, comme un méchant cosmopolite.’ ‘La dolichocéphalie, considerée comme vertu suprême chez les blancs ne compte point lorsqu'on la retrouve chez les nègres.’ ‘Chamberlain déclare gravement que de tout temps la loyauté et la fidélité envers les chefs ont été le trait capital du caractère allemand.’ ‘Les révoltes, la régicide, et la traîtrise, voilà le bilan de l'activité des princes allemands, nous dira Dahn.’ Het Noorden is koud, dus de Noorderling is koud. Maar | |
[pagina 66]
| |
sommige Noorderlingen zijn warm. Hoe dit verklaard? Geen nood. ‘On conserve longtemps un beau fruit dans la glace
Les gens des climats froids ont de chaude amitié.
(Coppée)
Men zou kunnen zeggen dat conserveeren in ijs niet geheel hetzelfde is als warm houden, maar men behoort in deze wetenschap zoo nauw niet te kijken. In Nederland verschillen schrijftaal en spreektaal aanmerkelijk. Dat komt, oreert een hedendaagsch professor in de filologie, - dat komt door onzen volksaard. ‘Wij’ zijn ongegeneerd, ‘wij’ flappen maar uit wat ons voor den mond komt. Het Nederlandsch bevat opmerkelijk veel bastaard-woorden. Dat komt, oreert dezelfde professor in hetzelfde boek -, dat komt door onzen volksaard. ‘Wij’ willen altijd deftig zijn en deftigheid imiteeren. ‘Zijn accent verried onmiskenbaar zijn uitheemsche afkomst’. Maar Moissi spreekt onberispelijk Duitsch. ‘Zoo spreekt alleen de vreemdeling een taal die hij zich uit vurige liefde eigen maakte.’ Lenin is dood. Hij was energiek (Johan de Wit ook). Zij energie was de energie van een Mongoolsch hordenaanvoerder. (en Mussolini?) Hij was slim (Bismarck ook). Zijn slimheid was de slimheid van den Russischen boer. Hij was intelligent. Dit duidt op Westersch aanpassingsvermogen. Hij was.... de schakel tusschen Oost en West! Men ziet het duidelijk, vooral als men het weet. Deze stroeve Noorderling duldde geen inbreuk op de etikette. Deze eenvoudige Noorderling hing niet aan uiterlijke vormen. Zijn Slavische heftigheid dreef hem tot overijlde daden. Zijn Slavische indolentie hield hem van elk besluit terug. Zijn Zuidelijke losbandigheid deed hem alle gezag verwerpen. Zijn Noordelijke eigengerechtigdheid deed hem alle gezag verwerpen. | |
[pagina 67]
| |
Met Oostersch fatalisme schikte hij zich in zijn lot. In zijn plotselinge woede verried hij zijn Oostersche afkomst. Als een echte vrouw kon ze niet zwijgen en bedierf daardoor het spel. Als een echte vrouw wist ze hem dagen lang in den waan te houden, dat ze niets vermoedde. Echt vrouwelijk dacht ze slechts aan haar toilet terwijl haar man zijn speech voorbereidde. Echt vrouwelijk trachtte ze zich aan haar mans denkbeelden te assimileeren en ze voor haar eigene uit te geven. Eindeloos zou men zoo kunnen doorgaan. En geen dezer voorbeelden is verzonnen. Alle heb ik ze uit kranten en boeken genoteerd. Overal ligt dezelfde nonsens voor het scheppen. Maar denken we ons nu eens al die geleerde heeren, die Toonaangevende Journalisten, die overal zoo haarfijn het echt-Slavische, het onmiskenbaar Gallische, het typisch Joodsche, het karakteristiek Britsche, weten aan te wijzen, voor de taak gesteld, om uit een verzameling anonieme kunstwerken, bespiegelingen en anekdoten, om uit de relazen van daden, zonder vermelding van naam en plaats, dat echt Slavische, onmiskenbaar Gallische, typische Joodsche, en karakteristiek Britsche uit te lezen - met en benevens het ‘mannelijke’ en het ‘vrouwelijke’ - het staat te vreezen dat het resultaat bedenkelijk veel zou lijken op dat der enquête van Finot. Want zijn ‘wij’ niet ‘Pietje Rechtuit’ bij uitnemendheid? En hebben ‘wij’ niet de idiootste brieven-titulatuur die zich denken laat? En zijn ‘wij’ niet de bewoners van het waterigste land der wereld? Doch kunnen ‘wij’ zwemmen, en wasschen ‘wij’ ons zelfs behoorlijk, en eten ‘wij’ visch?! Er is een eigenaardige tegenstelling tusschen den conscientieuzen ernst waarmee in het algemeen de wetenschap en de ongehoorde lichtvaardigheid, waarmee deze wordt beoefend. In zijn ‘Study of Sociology’ wijst ook Spencer op dezelfde tegenstelling. Terwijl de geringste vinding omtrent eenig verschijnsel in het Heelal, omtrent | |
[pagina 68]
| |
eigenschappen van lichamen en stoffen, vooraf eindeloos zal worden gecontroleerd en geverifieerd, en pas daarna als hypothese wereldkundig gemaakt, heeft over ethische en sociale verschijnselen Jan en alleman den mond vol, als werd voor de verklaring daarvan niet nog een veel dieper inzicht gevorderd. Toch is dit eigenlijk geen lichtvaardigheid, maar wel inwerking van de Kuddedrift. Het verborgen doelwit is altijd zelfophemeling en zelfrechtvaardiging.Ga naar voetnoot1) Nergens komt dit karakter zoo sterk uit als in het boek dat als monument van deze ‘wetenschap’ kan gelden, dat als geen ander in Duitschland verslonden en aanbeden is, dat als geen ander tot zelfophemeling en zelfrechtvaardiging dienst heeft moeten doen, en waarbij dus in een betoog als dit, hetwelk immers een poging tot ontmaskering van verborgen drijfveeren wil wezen, een oogenblik moet worden stilgestaan. Ik bedoel het boek van H.S. Chamberlain ‘Die Grundlagen des 19ten Jahrhunderts.’ Men kan daar gerust overal waar ‘Romeinen’ staat ‘Duitschers’ en overal waar ‘Carthagers’ staat, ‘Joden’ lezen. Hoewel Ch. uit de ‘verheven roeping’ der Romeinen bepaalde tekorten afleidt die hij voor de Duitschers, ondanks dezelfde verheven roeping, nog geenszins erkent! De Romeinen, zoo onderricht hij ons dan, in zijn hooggestemd loflied,Ga naar voetnoot2) hebben nooit iets anders gedaan dan waartoe ze door hun verheven roeping waren gerechtigd en verplicht. ‘Ist es überhaupt zulässig bei den Römern von erobern zu reden? Ich glaube kaum!’ Moesten ze zich niet uitbreiden, om staande te blijven, moesten ze niet hard zijn, om zich te handhaven, mochten ze niet trotsch zijn op hun bezit, en behoefden ze trouwens een andere rechtvaardiging dan ‘ihre fanatische, warmherzige Liebe für ihr Vaterland’? .... Waren ze dan niet volkomen gerechtigd het afwijkende in hun midden te wantrouwen en te vernietigen? Rome was niet groot | |
[pagina 69]
| |
door groote persoonlijkheden, maar door ‘anonyme Kräfte.’ ‘Der Dichter und der Philosoph konnten in dieser Atmosphäre nicht gedeihen, jedes ungewöhnliche erregte das Mistrauen. Das Volk hatte Recht.’Ga naar voetnoot1) (spatieering van C.v.B.) Mag het dan zijn dat Rome aldus niet veel bloesem droeg, het werd gelijk een sterke boomstam, ‘an ihm schlangen sich spätere Völker in die Höhe.’ ‘Das Recht .... und gar erst die Familie....’ Elk Romeinsch burger koning in zijn huis, heer en meester over zijn kinderen, zijn leven lang, tot na zijn dood, tot over zijn graf, ‘durch die unbedingte Freiheit des Testierens und die Heiligkeit des Testaments.’ Inderdaad.... het paradijs voor den vrijen burger! Wie waagt het, de Romeinen materialisten te noemen, wie durft ontkennen dat ze idealen hadden! ‘Aber ich meine dass Wort “Ideal” nicht in dem verkommenen, verschwommenen Sinne der Romane.’ Neen, maar de Romeinen bezaten naast hun idealisme een practischen zin en wijs inzicht. Platte materialisten waren de Semietische Phoeniciers. In Rome heilzame eenvormigheid, in Carthago verfoeilijk tekort aan oorspronkelijkheid. Rome een heerlijke boom, waaraan zich andere volkeren omhoog gewerkt hebben, Carthago, ofschoon door ‘das Schicksal zu Maklern der Zivilisation gemacht,’ toch niets meer dan de vogels, die achteloos en onwetens het vruchtbare zaad verspreiden. Romeinsche veroveringszucht? ‘Bedürfnis nach Konzentration und Verteidiging der Heimat.’ Voor de echte, gemeene veroveringszucht, gaat tot de Semieten, Joden en Phoeniciers, en ge vindt den meest verachtelijken ‘Hang nach Ausdehnung und Besitz.’ Hard? Wie is niet hard die zich handhaven moet, wie is niet trotsch, die bezit? Den Romein strekt zijn rijkdom tot eere -, ga voor schandelijk verkregen schatten tot de Joden en Phoeniciers. Alles wat Rome deed, strekte de menschheid, strekt nog ons tot heil, gerade dadurch, dass es seine eigenen Interessen | |
[pagina 70]
| |
mit der rücksichtslosen Energie eines moralisch starken Volkes verfocht, wie zal ze dan niet prijzen, daar ze Carthago en Jeruzalem verwoestten? Weet niet Mommsen op een haar na precies, hoe het zou zijn gegaan, als het anders was gegaan dan het nu is gegaan? ‘Mit einem Schlag wäre die Freiheit und die Zivilisation vom Angesicht der Erde vertilgt gewesen.’ ‘Vertilgt, also auf ewig vernichtet!’ Werpt iemand tegen, dat men den Romeinen bezwaarlijk bekommernissen voor de negentiende eeuwsche ‘Kultur’Ga naar voetnoot1) toedichten kan? Inderdaad neen .... ‘und sollte es war sein, dass die Römer in diesem Falle, mehr als sonst bei ihnen üblich, den niedrigeren Eingebungen der Rache, vielleicht sogar der Eifersucht gefolgt sind, so muss ich umsomehr die unfehlbare Sicherheit des Instinktes bewundern, welcher sie selbst dort, wo sie von bösen Leidenschaften verblendet waren, dasjenige treffen liess, was nur irgend ein kühl berechnender, mit prophetischem Blick begabter Politiker zum Heil der Menschheid von ihnen hätte fordern müssen.’ En dan de Joden! Die danken nu letterlijk uitsluitend de verwoesting van hun stad aan zich zelf, die ‘ewig gegen jede Staatsordung sich auflehnenden Juden’, die waren, met zich eenvoudig te onderwerpen, immers klaar geweest! Goddank maar, dat ze het niet deden .... ‘man kann nicht bezweifeln,Ga naar voetnoot2) dass die Religion der zivilisierten Welt unter dem rein jüdischen Primat der Stadt Jerusalem geschmachtet hätte, wäre Jerusalem nicht von den Römern vernichtet worden.’ O, die afschuwelijke, onverdraagzame, fanatische, dogmatische Joden -, zouden ooit geloofsvrijheid, ware religie, echte filosofie, hebben kunnen bloeien, zoo lang zij niet uiteengedreven, neergeslagen waren? En ligt niet | |
[pagina 71]
| |
nog de Schaduw van hun Tempel, de donkere schaduw ‘hingeworfen über das jugendliche Heldengeschlecht das aus dem Dunkeln ins Helle strebt’?Ga naar voetnoot1) O, die afschuwelijke, verdraagzame, karakterlooze, beginsellooze, ongedisciplineerde Joden. Letterlijk alles lieten ze in hun Diaspora toe. ‘Philo, der berühmte Neoplatoniker, der an Jahwe ebensowenig glaubte wie an Jupiter, vertrat dennoch die jüdische Gemeinde von Alexandrien in Rom, zu Gunsten der von Kalligula bedrohten Synagogen.’ Maar ‘vom bigottesten Pharisäertum bis zur offen höhnenden Irreligion,’ als klitten hingen ze aan elkaar, als ze werden bedreigd. Bestaan er woorden, sterk genoeg voor den afschuw tegen zoo iets ongehoords? ‘Crossing obliterates Character’ als een krijgsgeschreeuw, als een Indianenkreet springt dit woord van Darwin uit elke bladzijde den lezer in het gezicht, Chamberlain's groote argument .... maar .... kan zelfs hij ontkennen, dat ook de ‘superieure’ volkeren in onze dagen uit rasvermenging zijn ontstaan? Toegegeven .... maar dan een weldadige en werkdadige, maar dan een veredelende vermenging, zooals die welke bijvoorbeeld .... den modernen Germaan heeft voortgebracht, en niet de tegennatuurlijke, waaraan zich de Joden schuldig maakten, toen ze zich vermaagschapten met volkeren, die .... een anderen schedelbouw hadden, aldus de heilige wetten van de craneologie met voeten tredend. Bloedschennigen zijn zij, uit bloedschande geboren. ‘Ihr Dasein ist Sünde, ihr Dasein ist ein Verbrechen gegen die heiligen Gesetze des Lebens.’ Kan men tegenover zoo veel heilige vervoering komen aandragen met het argument, dat bloedschande gewoonlijk beduidt vermenging met te nauw verwanten en geenszins met te ver verwijderden, ook, ja juist in de Grieksche tragedie? Dit zijn armzalige bagatellen, die geen overtuigd antropo-socioloog mogen weerhouden, de Joden te vervloeken, precies met de termen van de Grieksche tragedie: ‘Auf ihn (das blutschänderische Verbrechen gegen die Natur) kann nur ein elen- | |
[pagina 72]
| |
des oder ein tragisches Schicksal erfolgen.’ De Joden behoeven nu niet langer te lamenteeren, zij hebben wat hun aan misère ervoer, ruimschoots verdiend door hun misdaad tegen de heilige craneologie, want - vertelt Ch. er nog eens bij - volgens hun eigen moraal gelden onbewuste schuld en bewuste schuld gelijkelijk! Joden zijn bastaarden, en dus naar bastaarden-aard, zwakkelijk en minderwaardig, zou men zeggen. De schrijver kan aan deze conclusie niet ontkomen, maar hij kan ze wel weer vergeten, en wanneer in een ander verband tegen het ontzaglijk gevaar van het hedendaagsche Jodendom gewaarschuwd wordt, op hun kracht en hun raszuiverheid wijzen en deze bewijzen uit het feit dat ze bijna geen misgeboorten voortbrengen! Crossing obliterates character - en weer levert het onuitputtelijk Israël bewijsmateriaal. Vergelijk de Sephardiem met de Askenaziem, de edele donkere profetengestalten van de Spaansch-Portugeesche Joden met de onaanzienlijke figuren der zoogenaamde Hoogduitsche Joden en ge ziet de resultaten van raszuiverheid tegenover die van rasverontreiniging. Deze bewering, alreeds op zich zelf onvereenigbaar met de bloedschande-hypothese is even later totaal vergeten, als de Germaansche superioriteit moet worden bewezen: hun schoonheid en edele eigenschappen danken te Sephardiem .... aan de vroegtijdige vermenging met Gothisch (Germaansch) bloed! Nu eens heet het dat de Joden, door hun materialisme, een vet leven in de ballingschap boven een mager bestaan in hun eigen vaderland verkiezen -, dan weer, dat hun nijvere vreedzaamheid bedriegelijk is, daar ze toch altijd droomen van een wereldbeheerschend wereldrijk. Dat de Romeinen en vooral de Germanen bij assimilatie met andere volkeren dezen van hun geest doordringen, bewijst hun superioriteit, dat de Joden het doen, bewijst alleen hun opdringerige aanmatiging. Een woord van Philo om zijn geloofsgenooten te prijzen, heet in dit boek den ‘intoleranten Ton des Rassenhochmuts ....’ ‘Les tentatives de ce genre de psychologie se resolvent très souvent en un verbiage des plus insipides. On dirait que cette pseudo-science est composée d'une série de | |
[pagina 73]
| |
phrases stéréotypées, dont les adeptes se servent au gré de leur caprice. On remarquera, par exemple, que lors que Giesebrecht, le célèbre historien allemand, a voulu peindre les anciens Germains, il eut recours à leur égard aux mêmes fonds de louange que Thierry avait employé pour glorifier les Gaulois!’ (Finot.) Inderdaad blijkt dit heele complex, dit ‘Vast system of things hidden, things unanalyzed, things misrepresented’ niets dan de stilling der behoefte aan ‘wetenschappelijke’ grondslagen van onzen tijd voor den ouden uitverkorenheidswaan. ‘Lors que Mommsen se mettra à parler des Celtes, soyez convaincu qu'il saura nous étonner au même titre que ses devanciers. Il leur attribuera toutes les vertus et tous les vices dont les Allemands gratifient les Français modernes!’ ‘On restera encore plus perplexe (dit citaat heeft geen verband met het voorafgaande) devant les déductions qu'on tirera de la psychologie celtique relatives aux Français de nos jours. On nous dira alors sans broncher que ‘la volonté chez le peuple français a conservé le caractère explosif, centrifuge et rectiligne qu'elle avait déjà chez les Gaulois.’ Hoezeer de collectieve hoogmoed een beletsel is voor het oordeel, leert ons het voorbeeld van Plutarchus, die in zijn dubbelserie beschrijvingen van ‘Illustre Mannen’ voortdurend Grieksche vrijgevigheid naast Romeinsche verkwisting, Grieksche waardigheid naast Romeinschen hoogmoed, Grieksche voorzichtigheid naast Romeinsch wantrouwen stelt, en zulks ondanks het onmiskenbaar eerlijk streven naar onpartijdigheid, hetwelk den ‘antropo-socioloog’ uit de school van Chamberlain maar al te zeer ontbreekt. Het is dan ook niet zonder innige voldoening dat men plotseling temidden van de overstelping dier honderden bladzijden wetenschappelijkheid en diepzinnigheid, den woesten aap van de verwaandheid en den haat uit den mouw ziet stuiven! Ik bedoel dezen grof-verwaten uitval van H.S. Chamberlain tegen Renan, die, het geblaaskaak over de Germaansche superioriteit moede, de ras-zuiverheid van het ein- | |
[pagina 74]
| |
deloos, vooral met Slavisch bloed, vermengde hedendaagsche Duitsche volk aan critiek onderwerpt en zich afvraagt, of men deze menschen nog ‘Germanen’ mag noemen: ‘Nun, mich dünkt, über Namen braucht man in solchen Fällen nicht zu streiten, was die heutigen Deutschen sind, hat Herr Renan im Jahre 1870 erfahren können, er erfuhr es ausserdem durch die Gelehrten, deren Fleiss er neun Zehntel seines Wissens verdankt.’ Hier zitten we in het hart van deze ‘wetenschap’! Evenals Spencer erkent ook Chamberlain, doch evenals Spencer incidenteel en zonder het te bemerken, dat wijsheid, in het algemeen uitnemendheid, vijandig is aan de Kudde, wanneer hij het wantrouwen van den Romein jegens het uitstekende vermeldt en prijst. Tot een principieele erkenning van dit antagonisme kan hij het echter niet brengen. Want Duitschland mag en moet ‘fier op zijn groote zonen’ zijn! De ‘superioriteit’ der volkeren wordt - Finot heeft dat eveneens opgemerkt - voortdurend bewezen uit hun succes, (rijkdom, macht, koloniaal bezit) en gelijk de schooljongen die ‘op het antwoord werkt’ achterstevoren zijn som uitrekent, zoo leidt de antropo-psycholoog uit het feit van het succes zijn noodwendigheid af en bewijst dat het krachtens deze en gene eigenschappen van dat volk, onmogelijk uitblijven kon. Hij moet daarnaast echter rekening houden met het bestaan van het ‘superieure’ individu, den denker, den kunstenaar, het genie, zonder het fundamenteel antagonisme tusschen het op zijn manier superieure Individu en de op haar manier superieure Kudde te kunnen erkennen. Of zijn die zoo-geheeten ‘anonyme Kräfte’ die de Romeinsche samenleving tot grootheid brachten, wel iets anders dan het collectieve kuddevernuft, dat in waarheid ook ‘anoniem’ is, dat bijenkorf, mierenkolonie en beverstaat doet bloeien, en dat steeds op behoud is gericht? Het voorbijzien hiervan, het ten onrechte aanmerken van de geschiedenis eener kudde als een continuïteit van geestelijk gebeuren, geeft het aanzien aan de gewrongen conjecturen, waaraan deze ‘wetenschap’ zoo rijk is. | |
[pagina 75]
| |
Niet alleen is er niet de minste samenhang tusschen de ‘grootheid’ die ‘Herr Renan’ in 1870 aan den lijve heeft kunnen ervaren, en de ‘grootheid’ van Goethe en Kant, maar sterker: zoo lang de eene bloeit, kan de andere niet meer bloeien, en nooit heeft een volk dus minder reden, zich op zijn doode dichters en denkers te beroemen, dan juist in den tijd van zijn voorspoed en macht.Ga naar voetnoot1) Het ongehoord succes van deze ‘wetenschap’ is in volkomen juiste verhouding met haar karakter -, het is het succes van de pianola. Het hanteeren van de een eischt even veel begrip als het ‘bedienen’ van de ander muzikaliteit. Het is het succes van het sommenboek met de antwoorden achterin. Het is het succes van de waarzegster, die zich vooraf heeft vergewist bij haar onnoozele klanten omtrent alles wat ze even later ‘voorspelt.’ Wat toch is eenvoudiger dan uit muziek ‘Russische hartstocht’ en ‘Russischen weemoed’ te verstaan, als de componist Rampeletamski heet - of Schotsche fierheid, soberheid, koenheid, koelheid (zie boven en vul naar believen in) als er Maczusofzoo onder het landschap staat - of Negerzwoelheid, als de dertigcentslevensbeschrijving een zwarten oom van moederszijde uitwijst? De geschiedenis krioelt van mystificaties op dit gebied, alle zonder onderscheid geslaagd, van jeugdige dichters, die hun eerste proeven wereldberoemd maakten door ze als nagelaten poësie van voorhistorische barden uit te geven (Ossian-Macpherson), van naamsverdraaiïngen, woonplaatsveranderingen, trukjes en maniertjes, soms tot eigen succes, soms ook tot blamage van de zotheid ondernomen, met stroomen beschouwingen over het sterk sprekende Russische, Italiaansche, Chineesche karakter van het werk (inmiddels uit Rotterdam, Londen, of Berlijn afkomstig) tot onveranderlijk resultaat.Ga naar voetnoot2) En het helpt niets. Ook hier kan men met | |
[pagina 76]
| |
Hegel zeggen: ‘Wat de historie ons leert is voornamelijk dit, dat de menschen niets van de historie leeren.’ Twintigduizend mystificaties zullen er niets aan veranderen. ‘Hoe word ik in drie maanden literair essayist en kunsthistoricus?’ Prent u de ezelsbruggetjes der anthropo-psychologie in het hoofd en schaf u de stamboomen van de objecten uwer belangstelling aan. En deze tot in het maniakale doorgedreven rage om alles wat iemand is en doet, elken trek en elk gebaar schier automatisch uit zijn ‘volksaard’ en ‘bloedmenging’ (of sexe, maar dat is hier niet aan de orde) te verklaren, vertoont zich hier duidelijk als de poovere spotvorm van het wezenlijke, in wezenlijk begrip, veralgemeenen van het bijzondere. Het is als zoodanig het resultaat van den strijd tusschen Rede en Levensdrift. De immanente voorkeur voor het redelijke inspireert den drang naar verklaring (synthese) doch de Levensdrift belet tot de wezenlijke synthese (die opheffing zou zijn) te komen. En het resultaat: de absurde verklaring, de onwaarachtige groepeering. Van dezen geest is de gangbare cultuurgeschiedenis doortrokken. Dit bedenke men wel, eer men zich van de vervanging der politieke historie door de cultuurhistorie in het onderwijs al te veel belooft. Ook hier heeft het critiekloos overnemen der gangbare, ongegronde groepeeringen, het ten onrechte aanmerken van een natie als een continuïteit van geestelijk gebeuren de mogelijkheid tot wezenlijk onderscheiden, tot besef der wezenlijke continuïteit te niet gedaan. Zoo kan dit hoofdstuk eindigen gelijk het begon: Nationalisme ligt op den bodem van al wat ‘slecht’ is en van al wat ‘absurd’ is. |
|