Hedendaagsch fetischisme
(1925)–Carry van Bruggen– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
Hoofdstuk IVWat vooral die beantwoording zoo moeilijk maakt, is de neteligheid van het taalprobleem, ingewikkeld en verwarrend als schier geen ander, door de drieërlei rol die Taal in leven en samenleving speelt -, als landstaal, als voertaal, als kunsttaal - zoodat voorzoover in de gangbare opvattingen en beschouwingen de ‘dwaling’ optreedt, deze ook drieërlei karakter draagt. Daarbij komt dat deze drie functies nooit richtig uit elkaar worden gehouden, zoodat men zich in het eene gebied voortdurend bedient van argumenten en zich beroept op motieven, welke alleen in het andere gebied van toepassing zouden kunnen zijn. Een onderzoek naar de gangbare opvattingen omtrent Landstaal en het al of niet gegronde daarvan zal moeten worden voorafgegaan door een onderzoek naar de opvattingen omtrent Staat en het al of niet gegronde daarvan. Wat levert dit laatste op? Allereerst dit, dat in alle mogelijke opvattingen omtrent wezen en ontstaan van den Staat, uit de meest uiteenloopende tijden en van de meest uiteenloopende geesten, zich dezelfde gronddogmas opsporen laten. Men kan vrijelijk zeggen dat er van Plato af tot op Wilhelm Wundt niets veranderd is, en ook dat de nuchtere conservatieve positivist en de geëxalteerde radicale utopist elkaar ontmoeten in wat derhalve wel een fundamenteele gesteldheid van de menschelijk natuur schijnt te zijn! We herkennen dan algemeen deze trekken: 1e. De menschen-gemeenschap is ontstaan na en uit een zonder bewijsvoering (als vanzelfsprekend!) aangenomen ordeloozen toestand, die dan Natuurlijke Staat (of toestand) wordt geheeten. Het stichten van een gemeenschap (in welken vorm ook) is in dien gedachtengang een daad van inzicht en hooger besef. 2e. In de inrichtingen der gemeenschappen is een geleidelijke ontwikkeling (verbetering) waar te nemen, zoodat men dan ook van ‘lagere’ en ‘hoogere’ staatsvormen spreekt, en deze hangt samen met de ontwikkeling van het individu. Naarmate het individu daar- | |
[pagina 38]
| |
tegenover geestelijk en zedelijk beter wordt, zal het staatsleven ook een hooger trap van volmaking bereiken. De onderlinge samenhang dezer dogmas is duidelijk. Waar het stichten van gemeenschappen als een op hooger inzicht gebaseerde, ter wille van allen ondernomen handeling wordt gedacht, daar is de gestadige volmaking van het gemeenschapsleven de voorwaarde van verderen geestelijken groei en zal omgekeerd, elke geestelijke winst bijdragen tot verbetering van het gemeenschapsleven. Met het machtwoord ‘wisselwerking’ (dat als alle machtwoorden veel lijkt doch zonder nadere onderscheiding niets beteekent) pleegt men het troebele en verwarde in deze voorstellingswijze te dekken. Slechts over de drijfveeren, die de menschen tot samenwonen brachten, loopen de meeningen uiteen, doch dit is voor het oogmerk van dit boek van geen belang. In Plato's ‘Protagoras’ heet het bijvoorbeeld dat de menschen, door Epimetheus' onverstand weerloos gebleven tegenover de dieren, zich met elkaar vereenigden, om aldus zich voor uitroeiing te behoeden. Tot elkaar gekomen, beleedigden zij elkaar, omdat ze de kunst des samenlevens (Schleiermacher, aan wiens vertaling deze weergave ontleend is, zegt: ‘bürgerliche Kunst’) nog niet verstonden, zoodat ze zich opnieuw verstrooiden en weer dezelfde gevaren liepen, totdat Zeus, voor hun ondergang beducht, Hermes tot hen afzendt, om ze ‘Scham und Recht’ te leeren. Reeds Homerus - wordt er in dit verband bijgevoegd - beschouwt ‘het ontzag voor goddelijke en menschelijke wetten’ benevens het recht en het rechtsbewustzijn als onontbeerlijke grondslagen voor het gemeenschapsleven en voor het zedelijk leven in het algemeen. Met een eigenlijke beschouwing omtrent het ontstaan der samenlevingen hebben we hier natuurlijk niet te doen -, ik wijs er slechts op dat het voorafgaan van een zekeren ‘Natuurlijken Staat’ ook hier ‘vanzelfsprekend’ wordt geacht, dat ‘Scham und Recht’ de grondslagen heeten van het gemeenschapsleven, en dat zedelijk leven en gemeenschapsleven zonder bewijsvoering worden vereenzelvigd - een zienswijze, die trouwens volkomen in overeenstemming is met Plato's ‘Staat’. | |
[pagina 39]
| |
Staats-beschouwingen, welke uitgaan van Paradijs-leven en Zonde-val kunnen hier onbesproken blijven. Dit ‘uitgaan van de Schrift’ (ik herinner aan Bossuet's ‘Politique tirée de la Sainte Ecriture’) duurde tot Hobbes, die daarom dan ook wel ‘de vader van de moderne filosofie’ wordt geheeten. Algemeen was tot dan ook aanvaard de stelling van Aristoteles, dat de menschen elkander hebben gezocht, omdat ze ‘gezellige (gezelschap zoekende) dieren’ zijn, doch Hobbes ontkent dit. In zijn zienswijze is de Natuurlijke Staat een staat van vijandschap van allen tegen allen, zoodat de menschen, tot onderlinge beveiliging, zich tezamen voegden, contracten maakten en een koning kozen.Ga naar voetnoot1) Hegel, in zijn Encyclopaedie, bij zijn definities omtrent Zede, Recht en StaatGa naar voetnoot2), citeert en onderschrijft Hobbes' opvatting, aanvaardt als ‘vanzelfsprekend’ den Natuurtoestand als aan de staatsvormen voorafgegaan en zegt daarover: ‘Das Recht der Natur ist darum das Dasein der Stärke und das geltend machen der Gewalt, und ein Naturzustand ein Zustand der Gewalttätigkeid, und des Unrechts, von welchem nichts wahreres gesagt werden kann, als dass aus ihm herauszugehen ist. Die Gesellschaft ist hingegen viel mehr der Zustand in welchem allein das Recht seine Wirklichkeit hat, was zu beschränken und aufzuopfern ist, ist eben die willkür und Gewalttätigkeit des Naturzustandes.’ (spatieering van C.v.B.) Ook in de volgende paragraphen wordt ‘de Staat’ opgevat als een Eenheid, als een ‘Vieleinigkeit entgegengesetzter Interessen’Ga naar voetnoot3) en logisch daarmee samenhangend is de opvatting omtrent den Monarch - de opvatting trouwens van Hobbes - als de uitdrukking van die Eenheid ‘die in einer Person vorhandene Subjectivität des abstrakten letzten Entscheidens’Ga naar voetnoot4). In deze terecht geheeten anti-individualistische staatsop- | |
[pagina 40]
| |
vattingen was Schelling reeds Hegel voorgegaan. Reeds hij dacht zich ‘den vollkommenen Staat, dessen Idee erreicht ist, sobald das Besondere und das Allgemeine absolut eins, alles was notwendig, zugleich frei und alles frei Geschehende zugleich notwendig ist’.Ga naar voetnoot1) Maar ook de dezen geest zoozeer tegenovergestelde Fichte, de man van het subjectieve Idealisme ziet in den volmaakten Staat een begeerenswaardig en bereikbaar ideaal en beschouwt de ‘liefde tot de landgenooten’ als de aanvangsvorm van algemeene menschenliefde.Ga naar voetnoot2) Hobbes' theorie van een oorspronkelijk contract beantwoordde zoo zeer aan het algemeen gevoel van vanzelfsprekendheid tegenover het voorafbestaan van den Natuurlijken Staat, dat ze gereedelijk kon worden overgenomen: Rousseau's poëtische ontboezemingen over den Mensch in de Natuur monden immers eveneens uit in zijn Contrat Social! Gelijk ik in ‘Prometheus’ zeide: Het wil mij toeschijnen dat Rousseau's geloof in de aangeboden goedheid van den mensch niet zoo zeer uitgangspunt als wel conclusie was. De theorie van de onderlinge vijandschap in den Natuurlijken Staat moest Hobbes dienen om den mensch in het Absolutisme te kunnen binden (weshalve Hegel haar dan ook ten gunste van zijn Staats-Absolutisme aanwendt) - daar nu Rousseau, als drager van den geest zijns tijds, naar individueele vrijheid dorstte, moest hij wel die vrijheid als mogelijk, door onze natuurlijke goedheid en onderlinge welwillendheid, voorstellen! De opvattingen omtrent de verhoudingen in den Natuurlijken Staat zijn tenslotte echter bijkomstig, het essentieele is het zonder bewijsvoering aanvaarden van dien Staat. Beschouwen we naast deze dichterlijk- of wijsgeerigspeculatieve zienswijzen die van het positivisme en zijn geestverwanten, dan treffen we geen wezenlijk onderscheid aan. Ook hier een algemeen vergoddelijken en | |
[pagina 41]
| |
verheerlijken van den Staat, en een zonder bewijsvoering aannemen van een voorafgeganen Natuurlijken Staat. Voor Auguste Comte is de verbetering en de volmaking van het gemeenschapsleven zoo zeer de grondvoorwaarde voor geestelijken en zedelijken vooruitgang, dat hij, bijna als vanzelfsprekend, de ‘anarchie intellectuelle’ onder zijn tijdgenooten toeschrijft aan de ‘anarchie sociale’, - of ook wel omgekeerd, met behulp van het tooverwoord ‘wisselwerking’. Sociale eendracht en intellectueele eendracht (i.c. de onderwerping van den gemeenen man aan de uitspraken van den geleerde) zullen tezamen ‘une harmonie réelle et durable’ brengen. Zijn geestverwant Spencer, ofschoon op het punt der variabiliteit van de menschelijke natuur met hem eenigszins van meening verschillend, volgt hem in zijn sociale opvattingen geheel en al. In ‘The Study of Sociology’ schildert hij een soort gematigd en volstrekt niet geexalteerd Utopia, welker in onderlinge harmonie levende leden met bedroefde verbazing terugzien op de hedendaagsche Staten (i.c. Engeland) op het redelooze, verwarde, onsamenhangende der menschelijke daden en gedragingen, op het schromelijke onderscheid tusschen leer en leven, op de schijnheiligheid, wreedheid, zelfzucht en zelfverheerlijking van zijn eigen tijd. Vraagt men langs welken weg de menschen en de gemeenschappen tot dien hoogeren Staat zullen komen, dan antwoordt hij: ‘Human Nature is changed in the slow succession of generations bij social discipline.’ Voor Darwin valt ‘moral sense’ zoo zeer samen met ‘social sense’, dat hij de beide uitdrukkingen door elkaar gebruikt, in de volle zekerheid dat elkeen het zoo inzien zal. Voor hem is de Natuurstaat geen staat van vijandschap, voor hem is vrees niet het motief tot het stichten van gemeenschappen, doch ‘love and sympathy’.Ga naar voetnoot1) Een factor in die ‘love and sympathy’ is dan het prijsstellen op elkaars achting en dit streven naar wederzijdsche | |
[pagina 42]
| |
achting is voor hem het belangrijkste element in de zedelijke (sociale) opvoeding.Ga naar voetnoot1) ‘Ho far each man values the appreciation of others depends on the strength of his innate or acquired feeling of sympathy.Ga naar voetnoot2) Darwin en Spencer staan hier volkomen op hetzelfde standpunt. ‘As man advances in civilisation and small tribes are united in larger communities, the simplest reason will tell each individual that he ought to extend his social instinct and sympathy to all the members of the same nation. ‘Self-happiness is a unit in the general happiness.’ Komen we nu tot onzen eigen tijd, dan zien we Wilhelm Wundt tegenover het vraagstuk der gemeenschapsvorming en wat er mee samenhangt een overeenkomstig standpunt innemen. Bij hem is de verheerlijking van den Staat zoo sterk - ‘Elemente der Völkerpsychologie’ is niet om niet door een Duitscher in 1912 geschreven! - dat hij meent onderscheid te moeten maken tusschen de primitieve ‘totemische’ gemeenschap en de latere ‘politieke’ gemeenschap, en hij legt er den nadruk op dat de laatste wel in de eerste kan zijn ontstaan, maar niet uit een verdere ontwikkeling van haar vormen en motieven, doch volgens een overdacht plan, dat of in het getal twaalf (aan den sterrenhemel ontleend) of in het getal tien, dat der vingers (en hiervan heet dan de decimaalrekening de voortzetting te zijn) zijn grondslagen zou hebben. Ik stip dit aan, ofschoon het voor mijn onderwerp van geen belang is en het mij daarbij zeer weinig gegrond voorkomt, om aan te toonen, hoever in Wundt de staatsverheerlijking gaat -, daar hij zelfs niet kan aannemen, dat de Staat geleidelijk is ontstaan, doch hem in elk ge- | |
[pagina 43]
| |
val wil zien als resultaat van menschelijk inzicht, van menschelijken opzet, van vrijen wil: ‘Handlung der Willkür.’ Aan den primitieven, totemischen gemeenschapsvorm denkt hij zich nog een stadium vooraf, waarin de gezinnen verstrooid leven, die elkaar dan in den regentijd in dezelfde schuilplaatsen ontmoetten en aldus gemeenschappen stichtten, welke zich door eenvoudige uitbreiding in tweeën, vieren, achten zouden hebben gesplitst. De onderlinge verhouding in den Natuurlijken Staat denkt hij zich niet vijandig, maar vriendschappelijk. Duidelijk komen dus, van de oudste tijden tot op heden in de beschouwingen over gemeenschap en gemeenschapsvorming, ook al zijn ze uit de meest verschillende scholen en temperamenten afkomstig, dezelfde trekken voor den dag. De Natuurtoestand is een ‘vanzelfsprekendheid’, het stichten van gemeenschappen derhalve een groote en gewichtige stap in de menschelijke ontwikkeling. De moreele plicht voor het individu, om den Staat te eeren, zich aan de wetten te onderwerpen, hem met lijf en goed te verdedigen, alles na te laten, wat zijn bestaan kan schaden en zijn veiligheid in gevaar brengen, is een vanzelfsprekendheid voor allen die in den Staat, in den voorhanden vorm, de uitdrukking willen zien van ‘die göttliche Idee wie sie auf Erden vorhanden ist.’ De moreele plicht voor het individu, om door het volgen van een bepaalde gedragslijn een ‘hoogere’, een ‘ideale’ gemeenschap te helpen voorbereiden en tot stand komen, is een vanzelfsprekendheid voor allen die in de ‘harmonie réelle et durable’ tusschen mensch en gemeenschap gelooven. Dit komt dus vrijwel op hetzelfde neer. Noch door positivisten, noch door filosofen, noch door utopisten wordt die mogelijkheid in twijfel getrokken. Het voortdurend uitblijven van bevredigende gemeenschapsvormen en het voortdurend falen van de pogingen daartoe, vreedzame en gewelddadige, moet dan wel aan de ontoereikendheid der systemen en aan de onwaardigheid der personen worden toegeschreven.
Het is duidelijk dat dit gansche complex van opvat- | |
[pagina 44]
| |
tingen en voorspellingen met het al of niet aannemen van het axioma van een Natuurtoestand staat of valt. Zijn inderdaad, als resultaat van inzicht of ‘goddelijke inspiratie’ staten gesticht, dan representeeren ze inderdaad een hoogeren vorm van geestelijk en zedelijk besef, dan zijn ze zooals Hegel het wil ‘Gerechtigkeit im Grossen, Vernunft im Grossen’ - of ze kunnen en zullen het worden. Doch .... laat dit alles, dat zoo ‘vanzelfsprekend’ schijnt, zich inderdaad aldus denken? Was er wel ooit de Mensch, buiten den Staat en voor den Staat? En zoo neen, wat beteekent dan als symptoom van algemeene menschelijke geestesgesteldheid het zoo algemeen aanvaarden van dat Natuurstaat-axioma? In deze vraag ligt als steeds het zwaartepunt van het probleem. Niet immers op het weerleggen, maar op het verklaren van dwalingen komt het aan. Want verklaren is aantoonen eener noodwendigheid, is opheffen der dwaling in de Rede, krachtens welke ook het redelooze is, - dat niettemin als redeloos kan en moet onderscheiden blijven. Dit onderscheiden ga derhalve vooraf. De door Thomas Hobbes e.a. beschreven Natuurstaat zou inderdaad en welbeschouwd niet anders zijn dan een toestand van natuurlijke verscheidenheid, immers de verwezenlijking der levenverwekkende Zelfonderscheiding, die echter tegelijk de doodbrengende Zelfopheffing is -, tenzij de Zelfontvlieding des Absoluten zich tusschen die beide momenten als een stremming stelle. In de contrastaanschouwing wordt de contrastverevening werkzaam - onderscheiden is opheffen, zelfonderscheiding is zelfopheffing - vandaar dat de Levensdrift ons het onderscheiden belet - zooals duidelijk is aangetoond. In ‘Prometheus’ werd het twistgesprek vergeleken met de osmotische werking, en beide met een ‘poging tot moord en zelfmoord’, daar contrastaanschouwing drijft tot contrastverevening en deze tot opheffing van het eigen afzonderlijk bestaan, dat immers wortelt in het onderscheid. Alleen dan en alleen in zooverre zal de drang | |
[pagina 45]
| |
naar contrast-verevening zwijgen als geen contrast aanwezig is. De gelijksoortigheid van individuen onderling, de Eenvormigheid is de grondvoorwaarde voor het individueele bestaan. Nergens op aarde wordt dan ook het individu, maar overal wordt de soort aangetroffen. Hier doet zich nu een curieuse gelegenheid voor, op de afstompende werking van het vanzelfsprekendheidsgevoel te wijzen. Over het uitsluitend voorkomen van rassen, soorten, groepen, het ontbreken van exemplaren en individuen, verwondert zich, in het algemeen gesproken, eigenlijk geen mensch. In de Eenvormigheid (ten opzichte van andere aanliggende individuen) berust de levensvoorwaarde van elk individu. De zoo-geheeten Natuurstaat, gelijk die door sommigen beschreven is en door talloozen gedachteloos als vanzelfsprekend aanvaard, is dus niet onhoudbaar, hij is metterdaad ondenkbaar, m.a.w. hij is er nooit geweest. Niet de Mensch is dus het aanvankelijk-bestaande, maar de Staat, niet dus hebben zich primitieve menschen tot primitieve gemeenschappen vereenigd, maar de Kudde is de oorspronkelijke levensvorm, zij is en was en zal zijn het geestelijke collectief-organisme, waarin de mensch als persoonlijkheid niet bestaat, waarvan hij deel uitmaakt, zonder zich zelf daarin te onderscheiden, zonder daarin onderscheiden (d.i. ‘geschapen’, want scheppen is onderscheiden) te zijn. Laat ik, alvorens ze verder toe te lichten, uit deze stelling een consequentie trekken. Wanneer de Kudde inderdaad het primair-voorhanden collectief-organisme is, de bestaansvoorwaarde en de bestaanswaarborg van het individu, daartoe bestemd en daarvoor toegerust als het oog voor het zien en het hart voor den bloedsomloop, dan laat zich een verandering door menschelijk toedoen in de structuur dier Kudde evenmin denken als een verandering in de structuur van oog en hart. Was de Kudde daartegenover, gelijk algemeen wordt aangenomen, een resultaat van | |
[pagina 46]
| |
inzicht, dan zou ze ook door verder inzicht tot verdere volmaking kunnen komen - het eene hangt met het andere samen. Wanneer de Kudde inderdaad is bestaanswaarborg en bestaansmogelijkheid voor het individu, uitdrukking van den Levensdrift, van den zelfhandhavingsdrang des Absoluten - dan is zij ook uitteraard ‘absurd’ en ‘slecht’ en zal nooit anders dan zoodanig kunnen zijn. Dan zijn alle kuddevormen (Staten, Kerken, Partijen) in hun wezen en werkingen overeenkomstig, uitdrukking van het absurde en het slechte, in de vorige hoofdstukken als levensbevestiging aangetoond. Rechts-drang en redelijkheid zullen (in hun tendentie naar opheffing) dus altijd met het kudde-wezen in botsing komen, de ‘volkommene Staat, dessen Idee erreicht ist, sobald das Besondere und das Allgemeine absolut eins’, vertoont zich als een ongerijmdheid, een ondenkbaarheid, en niets is minder een uitdrukking van ‘die göttliche Idee, wie sie auf Erden vorhanden ist’ dan juist..... de Staat. Deze tegen alle gangbare opvattingen indruischende stelling, wil ik trachten waar te maken, doch vooraf de uitdrukking ‘collectief-organisme’ eenigszins toelichten. Het is bekend, dat de bij die haar angel heeft gebruikt, moet sterven - dit lijkt wonderlijk en ‘ondoelmatig’ wanneer men den angel opvat als een verdedigingsmiddel voor het individu, doch dit is hij ook niet, hij is een verdedigingsmiddel voor de collectiviteit, waaraan het individu zich zonder hoop en voorbehoud offeren moet. De bij is met de andere bijen tezamen zoo zeer collectief-organisme, dat wie haar belaagt, de kudde belaagt, en nog duidelijker dringt zich de gedachte aan een collectief-organisme op, als we bedenken, dat de jonge individuen, door den dar verwekt, door de koningin gebaard, de eigenschappen van de steriele werkbij hebben ‘geërfd’. Wanneer we nu de menschelijke kudde, de primair-voorhandene, vergelijken met mierenkolonie, bijenvolk en beverstaat, dan vervalt ook de ongegronde en ongemotiveerde onderscheiding van Wilhelm Wundt in tote- | |
[pagina 47]
| |
mische en politieke gemeenschap. Niet aan de ongeordende horde, maar aan den geregelden, schijnbaar-systematisch ontworpen Staat doen de mierenkolonie, de beverstaat en het bijenvolk denken -, en toch komt het in niemand op, dat eenmaal een geniale bij den uiterst kunstigen celbouw of een geniale bever den uiterst kunstigen waterbouw ontwierp, of dat van een Solon onder de mieren het plan is uitgegaan, slaven te vangen en slaven te dresseeren. We hebben hier te doen met een collectief-vernuft, waaraan het individu ongeweten deel heeft, doch waarmee het individueele (zelf)-onderscheidingsvermogen even weinig te maken heeft als met de inrichting van oor of oog, die toch bij Hottentotten even ‘kunstig’ is als bij genieën. In zijn ‘Origin of Species’ geeft Darwin een beschrijving van de wijze, waarop bijen de moeilijkheden, hun door proefnemers bij het celbouwen in den weg gelegd, te boven kwamen. Op een wasplaat aan het werk gezet, moesten ze hun onderlingen afstand, waarop voor het welslagen immers alles aankomt, met de grootste nauwkeurigheid berekenen, daarbij in aanmerking nemend de dikte van de wasplaat, daar immers de diepte der uit te graven cellen in een bepaalde verhouding tot den omtrek moet staan, zullen de voltooide cellen elkaar precies raken, zonder elkaar te verwoesten! Den mensch kost het waarlijk eenige moeite de beschrijving te volgen van al de factoren, waarmee een celbouwend bijenvolk rekening moet houden, en toch hebben we hier te doen met een collectief vernuft dat geen persoonlijke intelligentie inbesluit en dat slechts het bestaan van de collectiviteit tot oogmerk heeft.Ga naar voetnoot1) Indien we, ook waar het menschen betreft, aan het onderscheid vasthouden tusschen collectief vernuft en persoonlijke intelligentie, dan kan daardoor veel troebels en tegenstrijdigs in den mensch opgehelderd worden. Waar dan blijkt dat het collectief vernuft steeds het voortbestaan (van het individu in en door de collecti- | |
[pagina 48]
| |
viteit) ten doel heeft, daar zien we tevens het vernuft in dienst van het Absurde. Doch daarover op zijn tijd. Wanneer ons van binnenuit een nieuw inzicht - een ‘ei van Columbus’ zoo men wil, maar waaruit meer kan worden voor den dag gebroed dan men zoo oppervlakkig denken zou! - deelachtig is geworden, dan stroomt van alle kanten het ‘bewijsmateriaal’ op ons af. Wanneer men den Natuurstaat als een ondenkbaarheid heeft verworpen, dan doet zich de hypothese dat ooit menschen zich uit inzicht met elkaar verbonden en daarvoor ‘die Willkür und Gewalttätigkeit des Naturzustandes’ prijs gaven, op alle wijzen als een ongerijmdheid voor. Wij behoeven daartoe slechts ons eigen ‘inzicht’ en onze ‘oorspronkelijkheid’ van ‘beschaafde en intellectueele modernen’ te toetsen aan de mate van inzicht en oorspronkelijkheid, tot den daad van gemeenschapsvorming vereischt en die we maar gedachteloos toekennen aan de zoogenaamde Natuurmenschen die de allerprimitiefste collectiviteiten nog zouden zijn voorafgegaan! Over onze oorspronkelijkheid en onafhankelijkheid ten opzichte van de hedendaagsche Kudde kunnen we dit zeggen, dat de oorspronkelijksten en onafhankelijksten onder ons zich evenzeer en even lang van ‘de maatschappij’ kunnen losmaken als de vliegende visch van het water, waarin hij leeft! Uit traditie, gewoonte, usance, etikette, uit ‘mos’ en ceremonieel in alle aarden en graden is ons leven opgebouwd. Wij zijn de slaven van het geijkte, altijd en overal. Onze inzichten zijn collectieve inzichten, onze handelwijzen collectief, onze meeningen collectief, onze gevoelens collectief. Het handelen volgens vaststaande regelen komt ons zoo vanzelfsprekend voor, dat we het niet eens bemerken. Ontvielen ze ons, elk handelen zou ons onmogelijk zijn. Een Thorbecke moet er onder ons opstaan, om de geijkte kanselarijstijl een paar krullen af te snijden, de kleinste uiting van onafhankelijkheid en oorspronkelijkheid maakt iemand tot een historisch persoon. De wijze waarop destijds de gansche wereld sprak over den bekenden rechter Magnaud ‘le bon juge’, louter en alleen om een | |
[pagina 49]
| |
zekere mate van vrijheid en originaliteit in zijn rechtspraak, is het beste getuigenis van onze eigen originaliteit - en in een heel land zijn de letterkundigen de eenigen, die eenige, en dan nog dikwijls hoe weinige, oorspronkelijkheid aan den dag leggen in het taalgebruik. Wat verder betreft ons vermogen, om terwille van een duurzaam belang (nog niet eens: terwille van een waar of vermeend ‘ideaal’!) een oogenblikkelijk voordeel prijs te geven - de historie van onzen eigen tijd en van onze eigen ‘leiders’ toont dat wij er niet toe in staat zijn. Altijd en overal staat de blinde drift om den hartstocht van het oogenblik te bevredigen - wraakzucht, overwinnaarsijdelheid, hebzucht en heerschzucht - het simpelst inzicht in duurzaam eigenbelang in den weg. De annexatie van Elzas-Lotharingen in 1870, de gedragingen der diplomaten van alle landen voor, in en na den oorlog, de houding van Engeland tegenover Ierland, behooren tot de meest sprekende bewijzen. Kortzichtige hebzucht, de vrees voor het oogenblik te kort te komen, beknibbelt het stichten van een volkerenbond, die toch niet anders wil zijn dan de uitdrukking van georganiseerd belang. Wijzen, halfgoden, vergeleken met ons, moeten die ‘primitieve natuurmenschen’ zijn geweest, wil men met reden veronderstellen, dat zij volledig en volkomen konden en volbrachten, wat wij, blijkens onze in- en uitwendige politiek, nog voor geen honderdste part volbrengen kunnen! En toch zijn op het gedachteloos als ‘vanzelfsprekend’ toekennen van zulk een bovenmenschelijke mate van wijsheid en zelfbeperking maatschappijbeschouwingen gebaseerd. Beschouwen we daarentegen de Kudde als een collectief-organisme, als de verschijningsvorm van den mensch, voordat hij als individu verschijnt - als de eenige verschijningsvorm der overgroote meerderheid, welke nimmer als individu verschijnt - als zijn bestaanswaarborg, dan wordt het verdedigen van de Kudde (hetwelk in de gangbare beschouwingswijzen wel moet worden opgehemeld, geprezen en uit ‘love and sympathy’ verklaard) evenzeer natuurlijk en even weinig lofwaardig als het verdedigen van de eigen oogen en de eigen ribben. | |
[pagina 50]
| |
‘The savage will risk his life to save that of a member of the same community, but will be wholly indifferent about a stranger’Ga naar voetnoot1), dit geldt voor de ‘savages’ van alle Kudden en van alle tijden. Tegenover de ‘love and sympathy’ die de band tusschen compatriotten zou zijn, staat de woeste, bloeddorstige haat jegens ‘den Vijand’ enkel, omdat hij de Vijand is. Wezenlijke ‘love and sympathy’ voor den onbekenden landgenoot, en deze mate van haat en woede jegens andere onbekenden achter een bepaalde grens, kunnen niet in één boezem samen wonen. ‘A member of the same community’ is ‘a member of the own body’ dat in de Kudde zijn eenigen verschijningsvorm heeft. Laat ons dit ‘ei van Columbus’, deze theorie omtrent de Kudde als een collectief-organisme met een collectief vernuft verder bebroeden. Elkeen weet, welk een fantastische hypothesen er zijn gebaseerd op het verschijnsel dat men bij primitieve volkeren in de meest uiteenliggende streken zulke sterkovereenkomstige elementen van wereldbeschouwing aantreft, waarin o.a. watervloeden, en paradijstoestanden door schuld verspeeld, dikwijls een rol spelen. Wanneer men, gelijk bij de gangbare beschouwingswijzen wel geschieden moet, aanneemt dat dit alles het resultaat is van individueele geestelijke werkzaamheid, dan moet dat overal aantreffen van dezelfde gegevens wel verwarrend werken en moet wel een mysterieus contact, verloren verkeerswegen, verzwolgen werelddeelen worden bijeengefantaseerd. Denkt men zich echter de menschen-kudde als de bijen-kudde met een collectief vernuft toegerust, dat dan in Kudden van dezelfde soort overeenkomstig is, dat bij alle bijen-kudden dezelfde celbouwberekeningen en bij alle mensch-kudden uit dezelfde voorstellingen en begrippen dezelfde legenden voortbrengt, dan is het laatste volstrekt niet verbazingwekkender dan het eerste. ‘Scarcely any paleontological discovery is more striking than the fact that the forms of life change almost simultaneously throughout the world.’ | |
[pagina 51]
| |
Dit is de aanvangszin van een hoofdstuk in ‘The Origin of Species’ getiteld ‘On the Forms of Life changing almost simultaneously throughout the World’ en waarin voorbeelden worden gegeven van karakteristieke overeenkomsten bij mineraalformaties, over de gansche wereld, in de meest uiteenloopende klimaten en die doorgaan tot ‘such trifling points as mere superficial sculpture.’ Hier wordt dus van onbevangen zijde de aandacht gevestigd op die algemeene tendentie naar Eenvormigheid, als op een ‘striking discovery’, welke ik in het voorafgaande meen te hebben blootgelegd als grondvoorwaarde voor alle afzonderlijke zijn. Wanneer we nu maar in staat zijn, den menschelijken geest en zijn voortbrengselen (kunst, wetenschap, wijsbegeerte) als ‘forms of life’ als producten van één groot Proces (de zelf-onderscheiding des Absoluten) te denken, dan heldert zich de overeenkomst in de overleveringen en zienswijzen bij primitieve stammen in de meest uiteenliggende oorden niet alleen volkomen op als een openbaring van de tendentie naar Eenvormigheid, maar dan zien we ook duidelijk de (primitieve d.i. elke) collectiviteit zich voordoen als een collectief-organisme, waarin de mensch als persoonlijkheid (nog) niet bestaat. En wie nu de overeenkomst tusschen de figuren op kalkgesteenten in verschillende hemelstreken accepteert, zonder aan ‘onderlinge beïnvloeding’ te denken, die kan ook de overeenkomst tusschen de ‘figuren’ (legenden, wereldvoorstellingen) welke op bepaalde tijdstippen uit verwante, geestelijke (collectief) organismen te voorschijn bloeien, als evenzeer ‘natuurlijk’ accepteeren. Mocht nu bijvoorbeeld blijken, dat ‘water’ daarin een vaste rol speelt, dan zou het voorkomen van watervloeden daarmee volstrekt niet bewezen zijn - immers dan zou men aan legenden, waarin geesten, kabouters, reuzen en slangen voorkomen, dezelfde bewijskracht moeten toekennen - maar wel dit, dat op bepaalde ontwikkelingsfazen de gedachte aan ‘water’ optreedt, zooals bij individuen de baardgroei, de religiositeit, de eerzucht en de verstandskies op bepaalde tijdstippen optreden, krach- | |
[pagina 52]
| |
tens een correlatie, evenzeer ondoorgrondelijk als die, waardoor witte katten met blauwe oogen gemeenlijk doof zijn. In dit verband zij alreeds aangestipt, dat de moderne filologie ook in de taalprocessen deze eenvormigheid heeft ontdekt. H. Paul spreekt van ‘beängstigende Genauigkeit.’ De overeenkomst die Darwin reeds opmerkte in de stoffelijke overblijfselen van oude werelden, merkt Wilhelm Wundt in zijn ‘Elemente de Völkerpsychologie’ op in de gewoonten en levenswijzen der z.g. voorhistorische en der nog bestaande primitieve volkeren en ook hem heeft die overeenkomst (waar contact uitgesloten is) bijzonder getroffen. ‘Die Beobachtung dieser relativ primitivsten Stämme hat nun - das ist besonders bemerkenswert - Ergebnisse zutage gefördert, die in hohem Grade übereinstimmender Art sind.’ Alleen een als vanzelfsprekend aanvaarden van het dogma der geleidelijke ontwikkeling van de maatschappij, der superioriteit van den ‘modernen beschaafden Staat’ boven de primitieve gemeenschap (hetzelfde gevoel van vanzelfsprekendheid hetwelk volgens Flaubert, Sainte Beuve belette in te zien dat zijn Parijs even ‘cocasse’ was als Hannibal's Carthago) belet Wilhelm Wundt om de lijn door te trekken en te begrijpen dat die overeenkomst doorgaat voor alle collectiviteiten van alle tijden, daar alle collectiviteiten ‘primitief’ zijn, immers de primaire collectief-organismen, collectief-vernuften, waarin de mensch als zelfonderscheidende persoonlijkheid (nog) niet voorhanden is. De overeenkomst, waarvan Wilhelm Wundt spreekt in opvattingen en instellingen der maatschappijen onderling, bestaat ook heden nog, doch omdat men daarnaast een druk verkeer waarneemt, haast men zich een causaal verband te leggen, dat wel zeer vanzelfsprekend lijkt, maar volstrekt niet in de Rede ligt. Verschillende waarnemers toch hebben de twee rassen van slavenhoudende mieren in verschillende streken bestudeerd en waargenomen dat bij de kudden van eenzelfde ras de werkverdeeling, de verhouding tusschen | |
[pagina 53]
| |
meesters en slaven onveranderlijk dezelfde is. Zoo zag men bij het eene ras steeds in geval van nood de meesters de slaven in veiligheid brengen, bij het andere ras de slaven de meesters. Gelijk bij kalkformaties in de figuren, zoo valt ook een overeenkomst in de ‘geestelijke figuren’ waar te nemen van dit collectief-organisme, hetwelk mierenvolk heet. Ziet men echter bij menschenvolkeren een dergelijke overeenkomst, dan legt men onmiddellijk causaal verband en beeldt zich in, dat men het opzettelijk, bewust zoo heeft ingericht, bijvoorbeeld op aanwijzing van een studie-commissie, die elders ‘de toestanden heeft bestudeerd’ en die men bij de mieren bezwaarlijk veronderstellen kan. Nu pleegt men wel gedachteloos van bijen, mieren en bevers te zeggen, dat het ‘schrandere dieren’ zijn, maar niemand onderstelt toch in de individuen dier gemeenschappen het vermogen, om zelfstandig te denken over problemen, die hun collectief belang te boven gaan, niemand verwacht van een bij een persoonlijk oordeel over ethische, juridische, filosofische aangelegenheden. Kon men nu in den mensch ook maar onderscheiden tusschen zijn onpersoonlijk kuddevernuft - dat altijd, evenals dat der andere kuddedieren, op belangen is gericht - en zijn persoonlijke intelligentie - die op onderscheidingen, op problemen, en dus op zijn opheffing, tegen zijn belang is gericht - dan zou men zich niet, zooals bijvoorbeeld Spencer voortdurend doet, verbazen en bedroeven over de grenzelooze stupiditeit, het schromelijk tekort aan redelijk besef, de botte onverschilligheid voor ‘idées generales’ het lage zedelijke en intellectueele peil van ‘schrandere koppen’ leidende persoonlijkheden in de financieele, politieke en industrieele wereld. In Bismarck's ‘Gedanken und Erinnerungen’ toonde ik reeds een sterk sprekend voorbeeld van het totaal ontbreken van onderscheidende intelligentie en boven-persoonlijk moreel besef - bij de hoogste mate van onpersoonlijk kuddevernuft. Het feit alleen dat iemand als Bismarck zich tot schrijven en publiceeren geroepen en gerechtigd voelt, is de beste getuigenis voor de verwarring op dit gebied. Bankdi- | |
[pagina 54]
| |
recteuren, ‘industrie-koningen’, ‘hooggeplaatste staatslieden’, allen houden ze hun sluwheid, hun geduld, hun listig beleid voor intelligentie -, allen voelen ze zich dus, aangemoedigd door toejuiching en vleierij, tot oordeelen, tot voorspellen en tot zeggingschap geroepen, terwijl ze tot geen enkel oordeel in staat zijn, noch over hun eigen noch over andermans werkzaamheid. Zij zijn de onpersoonlijke dragers van het collectieve kuddevernuft, hetwelk met intelligentie niets uit te staan heeft, het kudde vernuft dat ze deelen met mieren, bijen en bevers -, doch het vermogen tot oordeelen ontspringt uit een anderen bron, die der critische onderscheiding, der zelf-onderscheiding. Doch dit onderscheid tusschen stellend kudde-vernuft, dat zich tot de persoonlijkheid verhoudt als de evenzeer ‘vernuftig’ te noemen structuur van de organen, - en opheffende individueele intelligentie, die zich tot de persoonlijkheid verhoudt zooals de kunst die iemand creëert -, dit onderscheid kan niet worden gemaakt en wordt dan ook niet gemaakt, zoolang men niet inziet, dat de ‘moderne Staat’ niet wezenlijk verschilt van de primitieve Kudde, omdat elke collectiviteit als zoodanig, dat primitieve collectief-organisme is, waarin de persoonlijkheid evenmin geldt als in den bijenkorf. Verwarring en teleurstelling moeten volgen, wanneer men, zooals Wundt uitdrukkelijk doet, en Spencer onbewust, de maatschappelijke organisatie toeschrijft aan het zelfstandig inzicht van individuën, van wie men nu ook, doch tevergeefs, een zekere algemeene redelijkheid verwacht. Ziet men dan voortdurend in rechtspraak, godsdienst, onderwijs, politiek, dier organisaties het ongerechtigde en het ongerijmde te voorschijn komen, dan moet men wel tot ongegronde voorspellingen, ongemotiveerde beschuldigingen en verwrongen hypothesen zijn toevlucht nemen, om tegen alles in ‘den Staat’ te kunnen blijven idealiseeren. Hoe ongelooflijk sterk het vanzelfsprekendheidsgevoel werkt, ook in iemand die a.h.w. er voor is gaan zitten, om anderen tegen de inblazingen ervan te waarschuwen, toont ons het leerzame voorbeeld van Spencer. | |
[pagina 55]
| |
In zijn ijver, om er zijn lezers van te doordringen, dat men los van vooroordeelen moet (trachten te) zijn en zijn eigen instincten leeren doorgronden om tot eenig begrip, bijzonderlijk van sociale aangelegenheden, te komen, noemt Spencer, en zeer terecht, ook den eerbied voor ‘het Gezag’ als een belangrijke verwarrende factor. ‘How loyalty affects judgment, we see on contemplating men's perverted estimates of rules, and the resulting perversions of history.’ ‘The feeling excited by embodied power, makes it almost impossible to study the natures and actions of governing agencies.’ ‘So this power-worship idealizes the State, as embodied either in a despot or in king, lords, and commons or in a republican assembly, and continually hopes in spite of continual disappointments.’ ‘Just as, in societies made restive by despotism the proposed remedy for the evils and dangers brought about is always more despotism; just as, along with the failing power of a decaying Papacy, there goes, as the only fit cure, a reassertion of Papal infallibility, so, to set right the misdoings of State-agency, the proposal is always more State-agency.’ ‘In the very aspect of a lawdeed, written in an archaic hand on dingy parchment there is something which raises a conception of validity not raised by ordinary writing on paper. Around a governments stamp there is a certain glamour which makes us feel as though the piece of paper bearing it, was more than a mere mass of dry pulp with some intended marks. Any legal form of words excites a sense of security greater than that which would be felt were the language free frome legal involutions and legal technicalities. And so is it with all the symbols of authority, from royal pageants downwards. That the judges' wig gives to his decisions a weight and sacredness they would not have were he bare headed, is a fact familiar to every one. And when we descent to the lowest agents of the executive organizations, we find the same thing. A man in a blue coat and white-metal buttons, which carry with them the thought of | |
[pagina 56]
| |
State-warrant, is habitually regarded by citizens as having a trust-worthiness beyond that of a man who wears no such uniform, and this confidence survives all disproofs. Obviously, then, if men's judgments are thus ridiculously, swayed, notwithstanding better knowledge, by the mere symbols of State-power, still more must they be so swayed by State-power itself, as exercised in ways that leave greater scope for the imagination.’ Dit zijn enkele grepen - wellicht niet eens de meestsprekende - uit een bladzijdenlang betoog hetwelk hierop neerkomt dat eerbied voor het Gezag (‘loyalty’) alleen mogelijk is bij een verregaande stupiditeit. Daarnaast heeft Spencer echter heel goed ingezien hoe zeer dit blinde autoriteitsontzag onmisbaar is voor het bestaan en den bloei van de collectiviteit, immers voor het handhaven der daartoe noodzakelijke discipline. ‘Some of the lowest types of man, who show but little of this feeling (bedoeld is loyalty) show scarcely any social cohesion and make no progress.’ ‘Social union can be maintained only by great loyalty.’ Vergelijken we beide zienswijzen dan is er maar één conclusie: ‘Loyalty’ is absurd, is ridicuul, verduistert de rede en vereischt een groote mate van stupiditeit in haar aanhangers. ‘Loyalty’ is noodig voor sociale ontwikkeling en politiek progres. Conclusie .... de fundamenteele bestaansvoorwaarde en ontwikkelingsvoorwaarde van de collectiviteit is het Absurde. Spencer zegt het .... doch zonder het te bemerken. Want zoo aloverheerschend is in hem het vanzelfsprekendheidsgevoel omtrent een ‘betere samenleving’, als eenige uitkomst, dat hij de grootere redelijkheid en zedelijkheid van zijn ‘Utopiers’ beschouwt als het resultaat van .... social discipline! En deze onbewuste innerlijke tegenspraak, dat onwetens erkennen en weer ontkennen van een fundamenteel antagonisme tusschen de op haar wijze superieure kudde en het op zijn wijze superieure individu treffen wij overal | |
[pagina 57]
| |
in de gangbare maatschappij-beschouwingen aan, gelijk het verloop van dit betoog te zien zal geven. Aldus dooft de Levensdrift, zich openbarend als kuddedrift, het Licht der Rede. |
|