Hedendaagsch fetischisme
(1925)–Carry van Bruggen– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |
Hoofdstuk IIIUit het begrip der Zelf-weerstreving ontwikkelt zich dat der Zelfvermomming als volgt: In het eerste hoofdstuk is uiteengezet, hoe tegenover de opheffende tendentie van wat zedelijk en redelijk wordt geacht, het onzedelijke en onredelijke, de zelfhandhaving vertegenwoordigt. Elk persoonlijk bestaan wortelt onuitroeibaar in het slechte en het absurde. Beide principen (momenten, drangen, krachten, elementen of hoe ze overigens geheeten zijn of nog geheeten zullen worden) zijn fundamenteel, elkaars contrast en complement, ze zijn gelijknoodwendig, ze zijn gelijkgerechtigd, ze zijn gelijkwegend, en in redelijkheid zou de mensch voor het een boven het ander geen voorkeur kunnen hebben. Deze tweespalt der zelfweerstreving wordt door menschen in tweespalt voltrokken, zij voltrekken die in hun denken en in hun zedelijk streven, zij voltrekken die met alle energieën, welke hun animalen levensdrang te boven gaan, met alles dus dat ze in zich zelf het ‘betere’ achten. De gelijkwegendheid nu der beide tegenstrevende principen impliceert de noodzakelijkheid dat van die energieën bij wijze van spreken een even groot ‘deel’ aan de instandhouding van het ‘slechte’ en het ‘absurde’ als aan de instandhouding van het ‘goede’ en het ‘redelijke’ wordt besteed. Hier nu compliceert zich het probleem op de wijze die ik eerder vergeleek bij de wijze waarop zich ieder probleem betreffende de beweging der aarde compliceert doordat bij elke bepaling van haar positie een meervoudige gelijktijdige beweging zal moeten gelden. Zoo heeft ook de mensch op meer dan een wijze aan de Tweespalt deel. Redelijkheid en zedelijkheid eenerzijds zijn gelijkgerechtigd aan, gelijkwegend met redeloosheid en zedeloosheid anderzijds. Sommige individuen zijn tot de wijsheid, anderen tot de zotheid geroepen, sommigen tot het recht, anderen tot het onrecht, doch ze kunnen krachtens het zooeven gezegde daarin gelijkwaardig zijn. Deze rol van den mensch | |
[pagina 30]
| |
in de Tweespalt buiten zijn weten door hem voltrokken, kan vergeleken worden met de beweging van de aarde in de ruimte. Hier is hij slechts factor en zijn persoonlijkheid doet in die plaatsbepaling nog niet mee. Zijn tweede rol speelt de mensch door de werkingen van zijn intelligentie en de impulsen van zijn zedelijk bewustzijn, deze rol is te vergelijken met de zelf-wenteling van de aarde. De fundamenteele gelijkwegendheid nu tusschen Goed en Wijs eenerzijds, Slecht en Zot anderzijds, hoe zeer ook voor het gerijpt begrip onontkenbaar, kan door den mensch niet worden aanvaard. De immanente voorkeur voor het zinvolle boven het zinledige, voor recht boven onrecht is van altijd en van overal. Ten onrechte stellen de beoefenaars der zoo geheeten exacte wetenschappen het voor alsof ethische waardeeringen wisselen met tijd en plaats. Allerminst. Het zoo geheeten ‘exacte’, het ‘aangetoonde’ en ‘bewezene,’ heeft zich in den loop der tijden wankeler en wisselvalliger getoond dan de moreele waardebepalingen. Immers overal en altijd werd en wordt het onderscheid tusschen beter en slechter gelegd in het min of meer overwegen van den Ik-drift, van den Levensdrift, en overal is het vermogen dien Ik-drift te overwinnen geïdentificeerd met zedelijke waarde. Het offer, de zelf-opoffering, de zelfverloochening (d.i.: zelfontkenning, tegendeel der zelfbevestiging) vormt de essentie van elke religie. Mogen ook de objecten der offervaardigheid wisselen, deze zelf is het onveranderlijk zedelijk criterium. De ‘dappere’ die het lijf waagt, wordt hooger geëerd dan de ‘laffe’ die het bergt. Ook de ‘gemeene man’ uit zijn voorkeur voor het goede en eerlijke boven het slechte en leugenachtige, al is het dan maar in de eischen die hij anderen stelt. Zelfs de schijnheiligheid heet terecht een hulde aan de deugd. De zoogenaamde argumenten tegen het communisme zijn steeds te herleiden tot verwijten aan de communisten dat ze niet naar hun verheven beginselen leven, d.i. tot een onbewuste en ongewilde hulde aan die beginselen. | |
[pagina 31]
| |
Het constateeren van deze nooit en nergens ontbrekende immanente voorkeur bracht Spinoza tot de uitspraak: ‘Niemand kan God haten.’ Het verband tusschen consequent zedelijk handelen en zelfvernietiging is daarnaast echter wel zoo duidelijk, het recht om te leven lijkt elk voor zich zoo vanzelfsprekend, dat hij zonder strijd of smart in de daartoe noodige zelfzucht berust. Met de als vorm van zelfhandhaving zoo karakteristieke zelfophemeling spreekt men dan van ‘gezond egoïsme’. Het verband tusschen goedheid (offer) en dood wordt begrepen, doch het verband tusschen redelijkheid (inzicht) en dood wordt niet begrepen. Omdat het eene dagelijks kan worden ervaren doch het andere alleen beredeneerd. En omdat menschen als de Joden van wie Paulus sprak, niet van ‘wijsheid’ doch slechts van ‘teekenen’ leeren. Daardoor zijn er dan ook wel menschen die beseffen en erkennen dat ‘zedelijk leven’ een contradictie is, dat den mensch geen andere keus dan die tusschen sterven en bederven is gelaten, maar diezelfde menschen ziet men hun leven lang rondloopen met de illusie dat ‘zuivere rede’ bereikt kan worden. Reeds Spencer heeft de onmogelijkheid van een Christelijke samenleving erkend, doch de onmogelijkheid van een redelijke samenleving erkent hij allerminst. En toch heeft het Absurde over den mensch geen geringere macht dan het Slechte. Dit zich gedeeltelijk neerleggen bij de practijken van eigen ‘gezond egoïsme’ doet echter, gelijk gezegd, niet af tot de immanente voorkeur voor het zedelijke en het edele, en tot de onmacht, om de gelijkgerechtigdheid van Boos en Goed te aanvaarden. Wat ingaat tegen het Ik wordt geëerd en geprezen, en de behoefte daaraan uit zich als drang naar dooding, ontbering, ontzegging. Doch de zoo onverbrekelijk daaraan verbonden vernietiging is toch den Levensdrift weer ondragelijk en deze drijft dan onweerhoudbaar tot den waan der persoonlijke onsterfelijkheid. Na de zelfvernietiging van het martelaarsschap volgt het zelfbehoud in het Paradijs. Tot in het Offer triomfeert de Levensdrift. | |
[pagina 32]
| |
Anderszins weer ziet men den mensch, tegen begeerte in, een zwaren ‘plicht’ vervullen en aldus zijn immanente behoefte aan dooding (zelfophefffing) bevredigen. Gelukt hem dit niet, door de overmacht der begeerte, dan wordt hij een hinder in zich zelf gewaar. Dit gevoel van tekort wordt dan ‘gewetenskwelling’ geheeten. Deze bewijst echter tegen de gepleegde daad op zich zelf volstrekt niets, ze bewijst alleen dat de pleger er niet tegen opgewassen was en dus zichzelf te kort had gedaan. Zoo ondervond een liberaal geworden Jood altijd een zekeren hinder als hij verboden spijzen at, zonder echter aan de Joodsche spijswetten een religieuze beteekenis of zedelijke waarde of redelijken inhoud toe te kennen. De hinder kwam voort uit het besef dat hij zich eertijds tegenover oesters en varkensvleesch bedwongen had (zijn Ik gedood), en dit nu niet meer deed, zoodat hij, de spijswetten verwerpend en niets winnend in de plaats, aan zelfverloochening had ingeboet. Krachtens de algemeene immanente voorkeur deed hem dit besef als een hinder aan, doch deze bewijst even weinig tegen oesters en varkensvleesch als ‘gewetenskwelling’ tegen de gepleegde daad. Uit dit alles volgt dat de mensch niet bij machte kan zijn de gelijkgerechtigdheid van Goed en Boos te erkennen, doch deze altijddoor in een immanente voorkeur voor het goede loochenen wil. Ditzelfde geldt voor de Rede, want evenmin als het erkennen van eigen ‘gezond egoïsme’ de vereering voor de zelfverloochening schaadt, evenmin bewijst het afwijzen van de wijsbegeerte iets tegen de immanente voorkeur voor het redelijke. Maar er is dit onderscheidGa naar voetnoot1) dat, terwijl de zelfverloocheningsdaad in zijn onnavolgbaarheid schoon wordt geheeten, de wijsbegeerte zoodra ze haar fundamenteel ‘onstichtelijk’ karakter blootlegt, als ‘steriel’ en ‘gevaarlijk’ wordt uitgekreten. De immanente voorkeur voor het redelijke blijkt daartegenover uit het afwijzen van de kwalificatie ‘redeloos’ ook door menschen die eerlijk erkennen dat ze van de Rede als richtsnoer niets moeten hebben. Terwijl de kaal- | |
[pagina 33]
| |
hoofdige erin berust dat men hem ‘haarloos’ noemt, daar toch ‘kaal’ en ‘haarloos’ twee woorden voor hetzelfde begrip zijn, wilde de geloovige van elke nuance, van elk gehalte in geen geval ‘redeloos’ heeten. Maar wel smaalt hij op het ‘koude intellect.’ Het volkomen omsamenhangende, het inconsequente, het onlogische doet reeds het kind en den gemeenen man als ‘onzin’ en ‘wartaal’ aan, doch men wil toch aan den anderen kant het samenhangende, consequente, logische alleen tot op een zekere zeer geringe hoogte. Gelijk gezegd: religieën die niet schromen, zich op het Wonder en op de Openbaring te baseeren, dan wel op de ‘intuïtie’, op de zoo geheeten ‘logica van het gevoel’, zullen toch altijd bij monde hunner woordvoerders hun aannemelijkheid voor het verstand trachten te bewijzen. Pas als de tegenstander den bewijsgrond als ontoereikend verwerpt, en, doorredeneerend, het ontbindend karakter van het redeneeren blootlegt, wordt een beroep gedaan op het geloof. Het werkprogram van den meergenoemden Christen-filosoof: ‘Ik houd mij aan de Rede, totdat zij in strijd komt met de Schrift’ is de karakteristieke formule voor de millioenen die de Rede niet volgen en de Rede niet haten kunnen. ‘Schrift’ kan hier op eindeloos gevarieerde wijze vervangen worden door ‘ideaal’, ‘overtuiging’, ‘innerlijke zekerheid’ en hoe men verder gewoon is de inblazingen van het vanzelfsprekendheidsgevoel te heeten. Maar niet nadat Martin, Peter en JackGa naar voetnoot1) ‘totidem verbis, totidem syllabis, totidem literis’ hadden trachten te bewijzen, wat ze zoo zeker wisten, werden ze boos en verkondigden dat men niet zoo dicht met den neus op Gods woord moet liggen snuffelen en maar liever gelooven en vertrouwen moet. Het resultaat van dezen geestestoestand, waar angst en onmacht tegen de Rede voortdurend strijd voeren met de immanente voorkeur voor het redelijke en aannemelijke, is de chaos der moderne theologie. De man (Pascal) die in een ‘Credo quia absurdum’ triomfantelijk met de Rede breekt, noemt zijn geschriften ... ‘Pensées’! | |
[pagina 34]
| |
Zoo blijkt onmiskenbaar de immanente voorkeur voor het redelijke en zedelijke ook als de mensch het zelf niet vervullen kan of vervullen wil. En hierin bestaat de tweede rol, welke het individu in het proces van de Tweespalt vervult, te vergelijken met de zelf-wenteling der aarde. Beide bewegingen nu ageeren gelijktijdig in een en hetzelfde individu, beide zijn onafwendbaar en onwrikbaar. Krachtens de eerder aangetoonde gelijkwegendheid wordt het ‘beste’ (belangelooze) van de ‘besten’ (belangeloozen) voortdurend gevorderd tot de instandhouding van het slechte en het absurde. Hun rechtsgevoel houdt het onrecht, hun intellect de ongerijmdheid in stand - krachtens hun ‘immanente voorkeur’ mogen (kunnen, willen) ze dit echter niet begrijpen, niet beseffend voltrekken zijn. Hoe is dit denkbaar? Reeds in ‘Prometheus’ is gewezen op het voortdurend optreden van ‘spotvormen’ en ‘schijngestalten’ der wezenlijke zedelijkheid en der wezenlijke redelijkheid. Zoo is het collectief belang een spotvorm van het ‘gemeenschappelijk ideaal’, zoo is de zinlooze wetenschap, verward in causaliteitswaan en objectiviteitsillusie, dan wel bouwend op redelooze groepeeringen, - de schijngestalte van de wijsheid. Talloos, eindeloos zijn deze spotvormen en schijngestalten -, al te zamen voltrekken zij deze noodwendigheid dat het rechtsbesef het onrecht, dat het verstand de ongerijmdheid in stand houden zal, al te zamen maken zij het tegenstrijdige, hetwelk de mensch moet voltrekken, zonder het te doorgronden, vervulbaar. En daar dit al te zamen des Absoluten is, valt hier met volkomen recht van de Zelfvermomming des Absoluten te spreken! In de Zelfvermomming dan zoekt en vliedt het Absolute zich gelijktijdig. Waar het zich in schijngestalten (spotvormen) aan zich zelf vertoont, daar wordt de drang naar opgaan bevredigd, zonder het aan het ware opgaan onverbrekelijk verbonden ondergaan, wordt dus als het ware onschadelijk gemaakt, vrij gelaten en tegengehouden in één moment. Waar de mensch zijn ‘deugd’ besteedt aan wat bijdraagt tot zijn eigen glorie en behoud, daar wordt de | |
[pagina 35]
| |
drang naar zelfopoffering bevredigd zonder de aan de wezenlijke zelfopoffering onverbrekelijk verbonden zelfvernietiging, dus weer: onschadelijk gemaakt. Waar de mensch zijn intelligentie aan het absurde (de distinctie die niet opgeheven wordt, d.i. zijn behoud) besteedt, alsof het het (relatieve, ophefbare) redelijke ware, daar wordt de drang naar de onderscheiding bevredigd, zonder de aan het wezenlijk wijsgeerig onderscheiden onafscheidelijk verbonden zelfopheffing, daar wordt de intelligentie tegelijkertijd bevredigd en van haar oogmerk vervreemd: onschadelijk gemaakt. In de Zelfvermomming des Absoluten vallen zelfopheffing en zelfhandhaving samen en dit beduidt voor den mensch, de gelijktijdige bevrediging van zelfverloocheningsdrang en zelfbehoudsdrang in één en hetzelfde gebaar. Ze is fundamenteel, vertoont zich dus altijd en overal. En hier blijkt de algemeene beteekenis en de volle noodwendigheid van dat onvermogen om te onderscheiden, te vergelijken, te critiseeren, en te synthetiseeren, dat in sommige individuen, welke daarom toch volstrekt niet ‘dom’ mogen heeten, zoo ongelooflijk ver kan gaan. Wel moet het ver gaan, daar altijd opnieuw ‘verstandige’ menschen de volheid van hun vermogens moeten geven aan het absurde en brave menschen de warmte van hun hart aan het onrecht, niet omdat ze deze dingen als grondslagen des bestaans hebben erkend, maar omdat zij ze niet begrijpen en niet onderscheiden kunnen, zoodat tegenover alles wat ze doen en beoefenen een redeloos gevoel van vanzelfsprekendheid hun eenig richtsnoer moet zijn.
Uitteraard openbaart zich de bijzondere vorm der Zelfweerstreving, die ik dan nu als Zelfvermomming heb gekarakteriseerd, in het gebied van het intellectueele meer overwegend dan in dat van het zedelijke. Het evidente verband tusschen ‘offer’ en ‘ondergang’, gepaard aan het als vanzelfsprekend aanvaarden van eigen recht om te leven, maakt het den mensch mogelijk zich althans eenigszins neer te leggen bij het besef dat hij het slechte dient - doch het levensvijandig karakter | |
[pagina 36]
| |
der Rede wordt alleen in den vorm van een beschuldiging, niet in dien van een verzuchting, toegegeven. Geen mensch komt openhartig voor zijn ‘gezonde zotheid’ uit, tegen de Rede weert men zich slechts door haar verdacht of belachelijk te maken. Het absurde kan derhalve nimmer in zijn ware gedaante worden gediend. Hier heerscht de Zelfvermomming souverein.
Deze noodzakelijkheid der zelfvermomming, uit het aanzijn der zelfweerstreving, heeft dan ons geestelijk bestaan tot een immensen chaos gemaakt, een samenweefsel van dwaling en verdwazing, ‘A vast system of things hidden, things misunderstood, things misrepresented’, waarin we alleen leven kunnen, door de onuitroeibare kracht van het vanzelfsprekendheidsgevoel, door het bijna volkomen ontbreken van wezenlijk onderscheidingsvermogen, door een critiekloos zelfvertrouwen en een zelfverzekerdheid, waarvan men de bronnen moet hebben onderzocht, om te weten, hoe ongegrond ze zijn en die men nochtans slechts in zeldzame oogenblikken van zich afschudden kan, daar ze door den Levensdrift zelf zijn opgewekt. Drommen van spotvormen en schijngestalten verwarren het oog, verdwazen den geest. In alle gebieden zijn ze op te sporen -, doch de vraag waartoe ik mij op dit oogenblik beperk, is deze: Welke rol spelen de uit het begrip der zelfvermomming voortvloeiende dwalingen in wat omtrent Taal als vanzelfsprekend gangbaar is? Hoe openbaart zich op dat terrein de strijd tusschen Rede en Levensdrift, de verstrikkingen van den Ik-waan, de eeredienst van het als ‘ideaal’ vermomd belang, het onvermogen om te (onder)scheiden, dat de foutieve groepeering en de bizarre associatie baart, kortom alles dat in het voorafgegane uit een en hetzelfde begripsdefect bleek afgeleid te kunnen worden? De volgende hoofdstukken zullen een poging zijn, op deze vraag het antwoord te geven. |
|