| |
| |
| |
Hoofdstuk II
De strijd tusschen Rede en Levensdrift laat zich ook op andere wijze beschouwen. Levensdrift is distinctiedrift, de Levensdrift wil de onderscheiding.
Onderscheiden echter is opheffen. De Levensdrift wil het opheffen niet, wil derhalve het onderscheiden niet. Het onderscheiden niet, maar de onderscheiding wel, de onophefbare distinctie, het Absurde, het Dogma. Dogma is hier niet in den kerkelijken of politieken zin op te vatten, dogmatisme is eigenlijk niets dan: vanzelfsprekendheidsgevoel. En als zoodanig speelt het in de levens ook van hen die zich redelijk wanen, een nauwelijks minder machtige rol dan in die der redeloozen. Niemand kan dat bij zich zelf uitroeien, want niemand kan het waarnemen, immers zien is onderscheiden en onderscheiden is opheffen. De misleidingen van het vanzelfsprekendheidsgevoel omvatten vooral de in het vorige hoofdstuk opgesomde dwalingen.
De Levensdrift wil wel de onderscheiding, maar niet het onderscheiden; in den van de rede verstokene woont dan ook de machtigste distinctiedrift naast een volmaakt tekort aan onderscheidingsvermogen.
Het onderscheidingsvermogen maakt onderscheid, bij voorbeeld wat den mensch aangaat, tusschen een persoon en zijn naam en zijn kleedij, tusschen bezit en bezitter, tusschen aanzien en verdienste, tusschen daad en motief. Waar onderscheidingsvermogen ontbreekt, worden deze onderscheidingen niet gemaakt. Daar worden trouwens nimmer onderscheidingen gemaakt (gecrëerd), doch bestaande groepeeringen en rangschikkingen als vanzelfsprekend aanvaard. Het redelijk onderscheiden richt zich op het onderscheid tusschen het essentieele en het incidenteele, tusschen het toevallig zich tezamen bevindende en het wezenlijk tezamen behoorende. Motief is bijvoorbeeld essentieel, handeling is incidenteel. Op een andere wijze gezien, kan handeling weer essentieel heeten, daartegenover staat dan gevolg als incidenteel. In deze gebieden beweegt zich het onderscheidingsvermogen, dat de zelf-onderschei- | |
| |
ding des Absoluten representeert, waar het ontbreekt wordt niet onderscheiden, zoo openbaart zich dan het tekort aan onderscheidingsvermogen als de neiging, het incidenteel zich tezamen bevindende als het essentieel tezamen behoorende op te vatten.
Vrouwen onderscheiden niet tusschen den man en zijn uniform (het prestige van den militair), kinderen niet tusschen zich zelf en hun naam. Een jongen voelt zich niet Piet heeten, maar Piet zijn. Het geval dat hij Jan zou kunnen heeten lijkt hem absurd. Evenmin onderscheidt het kind tusschen het ding en zijn naam. Uit mijn eigen jeugd herinner ik mij hoe iemand mij vertelde dat de Franschen een mand ‘panier’ noemen. Ik keek naar het ding en dacht: Ze kunnen het wel een panier noemen, maar het is toch een mand. Precies zoo is de mentaliteit van den Engelschman die Firenze voorbijreed en zich later boos maakte op den conducteur. Waarom zei de man ook niet behoorlijk ‘Florence?’
De glorie van de door anderen vervaardigde schilderijen, door anderen geweven tapijten, door anderen gebouwde huizen vertoont zich als een aureool om het hoofd van den toevalligen bezitter. Simpelen begrijpen eigenlijk nooit recht dat een vreemdeling hun taal niet verstaat, onwillekeurig schrijven zij dat dan aan doofheid toe en gaan schreeuwen. Hun eigen taal schijnt immers alles bij zijn natuurlijken naam te noemen. Voor ‘tante de Harde’ gaat er van een domine zonder bef geen stichting uit, anderen soortgelijken kunnen stichting niet (onder)scheiden van den snor van den proponent. Het zich incidenteel tezamen bevindende wordt als essentieel tezamen behoorend opgevat.
Daartegenover voltrekt zich juist het denken in de scheiding tusschen het incidenteel en de samenvoeging van het essentieel tezamenbehoorende, het is analyse-synthese, het is ontbindend-opheffen, het is ordenen. Inderdaad beduidt cogitare ordenen en denken. Denken is onderscheiden en dit is ordenen. Door deze werkzaamheid krijgen ‘Ik-en-Wereld’ voortdurend een nieuw aanzien, en dit produceert in den denkende een gesta- | |
| |
dige verwondering. Deze verwondering is de weg naar het inzicht. Dit leerde reeds Plato: Door verwondering komt men tot wijsheid.
Voorzoover dus de Levensdrift het inzicht weerstreeft, weerstreeft hij de verwondering. Inderdaad: het tegendeel van de verwondering is het vanzelfsprekendheidsgevoel, de algemeene verschijningsvorm van het fundamenteel dogmatisme, het souvereine werktuig van den Levensdrift. Dit belet immers het critiseeren, en critiseeren is onderscheiden en onderscheiden is opheffen en opheffen is zelfopheffen (krachtens de formule: er is geen ander zijn dan anders-zijn) en zelfopheffing is dood.
Overal valt tegenover de verwondering in den crititischen geest, het vanzelfsprekendheidsgevoel in den niet onderscheidende waar te nemen. Naam, taal, zede, gebruik, mode, levenswijze, godsdienst, alles van zich zelf aanvaardt hij critiekloos, zonder tusschen het incidenteele en het essentieele, het aanklevende en het immanente onderscheid te maken. Zakdoeken en theekopjes gaan bij het dozijn, kinderen moeten hun ouders eeren, Christenen staan hooger dan Heidenen, suiker smelt, de steen valt, bloedschande is een gruwel, vrouwen moeten geen mannen vragen, stoelen hebben vier pooten, en zoo tot in het oneindige door. In niets van dit alles is reden tot verwondering. Het afwijkende wordt gevoeld als abnormaal en dwaas.
Een Duitsch meisje, vernemend dat men in het Nederlandsch de zelfstandige naamwoorden niet met een hoofdletter schrijft, riep verbaasd uit: Wie komisch! Geen gemotiveerde voorkeur voor eigen wijze van doen, die als vergelijking onderscheiding zou zijn en tot opheffing leiden, doch eenvoudig een onwrikbaar gevoel van vanzelfsprekendheid dat in het afwijkende slechts het dwaze kan zien. Het incidenteel zich tezamen bevindende wordt als het essentieel tezamenbehoorende opgevat, tusschen het toevallig aanklevende en het met het wezen samenhangende geen onderscheid gemaakt.
In de zucht naar de onderscheiding, gepaard aan de onmacht om te onderscheiden, zegeviert de Levens- | |
| |
drift over de Rede. Even goed als bij de in het vorige hoofdstuk besproken begripsdefecten, hebben we derhalve ook hier met een algemeen menschelijk tekort te doen, elkeen ingeboren, en evenmin als de Levensdrift zelf, te ecarteeren. Maar zelfs waar het critiekloos aanvaarden reeds heeft plaats gemaakt voor de behoefte om zelf onderscheid te maken blijft de onmacht om redelijk te onderscheiden bestaan. Overal indeelingen, maar nergens wezenlijke indeelingen, overal het incidenteel zich tezamen bevindende, als het essentieel tezamen behoorende opgevat.
Hoe zou een ‘groepeering op redelijken basis’ kunnen gedacht worden? Redelijke onderscheidingen zijn de zelfonderscheidingen des Absoluten, ook menschen zijn de zelfonderscheidingen des Absoluten, elks zijn, elks wezen is functie in de Totaliteit. Tot het maken van redelijk onderscheid is dus het begrip der Totaliteit vereischt. Slechts groepeeringen op den basis van dat begrip dragen een redelijk, een wezenlijk karakter. Daarnaast blijven ‘natuurlijke’ groepeeringen mogelijk (sexen en so orten). De eene groepeering sluit de andere nooit uit, doch de eene zal van de andere altijd onderscheiden dienen te blijven.
Zoo kan men gerust verhandelingen schrijven over ‘de tulp in de schilderkunst’ of ‘de haring in de poëzie’, of zelfs schilderijlijsten of boekbanden van verschillende tijdperken met elkaar vergelijken. Daarin is nog niets onredelijks, het onredelijke treedt pas op, als men zich gaat inbeelden dat deze groepeeringen wezenlijke onderscheidingen zijn in schilderkunst of literatuur, dat ze het wezen van schilderkunst en litteratuur raken.
Bloemen verdeelt men niet in roode en gele, zieken niet in koortsigen en koortsvrijen. Immers kleur en koorts zijn incidenteel, de soort van de plant, de aard van het lijden is essentieel -, de roode tulp behoort meer bij de gele tulp dan bij de roode roos, de koortsige nierlijder staat als zieke den koortsvrijen dito nader dan den koortsigen longlijder. Op hun beurt kunnen ‘rood’ en ‘koortsig’ weer de basis voor redelijke groepeeringen zijn, maar niet voor den botanicus en niet voor den medicus.
| |
| |
Deze voorbeelden spreken sterk door hun voor de hand liggend erkend redeloos karakter, toch is menig algemeen-gangbare en wetenschappelijk-gesanctioneerde groepeering volstrekt niet redelijker gefundeerd. De groepeeringen in sexen, in rassen, in stammen, in volkeren, deels natuurlijk, deels fictief, wortelen in het vanzelfsprekendheidsgevoel, in het begripsdefect dat het incidenteele niet van het essentieele weet te scheiden.
Gansche complexen misvattingen danken hun aanzijn aan dit begripstekort en geheele vakken van wetenschap zijn er waardeloos door. Menschen te groepeeren naar hun ‘criminaliteit’ of naar hun ‘artisticiteit’ is even redeloos als bloemen te groepeeren naar hun kleur en schilderijen naar hun onderwerp. De melancholische dronkaard staat den melancholischen geheelonthouder nader dan den van kwaad tot erger vervallen losbol. De melancholie is het essentieele, niet de dronkenschap, de roofmoordenaar is nauwer verwant aan den beurskoning dan aan den lustmoordenaar, de hartstocht is het essentieele, niet de moord.
Ook in deze groepeeringen ligt het redelooze nog voor de hand, reeds de Ouden wezen voor de indeeling in ‘goeden’ en ‘boozen’ de daad als maatstaf af. Niettemin vormen ze nog immer de basis voor criminalistische en sociologische theorieën. In ‘Prometheus’ is reeds bij de bespreking van Sighele's boek ‘La Foule Criminelle’ op dit begripstekort gewezen.
Even redeloos als de groepeering naar de criminaliteit is die naar de ‘genialiteit’. Napoleon en Beethoven heeten beiden ‘genieën’, doch Napoleon stond geestelijk - gelijk Shaw ook zegt in ‘The man of Destiny’ - veel dichter bij zijn soldaten dan bij Beethoven.
Evenzeer redeloos is de groepeering in kunstenaars en de daarmee samenhangende opvatting dat de kunstenaar van huis uit elke kunstuiting begrijpt. Menig dichter zou zonder dien waan zijn mond over schilderijen hebben gehouden. Niet alle kunst schept uit dezelfde bron. Elk scheppend kunstenaar heeft onder de niet scheppenden zijn geestverwanten die hem nader staan den de op ander gebied scheppenden.
| |
| |
Deze zucht om te groepeeren en dat onvermogen om redelijk te groepeeren, ontneemt ook aan de theorieën omtrent heriditeit alle redelijkheid.
In ‘Prometheus’ heb ik bij de vergelijking tusschen Bossuet en Augustus Comte beproefd de overeenkomst aan te toonen tusschen de theologische en de positivistische geesteshouding, door in beiden den hang naar, en het hangen aan zekerheden en verzekerdheden bloot te leggen, als een afspiegeling van des Absoluten zelfontvlieding, dus in onmiddellijk verband met het begrip der Totaliteit. Op zijn terrein en op zijn wijze is de theoloog positivist. Tegenover hen, als het ware op gelijken afstand van beiden, bevindt zich de denker die de zekerheid wantrouwt en schuwt. Heeft nu de vader-theoloog twee zonen, waarvan de een de wijsbegeerte, de ander de wetenschap beoefent, dan zal het allicht heeten dat de eerste naar den vader aardt, omdat ze misschien dezelfde auteurs citeeren, doch redelijk beschouwd, aardt de positivist naar den vader. Hier is een essentieele, ginds een incidenteele overeenkomst.
Even heterogeen als een gezelschap ‘misdadigers’ of ‘geloovigen’ of ‘geleerden’ is ook een gezelschap ‘helden.’ Sommige zoo geheeten heldendaden eischen overleg, andere heete drift, sommige zedelijke, andere physieke moed, sommige overmaat, andere tekort aan imaginatie. De held in de reddingboot heeft aan den overmaat, de held op het slagveld heeft aan het tekort behoefte. Een heet-driftige vader en een koel-beraden zoon, of een imaginatielooze vader en een imaginatieve zoon kunnen nu elk een heldendaad verrichten zonder dat er van heriditeit sprake is. Omgekeerd kan de heetdriftige zoon van een heetdriftigen held zich in een toestand die koelbloedig heldendom vereischt als een lafaard gedragen en toch essentieel naar den vader aarden. Zoolang echter het constateeren van erfelijkheid zich op het incidenteele richt en niet op het wezenlijke, zoolang zijn de betreffende groepeeringen en theorieën waardeloos.
Overal leidt dit fundamenteele begripsdefect, de zucht om te groepeeren, gepaard aan de onmacht om wezen- | |
| |
lijk te groepeeren, tot onwaarachtige groepeeringen en deze tot ongerijmde conclusies.
Een componist vroeg eens aan Heine, hem eenige liederen te zenden, waarbij hij muziek wilde componeeren. Maat en toonaard waren vermeld. Er kwam niets van terecht, en de componist toonde zich teleurgesteld. Heine was toch, blijkens zijn poëzie, zoo muzikaal. Inderdaad. Maar zooals een dichter muzikaal is, niet zooals een componist het is. Werelden liggen daartusschen. Een gezelschap ‘muzikalen’ is misschien nog veel heterogener dan een gezelschap ‘helden’ of ‘misdadigers’. Menig Muzikale staat den niet-Muzikale die uit dezelfde bron iets anders haalde, veel nader dan een ander Muzikale die op andere wijze muzikaal is.
Een kunsthistoricus verzekerde mij eens: ‘Alles wat je kunt zien kun je ook teekenen’. Dit had mij pijnlijk en dwaas in de ooren kunnen klinken, omdat picturale aanleg juist bij mij in exceptioneel geringe mate ontwikkeld is, terwijl toch uit de beschrijvingen in mijn boeken zou zijn af te leiden dat ik wel eens wat ‘zie’. Ik herinner mij hoe ik eens een dag lang als het ware vertoefde in een kamer die ik had beschreven, waar kinderen te gast komen bij een oude vrouw en waar de sinaasappelen ‘vurige strepen trokken over het witte kleed’. Die kamer, met het blanke licht, stond voelbaar om mij heen.
Kan men van een zoo geaard mensch zeggen dat hij niets ‘ziet’? Voorzeker wel. Daarom gaf ik dan ook dien kunsthistoricus volkomen gelijk. Werelden liggen alweer tusschen de picturale visie en de ‘literaire’ visie, ook al hebben ze dezelfde objecten. Men kan tegelijk van het eene volkomen verstoken en in het andere bijzonder begaafd zijn. En de meermalen vernomen betuiging: ‘Hoe is het mogelijk dat U heelemaal niet kunt teekenen’, spreekt alleen van de gewoonte het incidenteele als essentieel op te vatten, door het fundamenteel begripstekort dat overal de redelooze groepeeringen produceert.
Evenmin nu als het lijfelijk zelfbehoudsinstinct zich beperkt tot bewuste zelfbeveiliging, even goed als het
| |
| |
optreedt als verzet van het organisme tegen opheffende (vernietigende) elementen, evenmin bepaalt zich het uit den ‘Levensdrift’ voortvloeiend begripstekort, de neiging, het incidenteel zich tezamen bevindende als het essentieel tezamen behoorende op te vatten, tot het foutieve oordeel, ook hier werkt de Levensdrift door, buiten het gebied waar het oordeel wordt gevormd. M.a.w. ook onbewust voegt de menschelijke geest het tegelijkertijd-geziene, gehoorde, gerokene, ondergane tezamen, en zoo komt dan aanhoudend tot stand, wat ik de bizarre associatie wil noemen. Een voorbeeld hiervan is de indruk dien men krijgt, wanneer men als dagelijksch bezoeker de vestibule van een school, café of leeszaal binnentreedt. De aanschouwing der jassen en hoeden aan de kapstokken suggereert zoo verbluffend duidelijk de gezichten en gestalten der eigenaars dat ze deze inderdaad schijnen uit te drukken. Voor den oningewijde is dat natuurlijk niet het geval, en elkeen zal grif erkennen dat van een wezenlijke expressie dan ook geen sprake is, toch zou ik tallooze voorbeelden kunnen noemen, waarin overeenkomstige ‘bizarre associaties’ een schijnverband creëeren dat dan wel als wezenlijk wordt aangemerkt.
Het is vooral deze onwillekeurig en onbewust aldoor in den menschelijken geest werkende vorm van ‘zucht om te groepeeren naast onmacht om te onderscheiden,’ die aan schier alle ficties en begripsverwarringen omtrent taal ten grondslag ligt, en die dus in het volgende voortdurend ter sprake zal komen.
|
|