| |
XXI.
Onmiddellijk nadat ze den dokter had zien binnenrijden - door de kier van haar Singapore-deur had ze aanhoudend op 't welbekende felle lampeschijnsel geloerd - was Amelie op haar bloote voeten, in sarong en kabaaj en met losse haren naar buiten op de galerij geslopen, om af te luisteren, wat er daar vóór gesproken zou worden. Ze rilde. Den heelen middag had ze achter de klamboe gelegen op haar bed en de kamer, hoewel aan alle kanten in vrije verbinding met de buitenlucht, was benauwd en muf-warm geraakt. Tegen den avond was de atmosfeer aanmerkelijk afgekoeld en Amelie, koortsig en verhit van 't schreien en de opwinding had 't nu, in haar dunne kleeren, werkelijk koud. Ze had zich, 's morgens al, toen 't bericht was gekomen van Henny Donkers plotselingen dood, in haar kamer opgesloten, om haar diepe ontsteltenis te verbergen. En al wist ze, dat ze van aanstellerij werd verdacht, in de eerste plaats door De Klerk - die ze háátte nu - al vreesde ze zelfs, dat Charlotte zou bevreemden dit overdreven droefheidsbetoon met tegenover
| |
| |
wat haar van vroeger was bekend en dat ze argwaan zou krijgen - ze had niet anders gekund. Het zou haar onmogelijk zijn geweest, zich aan tafel te vertoonen: geen van hen allen kon ze zien zonder haat. Vage haat tegen Nelly, afgunst-haat tegen dat gelukkige groote kind, die makkelijk gòed kon wezen, die makkelijk schreien kon om 't verdriet en de rampen van anderen.... een aangename afwisseling, als je zelf leefde van geluk omringd, rijk en geëerd en getrouwd... sterkere haat, wraak-haat tegen De Klerk, dien ze voelde, dat háár minachtte en doorzag, wiens liefde voor Charlotte - maar verlaagd en verwrongen - ze met haar op deze dingen gespitste listigheid allang had aangevoeld, en die toch geen vat tot laster op zich gaf... haat tegen Charlotte, die de betere was, de sterkere en die wat van háár wist nu.... haat tegen Van der Hoeff, dien ze niet kende, alleen omdat Charlotte, die brave, pedante, hem vergoodde.... En Charlotte vreesde ze daarbij, niet zou ze haar hebben durven aanzien, die haar eenmaal had betrapt met Amia, Kolff's verstooten huishoudster, en zich dat ongetwijfeld wèl herinnerde.
O, dien avond, dat toen teleurstelling, verbitterde wrok haar alle voorzichtigheid hadden doen vergeten, dat ze inlichtingen had gegeven aan de huishoudster.... wat had ze dien daarna vaak betreurd.
Ja, ze kon wel zichzelf wijsmaken dat je, met een vrouw, die je toevallig ontmoette op 't erf, en wie je vroeg... van-waar-en-waarheen, wel even een praatje mocht maken.... maar ze wist beter. Ze had wèl ommiddellijk begrepen, waar 't Amia om te doen was geweest, - te goed kende ze Inlandsche vrouwen, te intiem voelde ze zich nóg aan haar verwant om zich te laten misleiden door 't schijnbaar-doellooze der argelooze, vage vragen en door 't schijnbaar-onoplettende in 't aanhooren der antwoorden - ze moèst er zich rekenschap van geven, dat ze Amia willens en wetens had geholpen zich te wreken en doodelijk te wreken op 't nu nog gehate blonde meisje. Ze verwenschte haar onvoorzichtigheid, ze zou
| |
| |
ook nóóit zelf de wraak hebben durven volvoeren, maar wat gebeurd was, betreurde ze niet en er was in haar geen wroeging, uitsluitend vrees voor wat komen ging. Het meisje had haar billijke straf: wie listiglijk, met voorgewende koelheid, een andere vrouw haar man ontnam - er wàs geen twijfel, Herbert Kolff zou haar man zijn geworden - die moest daarvan de gevolgen maar dragen. Amia was dom geweest, ze had haar niet zóó, zoo onvoorzichtig, op zoo onmiskenbare wijze moeten uit den weg ruimen: er waren andere, betere middelen, middelen, die, gestadig toegepast, doen kwijnen en langzaam-aan tenondergaan. Dan zou niemand ooit iets hebben vermoed, dan had Henny ‘niet tegen 't klimaat gekund’ en dan was ze wel zóó geworden, dat Herbert - zij, Amelie kènde hem toch - betreuren zou, ooit haar te hebben getrouwd.... Misschien was hij dan nòg bij háár gekomen... Dàt zou wraak zijn geweest. Maar Amia was dom.
Dien avond... o, dien avond.... gèk was ze geweest. Ze had toch moeten weten, dat 't uitkomen zou, dat Amia haar zou verraden, dat ze kon gevangen-genomen worden, in verdenking van medeplichtigheid aan moord, vergiftiging. Of dat ze zou moeten vluchten. Ze kon 't niet eens.... want De Klerk beheerde haar geld.... wilde ze weg, dan moest hij haar helpen, dan moest ze hem alles openbaren. En hij.... hij haatte haar en zou haar wel stellig verraden.
Rillend stond ze in 't donker op haar bloote voeten, de losse haren slierend over de witte kabaaj en over 't bezweete en beschreide gezicht, te luisteren, wat er vóór werd gezegd.
Het suisde in haar ooren, het bonsde fel in haar slapen, ze voelde zich vernietigd, gebroken in absolute rampzaligheid, zonder hoop, zonder uitzicht op redding. Ze hoorde 't omweer ommerommelen en uit den tuin kwam wind, nat en kil. Daar liep de oppas, hij mocht haar niet zien, hij mocht niet spreken tegen haar.... ze zouden hem hooren.... ze zouden hem roepen - iedereen was nu even zenuwachtig en
| |
| |
gespitst op gerucht - vragen met wie hij sprak.... 't zou hen bevreemden, dat ze niet was in haar kamer en naar bed. Maar de oppas passeerde zwijgend, z'n bloote voeten traag sleepend door 't nat sliffende grint. Tot praten had hij, dezen killen, vreemden avond, geen lust. Want hij dacht, aan wat z'n kameraad hem wéér, voor de tweede maal was komen zeggen, dat er hantoe's waarden, aan de overzijde der rivier.
Ze schrok op en luisterde. In de voorgalerij werd weer gesproken. Gezwegen was er, zoolang de bediende bezig was met 't brengen van nieuw-gevulde glazen. Hè, ze had óók dorst. Ze hoorde den jongen weggaan en dat er nu weer werd gesproken. Zwijgen voor bedienden.... of die niet alles wisten! Eerder en beter dan hun meesters vaak. Of ze niet alles zagen, met één blik onder de neergeslagen oogleden uit, of ze niet alles begrepen uit één woord, dat ze opvingen, als ze met strakke tronie's en afwezige oogen tafeldienden, dat niemand opletten en luisteren vermonden kon. Ze wisten altijd en alles wat ze weten wilden... ze fluisterden nu in de bijgebouwen over wat er was geschied... ze wisten er al, dat 't Amia was... die... Zouden ze dan ook weten weten, dat zij.... zij-zelf.... Paima had haar gezien dien avond, Païma, de kleine, fleemerig-valsche baboe van Charlotte... wat wist ze, dat listig-lachende kind... wat had ze gezien... en gehóórd?
‘Ze hebben haar, na de bekentenis, met rust gelaten.’ hoorde ze den dokter antwoorden op William's vraag naar bijzonderheden ‘het was al laat.... Van Houweningen was óók moe. Maar morgen, dan zal alles wel blijken.’
Amelie gluurde, heel voorzichtig, om den hoek. Ginds, bij de piano, in schemer-schijn van laaggedraaide, geelomkapte lamp, zag zij ze zitten, allemaal. Wat waren ze bleek, ieder van hen! Nelly snikte telkens opnieuw, nerveus en tranenloos, en Charlotte, tot in de lippen was wit haar strakke gezicht. Amelie kon haar juist aanzien en ze tuurde in spanning naar
| |
| |
die bleeke, gesloten lippen, die ieder moment zich openen en haar geheim openbaren konden.
Ze ging na, in haar gedachten, wat ze ooit Charlotte had gedaan, waarmee ze haar had gehinderd, en of ze reden kon hebben, Charlotte, haar te haten.
Maar ze vond niets. Wel eens driftig uitgevallen was ze, maar daaruit zou Charlotte geen wraaklust geput hebben. Want koud en hooghartig was ze - daarom háátte ze haar - wreed niet, slecht niet. En tegen haar kindje was zij, Amelie, toch altijd lief geweest: hierom wellicht zou Charlotte haar willen sparen....
Ze brandde - haar wangen, haar oogen, haar slapen - in koortsigen gloed, en tegelijkertijd rilde ze in de kilte, die haar van buiten af slangig 't dun-gekleede lichaam omgleed. Het onweer naderde... regen tikkelde neer opnieuw, het ruischte in de boomen.... Hoor, hoe de rivier bruiste in haar volgestroomde bekken. Als een waterval gudste 't naar beneden van de bergen, had ze den oppas hooren vertellen. Hantoe's waarden.... Hantoe's waren er niet.... hantoe's was onzin, bitjara kossong... de oppas had z'n oogen neergeslagen en niets teruggezegd. Maar waarom dan juist nu, waarom dan vandaag, dien dag zonder zon, den dag van Henny Donkers dood... nu al die regen, nu al dat rommelend dondergerucht... en een hantoe, die waarde aan de overzijde der rivier. In de kampongs vertelden ze: geesten van vermoorden kwamen terug, kwamen hun moordenaars kwellen.... maar dàt was onzin.... onzin.... en dan ook.... wat kon de hantoe haar willen.... Als er hantoe's waren.... als ze kwamen om moordenaars te kwellen.... zìj was geen moordenares... dan werd nu in de gevangenis Amia verontrust.... Zìj had alleen gesproken.... ze had niets geweten, haar aangezet tot niets....
Maar morgen, dan zou Amia spreken, haar naam noemen tegen Carel van Houweningen, die óók haar versmaadde, omdat hij Henny Donker had liefgehad - en zij had hèm
| |
| |
getràpt Amia zou spreken, Amia zou liegen, Amia zou overdrijven en hij zou alles gelooven, wat die vrouw zou willen beweren. Er was niets te bewijzen.... niemand zou ooit weten, wat ze gevoeld en vermoed had, toen ze met Amia praatte in den tuin.... maar zij zou wel een deel van de schuld op haar willen laden, als haar gevraagd werd, wie den weg wees, wie inlichtingen gaf. ‘Djamboe’ was ver, dáár geboren en opgegroeid Amia en verder dan tot ‘Pertjoen’ tevoren nooit geweest. Naar ‘Goenong Djatti’ had haar kunnen brengen de koetsier van de karetta, die ze had gehuurd, en daar had ze gescharreld en geloerd, tot ze Amelie ontmoette en ze, in de aanvoeling van gemeenschappelijken haat en wrok, tot vertrouwelijkheid waren gekomen. Ondanks zichzelf, tegen haar nuchterheid en inzicht, had de nonna zich gegeven-in-medehaat, aan een Inlandsche vrouw, aan een huishoudster... Nu was 't de dag, nu zou alles uitkomen en zou ze staan, zij, als mede-beschuldigde in een zaak-van-sluipmoord tegen Kolff's meisje, met Van Houweningen als rechter.
Er werd, in de voorgalerij nog even over onverschillige dingen gesproken.
‘Je blijft eten, dokter?’
‘En maar wat graag.... maar m'n fiets?’
‘O, die is allang geborgen.’
Nelly riep den jongen, gelastte hem een couvert bij te zetten. En Amelie hoorde haar vragen:
‘Zou Amelie nu óók niet weer aan tafel komen?’
Charlotte stond op.
‘Laat mij maar 's even naar haar toegaan.’
Even vloog de gedachte in Amelie op, dat zij haar misschien zou kunnen redden. Maar de verwarring, de wanhoop, dat er toch nièts aan te doen was, sloeg haar in 't hoofd en ze rende naar haar kamer, sloot zich daar op en gaf, op haar herhaalde kloppen Charlotte geen gehoor.
|
|