tafel, dan zagen ze, allemaal opkijkend, z'n gezicht zoo vergrauwd, z'n oogen in ontsteltenis zoo. wijd-gesperd en strak op De Klerk gericht, hoorden ze z'n inleidend ‘tóean' zoo rauw en heesch, dat ze allen en onmiddellijk de aanvoeling kregen van iets vreeselijks, dat moest zijn geschied. De jongens staarden, angstig-benieuwd....
De Klerk dacht even aan de hantoe-verhalen, maar hij zag den wachter, een moedigen vent, een oud-soldaat, sidderen op z'n beenen.... en hij begreep, dat er iets erger moest zijn, iets reëelers vooral.
‘Mau apa?’
Maar z'n stem stokte den sidderenden kerel in de keel. Hij sloeg z'n oogen op, weer neer, keek hulpeloos-verward naar de beide huisjongens, dan de dokter aan.
‘Nou, wat had-je dan, oppas?’ vroeg die, gemoedelijk.
De man ademde diep, drukte z'n hand tegen de borst.
‘Ik ben geschrokken tot in m'n hart.... en ik durf niet spreken, want,’ z'n oogen gingen naar Nelly en Charlotte, ‘de njonja's zullen schrikken.... maar ik moet zeggen, wàt ik heb gezien.’
‘Wàt heb je dan gezien?’
‘De nonna.... nonna Amelie... heb ik in de rivier zien loopen,’ de stem beefde, broos-donker, ‘door den tuin heen... in de rivier.’
De Klerk, Van der Hoeff, de dokter sprongen op.
‘Ben je gek, kerel.... ben je dronken vent... jelui bent allemaal bezeten vanavond... de nonna is ziek... de nonna is in haar kamer.’
De man knipperde met de oogen, beangst, Nelly barstte uit in gillend schreien. ‘Hij spreekt onzin, de vent,’ schreeuwde De Klerk, ‘ga mee, zeg ons, waar je de nonna hebt gezien.’
‘Het is al te laat, toean’ kwam de man, schuw en bedeesd... ‘ik sprak de waarheid... ik zag de nonna.... ik hoorde haar gillen.... ik zag het water spatten....’
‘En waarom heb je haar dan niet gered?’