Goenong-Djatti
(1909)–Carry van Bruggen– Auteursrecht onbekend
[pagina 196]
| |
door geluiden van neervallend, neerplassend, neerstortend water, klettergeweld op 't dak, zwaar geruisch in het dichte geboomte van den achtertuin, snikgeluidjes als 't uit de afvoerpijpen neerklutste in de volgestroomde parrits. Van de overhangende galerij en pendoppo-randen kletste het neer in den tuin, buizen op de dakhoeken wierpen 't uit in effen bogen, als gladde breede linten. Op 't achtererf vulden zich de putten met telkens wisselend geluid. Charlotte en William hadden niet kunnen slapen, hoe moe zij-beiden ook waren. Maar Charlotte, te nerveus, was onmogelijk tot rust kunnen komen. Altijd maakte haar beklemd en vaagangstig het sombere watergeweld rondom de duistere en gesloten slaapkamer, maar dezen keer had ze er de dreiging in meenen te voelen van vreeselijke dingen, die te gebeuren stonden en al had ze daarom, met haar man, wat flauwtjes gelachen, ze was er daarmee niet overheen. En dat voortdurende snikken van Amelie, dat door 't dunne beschot uit de andere kamer tot ze doordrong. Meer dan alles had 't haar gehinderd. Maar ze was niet naar 't nonnaatje toegegaan. Zacht ommerommelde het onweer; bliksem flitste, stil en bleekjes. Maar tegen een uur of vier was zoetjes aan, de regen in hevigheid geminderd en terwijl, al stiller en schaarscher, de koele druppels toch nog aanhoudend neervielen was even de zon komen beglinsteren het druipende loof der boomen. De wind was weg. Maar de zon verdween al gauw - te somber betrokken bleef de lucht - en was dien dag niet weergekomen. En de vochtige kilte doorrilde het heele huis, het atapdakje beneden in de kleine achtergalerij was lek geraakt; met hooge metaalklanken tikkelden de eerste druppen neer in 't bakje, dat onder die lekke plek was neergezet. Koud was 't badwater en 't scheen somber-zwart in de cementen bassins, nu er door de hooge, geluikte raamgaten der badkamers de zon niet binnenviel. | |
[pagina 197]
| |
De ontluisterde namiddag was onmerkbaar in killen, lichtloozen vooravond vergleden. Het was half zeven, en ze zaten bijeen in de voorgalerij, bij de geel omkapte lamp, die op de piano was neergezet. Soppig en koud-overplast lag de tuin en de landweg verlaten en duister. Maar de wind, pittig en frisch, was van een verrukkelijke geuren-volheid. Lang al had hij uit de voorgalerij-ruimte de zoele zenghitte verdreven, die daar den heelen dag gehangen had. Het was eigenlijk nu pas goed uit met den regen; aan den uitgeschulpten rand van het pendoppodakje hingen heele risten heldere druppen, beweeglijk en verglijdend de een in den ander. De middenste vingen kleurschampen van de Chineesche lantaarn, die daar hing stil te branden door zeskant van zacht-getinte glazen, de buitenste bleven kristallig klaar en koud. En de een na den ander tikten ze neer in 't zelf-gevormde geultje onder den rand, en dan vormden zich nieuwe, die snel in omvang toenamen, dan loslieten en neerkwamen op hun beurt. ‘De rivier zal gezwollen zijn’, zei De Klerk, ‘er is heel wat neergevallen vanmiddag.’ ‘En wat een wind was er. De weg ligt stellig weer vol afgewaaide takken. Als de dokter maar geen ongeluk krijgt met z'n fiets.’ ‘Als-ie 't niet aandurft, komt-ie wel met 'n karretje.’ Nelly en Charlotte beiden zagen bleek van zenuwachtigheid, Charlotte met donker-omwalde oogen. Nelly klappertandde. ‘'k Heb 't koud,’ klaagde ze, en drukte zich als 'n kind tegen Vader Hans, ‘wat een ellendige avond.’ ‘Dat is 't ook, kindje.’ ‘Dan moet je alleen zitten, in 'n hotelkamer ergens in de binnenlanden,’ herdacht William, Charlotte's hand nemend in de zijne. ‘Het is een ellende, zoo een hotelletje op Java, in zoo een negorij. Als je daar zit, in je wipstoel, die vervreten is van de witte mieren en je kijkt naar de tjitjaks aan de | |
[pagina 198]
| |
wanden - dat is een feit, als je alleen zit, dan zie je die beesten veel bewuster, en dan krijg je aanhoudend 't idee, dat ze je, ook bewust, aankijken. Stom natuurlijk... maar 't kan je, bij momenten, beroerd genoeg maken. Ja.... en die regen die valt maar, er is geen ander geluid, dat ruischt maar neer in de boomen, op 't dak en de wanden zijn overal uitgeslagen van 't vocht. En je leest je voddige krantje, als je tenminste niet te lam bent om te lezen of te moe.... ik kan me voorstellen, dat er lui bij gek geworden zijn.’ ‘Zoo een logeerpartij in een pasan-grahan, in je eentje, met dit weer.... dat lijkt me óók niet alles’ beweerde De Klerk. ‘Dat is nog erger. Dat heb ik eenmaal meegemaakt. Toen onweerde 't stevig.... dàt is een geweld, midden in 't gebergte.’ ‘Onweer hier, in Indië’ vond Nelly met haar wat kinderlijk-klagende stem, ‘vind ik ook zoo griezelig. Anders dan in Europa. Náár. Vinden jullie óók niet? ‘Het komt natuurlijk, door wat ik daareven zei, dat voortdurend weerkaatsen van het geluid in de bergen.’ ‘O jawel,’ zei Charlotte, ‘al die zoogenaamde geheimzinnigheden, die we hier meenen te voelen, die zullen wel hun makkelijke verklaring hebben, maar met dat al maken ze toch maar een zoo andere sfeer, iets ontastbaars om je heen.’ ‘De boomen ruischen hier anders,’ meende Nel. ‘O, ik kan best begrijpen, dat de Inlanders er spoken in meenen te hooren, en pontianaks, zieltjes van ongeboren kinderen.’ ‘Dit weer,’ zei William, met 'n glimlach, ‘dit weer, zooals we 't nu hebben, zoo killig en somber, na een heelen middag van regen, dat noemen wij altijd tijgerweer, nietwaar Charlie? Het is natuurlijk gewoon suggestie, we voelen zoo, omdat we 't weten, dat de tijgers na den regen uit de bosschen komen en tot op de groote wegen. Maar, wat mij betreft, ik krijg, nu ik het dan ook eenmaal weet, wel degelijk de sensatie, dat de tijger er is, dat hij dicht bij mij is.’ | |
[pagina 199]
| |
‘Nu geloof ik toch, dat de dokter heelemaal ongelijk had en dat’ viel lachend De Klerk in, ‘en dat het compleete echtpaar Van der Hoeff zenuw-overspannen is. Maar ik geef het jelui wel toe, er gaan hier van het klimaat, van de natuur invloeden uit, waaraan de sterkste gestellen vaak niet ontkomen.’ ‘Maar zoo erg als vanavond heb ik 't nog nooit gevoeld,’ zei Nelly. ‘En jij, Charlie?’ ‘We zijn nerveus, allemaal. Er is ook zoo veel gebeurd den laatsten tijd. Een ongelukken-epidemie, nietwaar?’ ‘Wìe noemde dat zoo’ zocht William, zich niet herinnerend. ‘Dokter de Jongh. En zoo iets is 't ook wel. En 't zijn ook juist allemaal van die lugubere ongelukken, van die dingen, die je maar alleen hier, in Indië, gebeuren kunnen... zoo een lepra-geval.... Van Nootens zelfmoord.... en nu weer dit.... dit van vandaag. Dat pakt je aan, daar worden we ten slotte zenuwachtig onder. ‘De dokter noemde dat: kristallisatie van onbewust vergaarde overprikkeling,’ vertelde De Klerk. Ze zaten even zwijgend. Uit den tuin dichtbij kwam zacht slifgeluid van door schuifelende voeten bewogen nat grint. ‘Hè, wie is dat?’ schrok Nelly op, en den tuin in, riep ze, luid: ‘Siapa ada?’ Het was de diepe stem van den nachtwaker, die uit 't duister antwoordde z'n rustig: ‘Ada oppas' sadja, nja.’ De Klerk riep hem nader. ‘Mari sini, oppas!’ Het grint sliffelde, en de bloote voeten betraden de natte, kleuroverplaste vloertegels der pendoppo, beklommen dan langzaam het bordes, en de strakke, bruine tronie wendde zich in afwachting naar den toean-besaar. ‘Is de rivier hoog?’ | |
[pagina 200]
| |
‘Zeer hoog, toean. Het ravijn is haast gevuld. Er moeten in de bergen veel zwaardere regens zijn gevallen dan hier; het stroomt naar omlaag als een waterval.’ ‘Is er niets bijzonders verder?’ De oppas aarzelde even. ‘De stal is bodjor... het heeft er ingeregend... en mijn kameraad is bang.... aan de overzijde der rivier heeft hij hantoe's gezien....’ De Klerk haalde z'n schouders op. ‘Spoken.... daar wil ik niet van hooren.... Bitjara kossong is dat, onzin allemaal.’ De oppas sloeg, zonder te antwoorden, z'n oogen neer, bleef nog even staan, verwijderde zich dan na een sembah en 'n gemompelden groet. ‘Het heeft hem ook al te pakken,’ zei William, met 'n glimlach. Weer sliffelde 't natte grint en 'n felle, naar alle zijden stralende lichtplek naderde snel tusschen de gladde, bleekgroene stammen, beurtelings even krijtwit beschenen, van de oprijlaan van koningspalmen. 't Belichte grint glinsterde, tot de dokter afsprong, en 't voorwiel wendend, dat een wijde, flauw-vervloeiende schijnselkring nu over 't gras viel, z'n fiets neerzette tegen een boom. Hij zag er moe en opgewonden uit, z'n witte schoenen, z'n broek tot de knieën toe zwart en grijs van 't wegslib. En, evenzeer in spanning om te vertellen, als de anderen om aan te hooren, begon hij al, nog voeten vegend voor 't bordes. ‘Ze heeft al bekend hoor!’ Zwaar-moe neergevallen in een rieten stoel, herhaalde hij ‘Ja, ze is al door de mand gevallen. Net als ik jelui gezegd heb. Dadelijk, bij 't eerste verhoor.’ ‘Is alles al afgeloopen nu?’ vroeg De Klerk. ‘Alles.’ De dokter keek strak-peinzend voor zich uit, streek met de hand door den vollen rooden baard. | |
[pagina 201]
| |
‘'n Whiskey-soda?’ ‘Graag.’ Er was stilte. Nelly snikte. De kuch van den oppas klonk uit den tuin. ‘En hoe maak jelui 't hier? Ja... 't treurige zoodje - zei je zoo niet? - is er niet op vooruitgegaan sinds vanmiddag. Ze zitten allemaal met 't weer in hun maag. Van der Hoeff spreekt van tijgerstemmingen... en.... Nelly.... nou je ziet 't.’ ‘Juffrouw Wardenaar?’ ‘Nog steeds obscuur. Ja man, 'n teergevoelig hart! kan je mee sukkelen! ‘Dáár was 't een toestand! Mevrouw De Waal viel van de eene flauwte in de andere... wou niet eten of drinken - bang natuurlijk.... en de resident, die wou 't niet weten, maar die was even erg in de war. Iedereen was er trouwens z'n hoofd kwijt.... de bedienden.... één zoo een stomme vent laat me een boordevollen waschkom tegen den vloer kapot kletteren.... en de heele faculteit was er, enfin.... collega Reuter, De Wilde was er nu ook. En, belabberd hoor, 't heele huis vol bloemen. Mevrouw Van Houweningen kwam óók nog... kolossaal, zooals die is achteruitgegaan... 'k had toch m'n handen en m'n kop wel vol en dadelijk viel 't me op.... en dan Kolff.... die erbij stond te grienen als een kind....’ ‘En Van Houweningen?’ informeerde Charlotte, ‘hoe was die?’ ‘Kalm... heel kalm. Die was er als ambtenaar. Die had er z'n plicht te doen.... En dan, je weet 't.... die sinjo's.... aan d'r gezicht zie je tòch niets.’ ‘En hij lijdt er toch wel onder,’ snikte Nelly. ‘Dat geloof ik ook wel.... ik zeg alleen, en daar zeg ik geen kwaad mee.... je merkt 't zoo niet aan een sinjo...’ ‘Je zou 't, te oordeelen naar Amelie, niet gelooven. Die is geen held in de zelfbeheersching,’ schamperde De Klerk. | |
[pagina 202]
| |
‘Maar m'n lieve hemel,’ riep de dokter ineenen, 't glas niet whiskey en soda, dat hij naar den mond wilde brengen, snel neerzettend, ‘nu vergeet ik waarachtig, jelui 't voornaamste te vertellen.... Wie denk jelui nou wel, dat ze is, die zoogenaamde noodhulp?’ ‘Natuurlijk een vriendin, een werktuig van de huishoudster,’ vermoedde De Klerk, kalm. ‘Neè.... neè.... neè, het is de huishoudster-zelf. Die slang, die 'm passage heeft laten nemen naar Soerabaja en zoogenaamd zich schikte en terugging naar d'r dorp.... Familie van de kokkie is ze heelemaal niet. Ze heeft dat ouwe mensch een rijksdaalder gegeven om d'r mevrouw dat wijs te maken. En die heeft 't in haar onnoozelheid gedaan. Zag er geen kwaad in. En voor 't overige schijnt ze niet de minste schuld te hebben.’ ‘Toch nogal stom,’ vond Vader Hans. ‘Betrekkelijk. Stèl, zoo een mensch beweert tegen die kokkie, dat zij-zèlf mevrouw De Waal heeft wijsgemaakt een nicht te zijn, omdat ze dan eerder werd aangenomen of zoo - een glad praatje vinden ze licht - en ze geeft 't mensch een rijksdaalder, als ze haar niet desavoueeren zal... dat is toch heelemaal aannemelijk.’ ‘Maar wat zielig, die kokkie, als ze niets gedaan heeft,’ beklaagde Nelly. ‘'t Wàs zielig. Maar 't is al voorbij voor haar. Juist, toen ik wegging, zag ik haar alweer thuiskomen. Ze had zoo tekeer gegaan, toen de oppassers d'r kwamen halen. Allah en al z'n dierbaren riep ze aan. Maar ik heb haar nog gezegd, dat ik altijd wel heb geweten, dat ze een orang-betoel was.’ ‘En staat 't nou vast, dat ze onschuldig is?’ ‘Als ze medeplichtig was, had die andere 't gezegd, natuurlijk.’ ‘Maar die andere, hoe wist ze....? ‘Djamboe’ is een heel eind ver en zoo lang is Henny hier toch nog niet! Hoe heeft ze 't uitgevonden, waar ze logeerde....?’ | |
[pagina 203]
| |
‘M'n lieve mevrouw De Klerk... laat 'k u dit zeggen... als 'n Inlander... 'n Javaan of 'n Javaansche, iemand kwaad wil, dan ontdekt-ie ook wel, waar z'n slachtoffer zit, dat vindt-ie wel uit. Dat vraagt en dat zoekt en dat intrigeert wel zoolang.... dat heeft overal handlangers en vriendjes, die voor 'n ringgit.... of voor een paar dubbeltjes al.... geloof me.... er is iets van aan, van die bondgenootschap van bruin tegen blank. 't Wordt den menschen misschien niet volkomen bewust, maar 't is mijn overtuiging, al zijn je bedienden je nog zoo genegen - en éérlijk genegen - ze verraden je voor den eersten den besten bruinen sobat. En dan toch, 't was óók niet een geheim, dat juffrouw Donker de logee was van den resident. Daar heeft ze niet veel voor gevraagd en geïntrigeerd te hebben, om dáár achter te komen. En àls er lui zijn, die haar bepaald eraan geholpen hebben, medeplichtigen dus in zekeren zin, dan vliegen die er óók wel in. Je hoeft niet te denken, dat ze die sparen zal, nu ze zelf in de knip zit. Daarom is 't ook wel zeker, dat die kokkie onschuldig is.’ ‘Dat is dan toch één, die niet solidair was met den bruinen vriend tegen den blanken vijand,’ zei William. ‘Ik beweer 't tegendeel niet... maar laat me mogen opmerken, dat ze niet in de gelegenheid is geweest. De andere heeft er haar niet in betrokken, en dat is heel slim van d'r, maar 't was volkomen overbodig trouwens. Zoodra ze eenmaal toegang had tot de keuken, kon ze 't immers best alleen af.’ ‘Maar dàn viel er ook weinig te bewijzen.’ ‘Dat viel er ook niet. Ze heeft alles zelf bekend.... ze heeft 't goedje door de soep gemengd, of bouillon, geloof ik, die alleen juffrouw Donker tegen 'n uur of elf gebruikte.... Ze had ook geen idee, om er vandoor te gaan, dat zit er niet in. Ze is doodgewoon vanmorgen op 't erf gekomen.... ze heeft de heele zaak meegemaakt.... zich rustig laten wegbrengen.... en dadelijk bekend. 't Was haar om de | |
[pagina 204]
| |
wraak te doen.... die heeft ze.... en nu vindt ze 't ook billijk, dat ze gestraft zal worden. Van Houweningen heeft makkelijk werken.’ ‘En wat zou ze krijgen?’ ‘Doodstraf.... gratie misschien en dan levenslang.’ Ze zwegen. ‘Zoo een executie van een Javaan....,’ wou de dokter vertellen. ‘Jij hebt 't nooit meegemaakt, De Klerk?’ ‘Nee.’ ‘Hè, dokter, hou òp,’ rilde Nelly. ‘Maak ons asjeblieft niet naarder dan we al zijn. Charlotte leunde achterover in haar stoel, de oogen strak en brandend voor zich uit, de ijskoude handen in den schoot gevouwen. Haar hoofd klopte en bonsde en al haar wilsmacht had ze noodig, om zich recht-op te houden en niet onmachtig neer te knakken in haar stoel. Dit was haar nu volkomen duidelijk - 's morgens al had ze 't vaag voorgevoeld - dat Amelie aandeel had in wat er was geschied. Daarom vertoonde ze zich niet, daarom had ze den heelen dag liggen schreien - o, dien langen middag door, temidden van het kreungeluid der gestadig vallende regens - en daarom kwam ze nu nog niet voor den dag. Dien avond.... dien avond, dat Kolff en Henny op bezoek waren geweest en in de lichte voorgalerij hadden gezeten - er was gepraat en gelachen, 't geklink der glazen was doorgedrongen tot in Charlotte's kamer - dien avond hadden ze gestaan onder de donkere boomen van den achtertuin, de huishoudster en de nonna met haar gekrenkte ijdelheid, haar opgekropten wrok.... en er was dáár toen een doodvonnis uitgesproken. Bijzonderheden, dien avond niet bewust opgemerkt, want schijnbaar onbeteekenend, drongen zich nu in haar gedachten naar voren; Amelie's meer dan gewone ontsteltenis... haar bleekheid... 't vreemde schitteren der oogen. Wèl getroffen had 't haar toen ook, maar de verklaring lag immers voor de hand: het was voor Amelie een dag vol verdriet geweest en teleurstel- | |
[pagina 205]
| |
ling... de Hollandsche reis, waarvan zij buitengesloten bleef, de scène aan tafel met Vader Hans... harde woorden waren 't wèl, die hij haar had gezegd.... Ze moest verbitterd zijn geweest... anders zou ze nóóit... ze haatte Henny... oppervlakkig, meende Charlotte, zoowel in dat sentiment als in haar liefde.... maar ze was niet slecht.... een monster geenszins. Ze had die vrouw ontmoet, die verstooten huishoudster, die in felle hatende liefde den verloren man omwaren bleef.... en toen had ze.... het moest sterker zijn geweest dan haar wil, dan haar voorzichtigheid, toen had ze dat mensch ingelicht, den weg gewezen naar het meisje, dat ze samen haatten. Maar nu, wat moest zij doen, Charlotte? Amelie waarschuwen? Morgen, overmorgen zou de huishoudster alles vertellen - zei de dokter 't niet, als ze eenmaal zèlf in den knip zitten.... - Amelie's naam zou genoemd worden in zoo een afgrijselijke zaak. En dan... een voorloopig verhoor.... en al die schande.... al die ontsteltenis over ‘Goenong Djatti.’ Nee, ze moest gewaarschuwd... ze moest weg.... Maar hoè?... maar waarheen, ineenen? Eergisteren was de Java-boot afgevaren. ‘Charlie, kind, wat zie je er ellendig uit.’ ‘Ellendig?’ ze lachte pijnlijk.... ‘kom, zoo een vaart zal 't wel niet loopen. Maar ze had 't gevoel, of ieder moment ze kon onmachtig vallen.... Buiten was de kuch van den oppas. Gebukt stond hij bij de fiets van den dokter en bekeek met kinderlijke belangstelling de fel-stralende lamp, die sterk belichtte z'n harden, bruinen kop met den blauwen hoofddoek. Druppels, nu en dan klukten neer van den uitgeschulpten pendopporand in het moddergeultje daaronder. ‘Ik wéét niet, wat ik doen moet,’ wanhopigde Charlotte in zich-zelf.... Amelie waarschuwen.... dat is...., hier 't heele huis in opschudding brengen.... Ik kan 't niet alleen af.... als Amelie ineenen wegmoet - morgen kan | |
[pagina 206]
| |
't al te laat zijn - dan moet vader Hans helpen.... dan weet Nelly alles.... dan vermoedt de dokter.... ‘Ben je nog bij Schaarbeek aangeweest?’ hoorde ze De Klerk vragen. ‘Ja zeker’ antwoordde de dokter. ‘Wies had 't er best... ze wou nòg wel 'n paar dagen blijven.’ ‘Hoe is de weg?’ ‘Bar-slecht. Er mag hier en daar wel weer 's behard worden hoor! De rivieren zijn hoog en er hangt nog heel wat meer regen. Voor vannacht kunnen we veilig op een bui rekenen.... Daar heb je 't al!’ In de verte hief zich 't onweer.... hol rommelde de donder tusschen de verwijderde bergen. Door de natte boomen huiver-ruischte de wind. |
|