| |
| |
| |
XVIII.
Charlotte liep 't perron op en neer. 't Was nog wel nagenoeg een kwartier vóór de aankomst van den haventrein, die maar een paar oogenblikken daar stopt, dan onmiddellijk verderop gaat, 't geschroeide binnenland in. Heen en weer stapte ze met haar lage, witte schoenen over de heldere gele steentjes, waarmee het perronnetje lag bevloerd.
't Was een keurig, nieuw gebouwtje, 't station, poppig-mooi met z'n drietal wachtkamertjes naast elkaar, 't nette bureautje voor den chef, 't heldere bagage lokaaltje. Charlotte keek, zoovaak ze passeerde, ieder dier hokjes even binnen.
Djatti-wipstoelen rond een tafel met marmerblad op koelmarmeren vloer gaven de eerste-klasse-wachtkamer iets straks, iets kils. Maar de buffethoek daar, terzij van de deur, was vroolijk van kleurtjes. Kraakhelder in z'n wijd-uitstaande stijfgestreken witte baadje stond er de dikke Chineesche buffetpachter met z'n sluwe en vriendelijke tronie achter z'n uitstalling van flesschen limonade-stroop, rood en geel, waar de zon in tinkelde, en taai-bruine van tamarinde, zwarte dikbuikige bierflesschen, met rood etiket beplakt en goudgekopte champagne. Op de smalle toonbank stonden uitgestald ruim gevlochten hengselkorfjes en gebloemd-aarden borden met pisang en djeroek en schijven ananas en over-rijpe aardappelkleurige sau-manilla, iedere vrucht zorgzaam in een blaadje gevat. Stopflesschen met koekjes en drops waren terzij geschoven.
Païma, de kleine Javaansche met haar guitig gezichtje zat in haar beste groene kabaaj op een der hooge wipstoelen, wat ongemakkelijk, Charlotte's slapend kleintje in den schoot. Ze voelde zich wat verlegen, tegenover haar zat een voornaam heer, een sultans-zoon, dien ze wel kende van aanzien, en die aanhoudend naar haar keek. Ze dacht, dat 't was, misprijzend omdat ze daar zat als hij in een Europeeschen stoel en ze had neiging zich in nederige hurkhouding te laten neerglijden op den marmervloer.
| |
| |
Maar de njonja had haar daar gezet en zij moest doen, wat de njonja beval. Ze sloeg een schuwen blik op den hoogen heer tegenover haar, in z'n kleeding alleen onderscheiden van een Europeaan door de zilver-gestikte muts. De sultans-zoon gaapte, twee gouden tanden blonken in z'n bovenkaak. Wel.... die moest rijk zijn!
De kleine Javaansche verschikte even 't babytje op haar schoot tot makkelijker lighouding en keek dan maar weer de de witte muren langs. Een heel groote foto van de koningin in gekroonde eiken lijst hield opnieuw even haar aandacht vast. Maar een gekleurde reclameprent van een levensverzekering-maatschappij, met een goud-vleugeligen bazuin-engel erop, vond ze veel mooier, en ze verbaasde zich erover, dat de koningin had goedgevonden, dat zoo'n zwarte, sombere prent van haar werd gemaakt.
Een heer kwam in de deur staan, een korte, gedrongen planter met norschen, rooden kop en borstelsnor. Hij groette, binnenstappend, den voornamen Inlander met achteloos hoedafnemen, dat door een koele buiging werd beantwoord en smakte zich in 'n wipstoel neer. Met 'n wat ruw gebaar griste hij dan een krant van de marmertafel en begon, heen en weer wippend in z'n stoel, zich telkens afduwend van den vloer met z'n witte schoenpunten, 't tusschen z'n handen wijdgespreide blad door te kijken. En floot daarbij 'n operettedeuntje, dat 't klonk tusschen de witte muren. De krant ritselde weer neer, de korte, behaarde hand had een gebaar van gebiedend wenken naar den buffetchinees, die al aanhoudend en met oplettendheid had staan loeren, nu dadelijk toeschoot op z'n vilt-sloffen.
De planter, met een kortaffe basstem, bestelde bier. De Chinees daarop naar z'n buffet terug en 'n oogenblik later na snel op-en-neerklappen van z'n toonbank-luikje weer hij de tafel. Koel klokte 't van 't schuim groezele bier neer in 't glas. De planter omklemde 't in gretige afwachting, tot 't schuim zich verzameld had aan de oppervlakte als 'n blanke,
| |
| |
breede rand. Daarin doopte hij nu dorstig z'n boven den mond borstelenden snor. Païma keek naar buiten. Daar was 't alles zonnig en kleurig. Door de open deur zag ze de loodsen en bergplaatsen aan de overzijde van 't stationnetje en de enkele schrale palmen, die daar in de schroeizon stonden te verflenzen. Verderop waren 't rijen Chineezenwoningen, van open plekken onderbroken, armelijk schijnend, met hun grauwe, afgekalkte gevels, waarin de lage, bruine deuren hingen uitgezakt. Nu schrok de kleine baboe op uit haar soezerig kijken. Wàh, daar had-je de njonja. Charlotte kwam, glimlachend, zachtjes loopend op de teenen nader. Het kindje sliep steeds. En even hadden ze een fluistergesprekje van dat 't zóó was aangekomen de laatste weken en wat er de toean wel van zeggen zou. Achter z'n krant om loerde de planter naar 't jonge vrouwtje. Païma vroeg, of de karetta-api nu gauw zou komen? ‘Nog vijf minuten’ veronderstelde Charlotte, richtte zich op en liep weer naar buiten.
Ze keek naar de klok. Ja, nog vijf minuten, en hij was gewoonlijk wel op z'n tijd, de haventrein. Nog maar 's een keer of wat heen en weer drentelen. 't Perron was volgeraakt, maar er waren zoo goed als geen Europeanen. Een dikke nonna met een japon vol kanten, een hoed met roode rozen en een even dikke, zwaarbepakte baboe achter zich aan, zag Charlotte den hoek om, 't perron opstuiven en de eerste-klasse wachtkamer in. Ze had even, met een vagen glimlach, naar de bereddering der opzichtige dame gekeken en drentelde weer verder. Overal op de gele klinkertjes zaten nu Chineezen neergehurkt in glimmende zwarte broeken van dunne, zeildoekachtige stof, sommigen lagen half-languit, rookten strootjes, waarvan ze met droomerig genepen oogen den rook natuurden. Maar een enkele vond reden Charlotte na- en weer tegemoette-kijken met botte nieuwsgierigheid.
In de tweede klasse-wachtkamer - stoelen en tafel daar eenvoudiger, witte, kale muren al wat begroezeld - zaten jonge Japansche meisjes onder toezicht van een veel oudere
| |
| |
vrouw. Uit 't schemer-duister binnenin kleurden 't rood en geel en 't sappig groen van haar kimono's helder naar voren; in de ovale, gepoederde gezichtjes, onder de tot fijn-scherpe bogen aangezette zwarte brauwen hielden ze de oogen overschelpt door bovenleden, met de wimper-franje eraan, héél zedig. Trillende sierseltjes van zilver- en kleurig metaaldraad - beestjes en bloemetjes - waren kunstig in de zwarte haren gekapt. En tusschen de op de aaneengesloten knieën rustende handjes lagen de kleine speelgoed-achtige waaiertjes dichtgeklapt. Ook een deftige Chinees zat daar nog in 'n hoek op 'n wipstoel, die rookte plechtstatig en las, z'n perkamentig gele voorhoofd ernstig gerimpeld, in 'n klein, rood boekje.
Mindere Chineezen, Javanen bezetten de muurbanken in de derde klasse wachtkamer. Stoelen en tafel ontbraken daar De Chineezen hielden hun geel-geverfde ijzeren koffertjes met beide armen omklemd op de knieën, de Javanen, in hun beste plunje, hadden hun bagage, in een bonten sarong geknoopt, naast zich gelegd. De kortgesteelde zeildoeken pajoengs konden juist gesteund staan tegen den bankrand. Strakker en stugger dan de Chineezen, die nog wel 's rondkeken, staarden ze voor zich uit, de oogen somber in de harde, breedkakige koppen. Héél achter in de ruimte stonden twee Chineesche vrouwen in haar vreemde dracht van wijde broek en lang buis, de hoofden glad gekapt en kleurig getooid, te spelen met 'n bont gekleed kindje, dat lachte met rood mondje in witgepoederd snuitje. Zoovaak dat lachje wat luider opkirde, wendden enkele hoofden in vaag-teedere belangstelling zich die richting uit. Overigens bemoeide zich niemand met den ander, zelfs niet de leden van één-zelfde gezelschap onderling. Ieder hield zich terug in de eigen geslotene gedachten.
Charlotte keek den dorren zonnigen weg af, waaroverheen de beide parallellijnen der staal-blauwe rails blikkerden in de zon. Uit de verte kwam, met dof gebonzel, de trein naderbij, stootte even een korte en scherpe waarschuwing de heete lucht in, en de boomen aan den overweg daalden
| |
| |
daarop langzaam neer. 'n Rappe Chineesche jongen schoot er nog onderdoor en naar den anderen kant toe, dan was er al heel gauw de trein, tusschendoor-en-voorbij in 't zelfde moment en stond met 'n knarsenden schok, stil.
Uit de derde klasse wachtkamer schoten in drommetjes nu dadelijk de passagiers te voorschijn en naar de lange, opene wagens, voor hen bestemd. Er was gewoel en gewurm van in-en-uitstappenden dooreen, 'n verwarring van ijzeren koffertjes en rondpeutende pajongs, de rauwe ruzie-stem van een Maleische vrouw. Maar een blootvoetige station-opzichter in blauw uniform met kanarie-gele, breede biezen kwam er al op af, stompte en grauwde wat om zich heen en bedremmelde 't dringende volkje al gauw met een paar dreigende woorden-van-gezag tot onderworpen stilte, waarin alleen de duistere oogen schuw-brutaal bleven morren.
Charlotte had snel Païma gewenkt en 't kindje van haar overgenomen. Onder 't nieuwsgierig toekijken van den sinjo-station-chef, die even getikt had aan z'n rooden pet, groetten zij en William elkaar maar vluchtig en koel, liepen snel de eerste-klasse-wachtkamer door, waar nog steeds zat de voorname Inlander, blijkbaar wachtend den trein uit 't binnenland en kwamen dan buiten op 't zonnige, volle stationsplein.
Sado's reden er ratelend heen en weer over 't ongelijke plaveisel, koetsiers tierden aandachttrekkend, loerend en wenkend meteen naar links en rechts. Hadden ze een vrachtje, dan slingerden ze zich lenig op 't voorbankje - de passagier nam achterin plaats, zweepte even 't kleine paardje en gingen er vandoor met een paar triomfwoorden naar de minder-gelukkigen, die nog wachtend rondloeren bleven. Hongkonglui, die in concurrentie met de sneller en makkelijker sado's bij den dag vrachtjes nemen voor twee, drie centen - na zonsondergang hebben ze 't rijk-alleen - hielpen hun armelijke passagiers zich met rommeltje en al in 't nauwe en benauwde voertuigje hijschen, namen dan de trekboomen op en draafden heen.
Zoodra William en Charlotte buiten kwamen gilden met
| |
| |
zweepwenken en woorden van aanmoediging een paar sadokerels hun tegemoet, maar als ze zagen, dat een eigen-rijtuig wachtte, lieten ze af, loerden alweer rond of geen ander vrachtje op te visschen viel.
Ze reden onder den opgeslagen rijtuigkap in snellen draf naar ‘Goenong Djatti’ terug.
‘Nelly wil, dat we nog blijven, 'n paar dagen.’
‘Wel, mij goed’ zei William.
Hij was een tengere acht-en-twintiger met lichtbruin krulhaar en rustige, grijsblauwe oogen. Mooi waren die oogen, niet zoozeer om hun wat effen kleur, maar om hun ligging onder de wenkbrauwen en aan weerszijden van den fijnen, scherpen neus. De profiellijn van z'n gezicht had daardoor een sterke expressie van scherpzinnigheid en Charlotte verlangde altijd, dat hij zóó z'n portretten liet maken.
‘En dàt is Païma?’ knikte hij vriendelijk naar 't baboetje, dat tegenover hen op 't kleine bankje zat.
Z'n vrouw hield nu zelf de baby. ‘Ja, de 'nja had me al wel over je geschreven.’
Even lachte 't kleine baboetje, verlegen en blij dat er zooveel notitie van haar werd genomen. En omdat er toch niet aan te denken viel in tegenwoordigheid van Païma - die, als iedere Inlandsche bediende nimmer uitkwam voor haar toch waarschijnlijk tamelijk volledige kennis der Hollandsche taal - intieme dingen te bespreken, praatte William nog wat door tegen de kleine Javaansche, die hij aardig vond.
‘Vindt Païma 't prettig, als ze op “Goenong-Djatti” terugblijft en de kleine nonnie weggaat?’
De baboe ontkende met 'n fleemend lachje naar Charlotte.
‘Ze weet al wel, dat ze bij ons mag komen, als de njonja van ‘Goenong-Djatti’ vertrekt.
William en Charlotte speelden met 't kindje, dat William betuigde, niet meer te herkennen.
‘Zoo een min poppetje als ze toch was, toen ik wegging.’
Ze reden nu in snellen draf de drukke winkelhoofdstraat
| |
| |
door. Maar de opgeslagen rijtuigkap beschutte ze veilig voor zon en stof. Païma zat in de volle hitte, maar 't deerde haar niet. Verheugd en trotsch, in 't kinderlijk gevoel, dat ieder naar haar keek en haar bewonderde, opgetogen over de drukte, waartusschen ze zich maar zelden bevond, keek ze om zich heen en vond zich erg mooi in haar beste groene kabaaj met voor knoopen drie fel-blinkende gouden munten.
‘Ik voel me bepaald weer in een groote stad’ glimlachte William, ‘die herrie raak je in de binnenlanden zoo ontwend. Stil, dat 't dáár is....’
‘Maar Singapore is toch veel grooter en veel drukker?’
‘Singapore.... o, ja - maar hoe lang heelemaal was ik daar! En dan nog had ik er allerlei menschen te spreken, in die paar dagen. Het is er wèl veel drukker en vooral, zooveel meer Europeesch dan hier, ook om de manier, waarop de lui er zich kleeden.’
‘Dat zie je in alle Engelsche kolonies toch?’
‘Ja.... ik vind onze gewoonten daarin beter.... als je de gemakzucht maar niet overdrijft... Maar van Singapore... weet je wat dààr m'n amusantste indruk geweest is.... een Faust-opvoering in 't Maleisch, in 'n Inlandsche komedie... zoo een gewone Bang-sawan....’
‘Dàt zal de moeite waard zijn geweest.’
‘Ja, 't was prachtig.... Je hebt er ook, in Singapore, een massa van die oerrijke Chineezen.... magnifieke landhuizen hebben die lui en rijtuigen, die glimmen van 't koperbeslag overal.... dat vinden ze mooi.... en daar zie je ze dan 's avonds in langs strand rijden....’
Ze zwegen even.
‘Er is een massa gebeurd hier, sinds ik weg ben.’
‘Ja.... heb ik je niet trouw op de hoogte gehouden?’
‘Schitterend.... maar die overplaatsing van Carel van Houweningen?’
‘Nog niets van gehoord. Misschien dat ze 't toch niet aandurven. 't Zou dan toch ook schande zijn. Het is m'n
| |
| |
innige overtuiging, en iedereen, die eerlijk en onpartijdig oordeelt, denkt zoo, dat er geen sprake van is, dat hij eenige schuld heeft.’
‘O.... maar, dàt zegt niets....’
‘En dan.... voorloopig kan-ie toch niet weg. Herringa is met verlof.... 'k hoorde zoo iets van De Klerk.... of hij gaat nog.... z'n moeder schijnt zwaar ziek te liggen... op Java ergens, je ziet, 't rechte weet ik er ook niet van. Maar mevrouw Van Houweningen lijdt er in ieder geval 't meest onder. Van morgen nog was ik er.... aan hèm niets te merken.... 'n vreemde jongen is-ie toch.. Ze zijn nogal geïsoleerd.... ze waren geloof 'k blij, dat 'k eens aankwam. Met de De Waals natuurlijk van den weeromstuit hevig gebrouilleerd.... en daardoor, vanzelf, met de heele kliek.... Erg getapt waren ze hier nooit.... en in zóó een zaak, je snapt, al had Van Houweningen heelemaal gelijk, ze kiezen toch partij tegen hem....’
‘Dat wordt dan weer een twee-kampen zaakje!’
‘Is 't al. O, je moet er Nel over hooren! De Van Houweningen-partij is natuurlijk heelemaal in de minderheid.... dat begrijp je, tegen Kolff en den resident.’
‘Die moest er zich toch persoonlijk buiten houden.’
‘Waarschijnlijk deed-ie niets liever. Maar je vergeet, dat-ie 'n vrouw heeft. En hoe een! 'k Heb 't een poos geleden zelf nog met 'r aan den stok gehad, en niet half.’
‘Enfin’, zei William ‘laat ze maar kibbelen. Dan hebben ze tenminste weer wat conversatie voor hun diners en recepties en avondpartijen.’
‘'t Ontbrak er niet aan, den laatsten tijd. Maar 'n ruzie, 'n schandaal is altijd interessanter dan zoo een geval als dat van Joling. Dáár denkt nu niemand meer aan.’
‘En Amelie gaat de laan uit?’
Charlotte wenkte naar Païma. William begreep.
‘'k Heb leuke dingen meegebracht van Java... matjes... mandjes.... wajangfiguren....’
| |
| |
Ze waren de stad al uit, de bonzelende houten brug over en even ontwaakte 't kindje, zette, 't haar vreemde gezicht van William boven zich ziende, meteen een keel op. Charlotte en de baboe susten het tot 't weer vredig, de oogen open, tegen Païma's groene kabaai lag.
‘Het is toch nog 'n heel eind’, vond William.
‘O, maar we zijn er nu gauw.
Tusschen de bamboe-bezooming weer uit kwamen ze nu weer op den openen weg te rijden, die schitterend wit van 't droge poeierstof en leeg lag voor ze uit. Snel en geruischloos reed er de landauer, de gummi-wielen gleufden slappe sporen in 't mollige stof en de gelakte spaken schenen in 't snelle voortwentelen onder de straffe zon rappe raderen van wit-gloeiend licht. Op de bruine paardenruggen klodderde dik-wit 't schuim onder de voortdurende wrijving der leeren leidsels.
Daar zijn de goudvelden weer!’ zei William, ‘Je hebt gewoon geen idee, Charlie, wat dwaze voorstellingen de lui op Java zich maken van 't leven hier. D'r wordt veel geld verdiend in de tabak, maar daar deuken ze, geloof ik, dat je je vinger maar uit hebt te steken, om millionnair te zijn.’
‘Dàt moest waar wezen.’
Peinzend-glimlachend overzag Charlotte de verre, geschroeide velden, uren wijd-uit aan weerszijden van den weg. Europeesche assistenten, Javaansche opzichters bewogen zich loom tusschen 't gebukte werkvolk in hun vaal-blauwe broeken. 't Was een gloeiende dag. ‘Goenong Djatti’ dommelde als verflauwd en in versuffing. Van 't lage, ruime huis waren alle de grauwe krees neergelaten. De landauer zwenkte de palmenlaan binnen. Tegen den laatsten boom was iets blinkends neergezet.
‘Hè....’ zei Charlotte.... ‘de fiets van den dokter.’
|
|