| |
| |
| |
Goenong-Djatti (Een Indische roman) door Carry van Bruggen.
XVII.
Het was toch al half negen geworden, toen ze uit de eetkamer langzaam de buggy hoorden voorrijden. Ze zaten nog aan 't dessert.
De Klerk stond onmiddellijk op.
‘Gaan we?’ vroeg hij haastig.
‘Laat Charlie nu eerst haar djeroek eten. Juist zoo een heerlijk-zoete’ verzocht Nelly.
‘Mij goed.’
Hij zei die woorden een beetje geprikkeld, bonsde zich tegen de rugleuning van z'n stoel en betrommelde met nerveuse vingers de witgedekte tafel. Hij verlangde ernaar, weg te komen, naar buiten in de koelte. Al z'n wilskracht had hij noodig gehad, gedurende den heelen maaltijd, om niet uit te vallen tegen Amelie, die hem en Charlotte een paar maal met hoonende, brutale oogen had zitten aankijken. En telkens vroeg hij 't zich af: zou ze wat vermoeden...? Vermoeden... vermoeden, nijdigde hij dan in tegen z'n eigene gedachte, er wàs niets te vermoeden, er wàs niets. Charlotte-zelf wist nauwelijks. 't Was natuurlijk 't gewone wantrouwen van zoo een meìd, dacht hij geringschattend, die geen man en vrouw kan samen-zien in voortdurende goede kameraadschap, zonder te denken.... Wàt ze dacht, de nonna, was 'm onverschillig.... als ze 't maar niet in haar hoofd haalde,
| |
| |
Nelly met geniepige toespelingen en halve woorden... Enfin, z'n vrouw was een groot kind, hij zou 't onmiddellijk weten. En dàn, driftigde het weer feller in hem op, dàn ging ze ook onmiddellijk de laan uit. Waar naartoe, hèm onverschillig. Meer dan genoeg had-ie van die gluiperige, manzieke nonna, die geen trots bezat en geen eergevoel. Hij had haar indertijd om Nelly in huis genomen en was er haar blijven dulden. Zéker, er waren wel tijden geweest, dat z'n medelijden 't won van z'n antipathie, dat hij oppervlakkig-vriendelijk en goedig met haar had kunnen omgaan. Maar nà die geschiedenis met Kolff! En nu hij-zelf zoo nerveus was, den laatsten tijd, en zoo prikkelbaar. Z'n wrevel was óók tegen de nonna, omdat die kans zag, hem voortdurend te prikkelen, - tegen z'n naar rustige rechtvaardigheid neigenden aard in - tot nijdigheid, onredelijkheid soms. Want uitingen, manieren had Amelie, de laatste weken, die ze nooit gehad had, en waarmee ze blijkbaar wist, hem woedend te kunnen maken.
Charlotte sprong op, tipte de vingers in den kom naast haar bord, droogde ze snel aan haar servet.
‘Klaar.’
Ze gingen.
Als dag-licht lag voor hen uit den tuin in vollen maanglans, wanneer ze 't bordes aftraden en instegen.
‘Naar Pertjoen?’ stelde De Klerk voor.
Charlotte aarzelde weer. ‘Zou 't niet te ver zijn?’
‘We kunnen immers omkeeren, wanneer we willen. De weg is zoo mooi en zoo recht daarheen. En je kunt er overdag niet rijden, dan is 't er gloeiwarm. Ook 't gezicht op de kampong is heel mooi. Doen dan maar?’
Charlotte knikte.
‘Laat mij dan even, tot den weg....’
Buiten nam Charlotte de teugels over, met De Klerks gewone vermaning van niet te veel te draven in 't begin.
Klaar en sterk straalde de maan, dat de sterren schenen weg te bleeken in de lichte, rond de blanke schijf als met
| |
| |
zilverstof overpoeierde lucht. Wit lag de grindweg tusschen de duistere opgroeiïng van bamboe aan weerszij. En Charlotte's mat-blanke gezicht was klaar-belicht onder 't in den stillen schijn zacht-glanzende bruine haar. Ernstig en opmerkzaam bestuurde ze 't kalme paard, dat over z'n wèl-onderhouden gladde haren ook glimplekken had. Luid en eenzaam in de stilte klonk de regelmatige hoefslag van 't dravende dier.
Ze reden tot even vóór 't bruggetje, waar de kleine Chineesche tempel verdoken staat in 't duistere groen, sloegen dan linksaf en kwamen op een smalleren grintweg te rijden, tusschen uren-wijde tabaksvelden door aangelegd. Wit en effen lag die weg voor ze uit. Een enkele voetganger naderde ze tegemoet uit de verte, een Chinees met een stok in de hand, die z'n zwarte schaduw voor zich uit wierp. Stil en eerbiedig, hoed in de hand, ging hij aan den wegkant staan, hief even groetend de oogen op naar de buggy, als die voorbijreed.
‘Het is bijzonder lichte maan, vanavond’ zei Charlotte ‘ik geloof, dat je de bergen kunt onderscheiden, dáár in de verte.’
De Klerk keek de richting uit, die ze met 'n hoofdknik aanwees.
‘Ja, hèèl flauwtjes. Je hebt puike oogen!’
't Wijde land lag van zilverlicht overgoten. Schuren en koeliewoningen stonden als groote, zwarte blokken, vierkant of langwerpig, scherp zichtbaar, boomstronken zelfs vielen te onderkennen.
‘Hier zullen we geen tijger ontmoeten’ zei De Klerk.
‘Nee, daarvoor is de weg te open, nietwaar?’
Fluittonen, hoog en broos, trilden door de stilte.
‘Het is de Chineesche tempelwachter’ wees hij met z'n zweep achteruit ‘wat hoor je dat ver.’
‘'t Is ook zóó stil’ kwam Charlotte, vaag en droomerig.
‘We treffen 't wel voor de laatste maal’ glimlachte De Klerk. ‘Want de laatste maal zal 't voorloopig wel zijn.’
‘Dat denk ik óók wel. Morgen komt William en dan ga jelui toch ook al gauw naar Holland.’
| |
| |
‘Ja.... Charlie, ik zal je wel missen.’
‘Ik zal jou ook missen’ antwoordde ze, rustig ‘en jelui allemaal. Nelly en Wies.... Van Amelie te scheiden, dat zal me zoo zwaar niet vallen....’
‘Ja.... wat hèb jelui toch, den laatsten tijd?’
‘We “hebben” niets. Maar ik voel juist tegenover haar, als jìj.’
‘Ik zal blij zijn, als ze weg is... ik heb nu, laat 's zien, gauw twee jaar met haar in één huis gewoond, aan één tafel gegeten, heelemaal met haar op en neer gegaan.... en ze is voor mij absoluut een vréémde gebleven... als ze weg is, zal ik nooit meer aan ze denken, stellig niet.... ik bedoel, betreurend aan haar denken.... En dan vind ik 't zoo... vreemd, dat ik me aan joù... en hoe lang ken ik je heelemaal! nu al zoo gehecht voel.... en dat ik.... dat ik verdriet heb, nu je heengaat... Vin-jij dat dan ook niet wonderlijk?’
‘Wat? Dat menschen zich aan elkaar hechten?’
‘In zoo een korten tijd, ja. En als 't eigenlijk heelemaal niet ligt in je aard.... zooals bij mij.’
‘Anders zou je tenminste wèl 'n beetje verteederd zijn door Amelie d'r mooie oogen!’ plaagde Charlotte, om af te leiden.
‘Mooie oogen! Ach-god-jà... nee, kind, dáár is de ouwe man goed-en-wel overheen. Enfin, Amelie kun je eigenlijk niet rekenen. Ik heb 'n antipathie tegen haar en niet nù... niet na alles - dat zou geen wonder zijn, nietwaar? - en niet omdat ze 'n nonna is, hoewel je weet, hoe 'k over ze denk, óók alweer in 't algemeen, hoor... maar dàt zou toch geen reden wezen. En met anderen dan weer.... met jou bijvoorbeeld.... ik kende je nog geen vijf minuten, toen wist ik, dat ik.... dat we goed zouën opschieten samen.’
‘Nu en dat zìjn we toch ook!’ kwam ze een beetje geforceerd. ‘Goed opgeschoten. We hebben niet veel gekibbeld, geloof ik.’
‘Ik zal je wel missen’ zei hij weer, en z'n stem beefde. ‘Malle, sentimenteele ouwe kerel, wàt?’ ruwde hij er dan overheen ‘tijd, dat-ie naar Holland gaat!’
| |
| |
‘Och, laat dat nu maar’ zei Charlotte eenvoudig, ‘dat praten zóó. Laten we maar gewoon-ernstig zijn.’
Ze zwegen even. Dan begon ze weer, wat haperend. ‘Dàt moet je me zeggen. Of je gelukkig bent.’
‘Gelukkig? Dat.... ben ik wèl. Ik bedoel, waarom zou ik niet gelukkig zijn? Ja, nu denk je zoo iets van zanik-dan-niet, maar, hoe moet ik 't zeggen... ik ben van kleinen jongen af zoo een sentimenteele bliksem geweest.... ja, dat zou je niet zeggen, hè, als je me zóó ziet.... en toen zijn daar de Indische jaren overheen gekomen - wil-je wel gelooven, dat je dàn glad vergeet, wat je als kleine jongen geweest bent? - en waarachtig.... ik zie 't... nou ben ik nòg 'n sentimenteele bliksem. En dàt, is de heele kwestie dan ook. Een zeereis en wat afwisseling zullen er goed aan doen.’
Charlotte zweeg.
‘En toch ben ik blij, dat, we nog eens even hebben kunnen praten, voor je wegging... Ik ben blij, dat je... vanmiddag... niet weigerde.... met me te gaan. Waarom zou je dat gedaan hebben, Charlie, waarom wilde je dat?’
Charlotte bloosde en verwarde zich in een ontwijkend antwoord.
‘Je begrijpt, toch wel, dat ik.... Ja, je weet, je voelt wel, dat ik me erg tot je aangetrokken voel’ hij sprak stug en hortend, de oogen voor zich uit, als iemand die moeilijk en ongaarne spreekt over wat hem innerlijk beweegt ‘maar ik heb in de eerste plaats m'n plichtgevoel.... en m'n liefde voor Nelly... Je gelooft toch wèl, dat ik van haar houd?’
‘Maar natuurlijk’
‘Alleen, soms.... en ik geloof trouwens, dat iedereen 't wel eens heeft.... zou 't niet?.... dàn heb ik zoo'n idee, of ik.... of m'n leven een anderen kant.... zeg ik 't goed?.... een andere richting uit had kunnen gaan. En dat denk ik vooral en aanhoudend, sinds jij op “Goenong-Djatti” bent gekomen.’
| |
| |
‘Maar welke richting dan? Ik dacht toch, dat dit je heelemaal bevredigde.’
‘Dat doet 't ook, in zooverre...’ z'n gezicht rimpelde even in pijnlijke peinzing, als van iemand, die z'n best doet zich volkomen verstaanbaar te maken en niet kàn.... ‘m'n werk is héél mooi.... Weet je dat wel.... weet je dat?’
‘Zoo als jij het opvat en doet, is 't zeker mooi.’
‘Maar er is wat anders’ zei hij dan weer, langzaam formuleerend z'n gedachten, om vooral duidelijk te zijn.... ‘er is wat anders, dat ik mis. Ik weet wel, wat 't is, nu ik er meer dan eens over gedacht heb.... En ik ben de eenige niet, al zullen velen.... enfin.... Wàt ik mis, is critiek op m'n daden, op al m'n doen en laten. Laatst.... weet-je nog wel, met dat gesprek over Van Hoven, den redacteur.... dat je toen zei.... ik zou in Holland wel anders gaan denken over vrijheid van drukpers en zoo.... Weet-je nog? Ik zal niet zeggen, dat je me overtuigd hebt. Maar je hebt me, in ieder geval, op 't idee gebracht, dat 'k wel eens ongelijk kon hebben... En dat bedoel ik. Zoo iets wordt me nooit gezegd.... door niemand. Nelly is een groot kind.... ze aanbidt me.... laatst met d'r verjaardag.... ik had slecht gesproken.... belabberd.... en dat is niet erg.... ik kàn niet speechen.... maar zìj vond 't prachtig. Daar is iets.... iets vleiends in, als iemand zoo alles mooi-en-goed vindt, wat je doet. Maar op den duur, begrijp je, op den duur.... En de anderen... voor de anderen ben ik De Klerk, de chef.... ja, dàt is goed, natuurlijk, van 'n ondergeschikte zou ik zeker geen critiek verdragen...., maar nu de lui, die niet onder me staan.... die zeggen óók maar op alles ja-en-amen.... uit gemakzucht.... uit gebrek aan belangstelling. Het zit misschien in 't klimaat. Alles is de menschen onverschillig. De regeering, waaronder ze zelf leven... de politiek in Holland - ik lees nog kranten, maar hoevelen doen dat? 't Zou je bedroefd tegenvallen, kind. En ik heb nu nog 't benul van wat ik mis, ik geef
| |
| |
tenminste toe, dat ik critiek noodig heb... maar de anderen, de bestuursambtenaren, de rechtelijke ambtenaren.... die zijn stuk voor stuk, als ze hier een jaar of wat zitten, vastgeroèst gewoon in de overtuiging van d'r eigen voortreffelijkheid.... Het is natuurlijk wel te verklaren. In Europa, tusschen je gelijken, temidden van meerderen, daar ben je niets, daar wordt je niet opgemerkt, als je tenminste niet 'n erg eminente kerel bent. En hièr is iedereen op zijn manier toean-besaar.... je leeft met Javanen en Chineezen, die als tegen een koning tegen je opzien.... en die dan toch ook werkelijk een enorm eind beneden je staan.... En zoek nou eens tusschen de vrouwen van al de lui, die je kent... De Waal... Helbert... Schaarbeek... Herringa... allemaal ambtenaren.... is er één onder, die critiek, gezonde critiek kan geven op 't werken, de daden van haar man? Dat De Waal onder de plak zit van een trotsche en bekrompen vrouw, dat kan je niet rekenen....’
‘Maar ga 's na’ zei Charlotte ‘hoeveel vrouwen hebben verstand van 't werk van haar man. Mevrouw Herringa nu bijvoorbeeld, moet die de uitspraken van haar man beoordeelen?’
‘Daar is ten eerste niets onmogelijks in. En dat bedoel ik nog niet eens, zoo z'n vak. Maar de manier, waarop een man algemeene dingen beziet, dáár kan een vrouw toch wel invloed op hebben? Kom... jij bent nu géén ingenieur, maar ik wed, dat William je raadpleegt in alles, en vertelt van alles.’
Charlotte knikte toestemmend.
‘En juist hier in Indië, waar op iederen man, die 'n beetje... 'n beetje positie heeft, zoo een veel grootere macht en verantwoordelijkheid drukken dan in Holland.... juist, hier worden ze door hun vrouwen in den steek gelaten... voor... japonnetjes-prutsen... en leuterpraatjes... en klets-visites... Om Nel zeg ik 't niet. Nel is lief....’
‘En ze is vroolijk’ zei Charlotte ‘dat mag je hier dan toch ook wel hebben. Ik ben vaak stil, down.... lang niet altijd een amusante vrouw voor William.’
| |
| |
‘Dat Nelly zoo vroolijk is en zoo lief, weet ik óók wel te waardeeren’ verzekerde De Klerk met warmte ‘het is bestmogelijk, dat ik aan die zelfde onuitputtelijke vroolijkheid van Nel meer heb te danken, dan 'k zelf weet.... En daarom ook... je hebt gelijk, Charlie... Ik moet tevreden zijn.... en niet zeuren.... alleen, ik zal je toch wèl èrg missen.’
Charlotte glimlachte.
‘Dat doe je dan maar.’
Dan had ze een uitroep van bewondering. Ongemerkt waren ze de flauwe helling opgeklommen, die steiler afglooide naar den anderen kant, vóór ze uit. Beneden, in een bocht van den weg, lag de groote kampong ‘Pertjoen’ middenpunt van een zestal ondernemingen in de buurt. Aan weerszijden van den smallen, witten grintweg lagen de dicht-bijeengegroepte ataphuizen, kalm in 't vredige, klare maanlicht, dat hoog uit den lichten hemel in zachten zilvervloed over al die lage, slapende hutten neerstroomde. Palmen - slanke klappers en lagere pisangs met hun gladde breede bladen, en scherpe bladreepen van arèn - pluimden overal van de erven omhoog, - stonden roerloos als dicht, zwart kantwerk tegen de lucht aan.
Gamellan-klank, vol, week en wellustig, beefde zoetjes de nachtstilte in, 'n mengeling van metaal-geluid uit vele verscheiden instrumenten, diep van toon en breed van rhytme... De helling op, drong 't tot ze door. Het ontroerde Charlotte zeer....
‘Zeker een bruiloft in de kampong’ zei De Klerk, zacht. Hij had 't paard ingehouden, dat, moe van den trek, met lichte geluidjes te hijgen stond. Zwijgend luisterden ze naar de geheimvolle-gamellan klanken, waarin zich uitte 't verborgen leven dier onder den witten maneglans in-sluimering-schijnende huisjes. Het werd koeler. Van de bergen kwam wat wind. En 'n huivering ruischte door de klappers en pisangpalmen in de kampong-tuintjes beneden.
|
|