Goenong-Djatti
(1909)–Carry van Bruggen– Auteursrecht onbekend
[pagina 64]
| |
Goenong Djatti waren ze, wat later dan gewoonlijk, pas ontwaakt; de vorige dag was Wiesje's verjaardag geweest, er waren een tiental kinderen komen spelen en rijsttafelen, de siësta was er bij ingeschoten. Amelie en Nel zaten zwijgend te handwerken in de voorgalerij, de droomerige, loome tropenstilte om hen heen. De krees waren nog niet neer, maar heel gauw zou dat toch wel noodig worden. Reeds was 't felle goudlicht der klimmende zon, een voor een de breede bordestrappen opgekropen en een heel eind de galerij binnen, want onder de balustrade langs vormde dat licht met de schaduwen der spijlen op de Japansche mat een blokpatroon van fel-goud in vakken en dof-grauwig-geel in smalle repen. Breedere schaduwen van de stevige pilaartjes gekroond door vierkante kapiteeltjes gaven wat afwisseling aan dat licht- en schaduwpatroon. Er waren, over de heele lengte der galerij, wel 'n twintig van die pilaartjes en boven op ieder kapiteeltje stond een lage bloempot met 'n rondom puilender buik van grof Chineesch maaksel - maar mooi om 't hard-glanzende, overal in krinkels uitgeloopen groene glazuur - waarin chevelures stonden, welig en welverzorgd. Verder lag de galerij, met wat er stond en hing, nog in schaduw. Koel en mat blikkerde 't glas van een ets en op de marmerblaadjes der kleine halfronde muurtafeltjes met hun naar binnen gekromde pootjes stonden héél tam, de Chineesche en Japansche porceleintjes, de bronsjes en vaasjes met hun in schaduw verstilde kleurtjes. Maar geleidelijk aan kroop de zon verder, werd de lichtstrook voor de balustrade breeder en 't blokpatroon van goud en grauw meer samengesteld. Vierkante, scherp-uitgesneden schaduwvlakken waren reeds de kapiteeltjes en de bolle onderkanten der lage dikbuikpotten gaven over de heele breedte der Japansche matten een rij van nog dunne segmenten te zien. De korte sleep van Amelie's peignoir, die van haar lagen rieten stoel afviel over den grond, lag ook al met 't uiterste einde in zonnegoud gedoopt; koud | |
[pagina 65]
| |
blauwde de rest van de witte stof, boven dat welig vergulde deel uit. Ze praatten loom met schaarsche woorden. Amelie was van de drie racedagen er één met Vader Hans naar de stad geweest en daarover kauwden ze nog zoowat na. 't Rieten tafeltje tusschen hen in lag overrommeld met den inhoud van Nelly's naaimand, lapjes gekleurde satijn, strengetjes zij, klusjes garen dooreengeward sleepten rondom over den rand; als uit die chaos Nelly iets had opgediept, liet ze meteen den heelen rommel maar slingeren tot ze voorgoed opbergen ging. Ze was weinig spraakzaam, omdat ze zich tegenover Amelie een beetje ongemakkelijk voelde. Schuld aan wat 'r gebeurd was, had ze niet, natuurlijk - Amelie wist ook wel, dat er tegen den wil van Vader Hans ten slotte niets viel in te brengen, maar ze had haar, kassian, zooveel voorgespiegeld en van al dat moois kwam nu niets. Ze voelde zich, ondanks zichzelf, beschaamd. De zon bleef klimmen, de schaduwen der bloempotten op de pilaartjes van de balustrade waren van smalle cirkeldeelen tot volledige bollen uitgedijd. En de zon doorlichtte nu ook het dichte clevelure-groeisel, dat opweligde uit de begoten aarde. Fijn glansden de naaldfijne, zwarte stengeltjes, de draadragge steeltjes, met de kartelblaadjes als zijïge driehoek-vlaggetjes - zoo téér, dat ze altijd schijnen te sidderen - en met 'n puntje aangehecht. Helder, week-groen als van pas-ontbottend lindenloof in Mei waren die dunne blaadjes, van zon doorschenen, waar er twee, soms drie elkaar toevallig dekten, waren donkerder-groene, of zwartschijnende plekjes. En op den matten-vloer lag nu de heele balustrade in schaduw geteekend, de potten in rij er boven op en de chevelure-planten als warrige pluimen, zwartschaduwig, doorschoten van stippen en veegjes goud. 'n Enkel takje, boven de massieve massa uit, gaf 'n fijn, apart schaduwtje van donkere driehoek-wimpeltjes, aan 'n gebogen, even merkbaar steeltje. | |
[pagina 66]
| |
Nelly kuchte. Wat vervelend, dat ze nu niet kon spreken, over 't geen hare gedachten voortdurend bezighield: de Hollandsche reis. 't Speet haar-zelf eigenlijk ook, dat Amelie niet meeging. Dat samen-overleggen, samen-inkoopen-doen zou een hééle voorpret zijn geweest. Nu mocht ze er, om de nonna niet te verdrieten, zelfs geen woord over reppen. 't Zat haar dwars. En dan ook, Amelie had smaak, en slag, met de Chineesche en Japansche en Arabische handelaars om te gaan, ze overblufte hen met haar kortaffe en vinnige woorden en ze dorsten haar niet grof-weg afzetten. Hoe moest ze dat nu alles alleen klaren? Ze zag er tegen op. Aan Amelie's hulp bij 't winkelen was ze gewoon geraakt. Door de stilte piengde de klok, die tegen den achtermuur hing, een fijn, kort slagje: half acht. En buiten was 't gewone geslif van keisteentjes, als ze door bedaarde, bloote voeten loopend bewogen worden, en de postlooper met z'n platte, blikken trommel, die juist een fellen glimp ving van de zon, een koperen hangslot eraan en 'n etiket met den naam ‘Goenong-Djatti’ erop, kwam buigend en groetmompelend 't bordes op. Z'n bruine, grauwig bestofte voeten, breed met de wijde teenenwaaiers aan de magere, stokkige beenen, die zichtbaar kwamen uit hoog opgeslagen broekspijpen, doopten diep in 't zonnegoud en Nelly stond haastig op, liep den eerbiedigen man tegemoet en nam hem den trommel uit de aanreikende handen. Ook Amelie keek nieuwsgierig, haar bruine handen, die 't peuterig haakwerkje hielden, rustten in afwachting tegen den tafelrand. De looper mompelde weer een groet en door de laan van koningspalmen ging hij daarna den tuin uit en verder zijn weg. Nelly opende den trommel; er waren eenige zakenbrieven voor Vader Hans en Nelly mopperde om de domheid van den looper, die ze niet rechtstreeks had gebracht naar 't kantoor. Nu moest ze weer iemand zenden. Een paar bedankbriefjes waren er, van kinderen, die den vorigen dag bij Wies hadden gespeeld en dan de krant. Beiden tegelijk grepen ze ernaar, | |
[pagina 67]
| |
nieuwsgierig naar tijding over 't bal van den vorigen dag. Nelly vouwde 't krantje open en 't ritselend blad met z'n smalle kolommetjes wijd-uit houdend in de geheven handen, overgleden haar oogen in haastig zoeken 't nietige dubbel-blaadje van boven-naar-onder en weer terug. Maar ze vond in haar haast, niet gauw wat ze zocht, Amelie kwam dan achter haar staan en legde, scherp turend, onmiddellijkhaast haar vinger bij 't hoofdje ‘toiletten.’ Nelly zuchtte een ‘eindelijk’ en Amelie ging weer zitten, om haar te laten voorlezen. Ze las langzaam, met gewichtigen nadruk op ieder woord en op 'n schoolmeisjestoontje zoo'n beetje. En daarna kwam ze met de krant bij Amelie en samen verdiepten ze zich, met ernstige gezichten en in straf bedenken voor zich uit peinzende oogen in de vraag, wie er bedoeld kon zijn met de ‘elegante verschijning in 'n lichtblauw toiletje, dat met een doddig stroohoedje, een beelderig geheel vormde.’ Het ‘doddige stroohoedje’ was met theerozen opgemaakt en Amelie trok bij de enkele gedachte daaraan de neus op, liet Nelly beämen, dat lichtblauw en theerozen nóóit 'n echt-chique combinatie kon geven. ‘Was dat japonnetje er dan niet eergisteren, toen jij bent geweest met Vader Hans?’ ‘Dan had ze 't toen al wel beschreven.’ ‘Dat 's waar.’ ‘Och, maar zeg, je kan heelemaal niet op 't mensch aan. Die lila-zijë van Henny Donker, daar is nou zooveel over gepraat, daar heeft die mevrouw van Hoven in de krant zoo een ophef van gemaakt.... Ik kan niet anders zeggen.... 'n nèt japonnetje was 't, maar meer ook niet, meer waarachtig niet. En 'n dood-eenvoudig wit hoedje, met 'n veer.’ ‘'n Echte?’ ‘Nou ja, van mevrouw De Waal misschien gekregen.’ ‘Maar Henny zièt er toch altijd snoezig uit.’ ‘Ja, en Loes de Graaff, die zag er zeker niet snoezig uit! Geen woord over háár japon, en toch 'n dot van 'n gele | |
[pagina 68]
| |
zije, met zwarte kant. Maar Loes is maar de dochter van een postdirecteur, en dáárom....’ Nelly tuurde weer in de krant. ‘Die wit-mousseline met gele onderjapon en gele strikken en 'n Greenaway-hoed met margrieten.... wie kan dàt geweest zijn?’ ‘Natuurlijk mevrouw Rowley.... de eenige, die zich zoo aanstelt als 'n kostschoolkind met 'r Greenaway-hoeden eeuwig en altijd. En 't staat 'r heelemaal niet. Dat magere, bleeke gezicht eronder uit.’ ‘En - je zei.... mevrouw Rowley.... die stond er ook eergisteren in, met 'n zee-groene en nèt zoo een hoed?’ ‘Dat stond ze ook. Ze heeft er alle drie keeren ingestaan... de eerste keer wit-met-lila, weet-je niet?’ Nelly schudde in peinzend ontkennen langzaam 't hoofd. ‘'t Is heel eenvoudig’ bitste Amelie, ‘ze gaan er geregeld logeeren, de Van Hovens, op “Tambanan.”.... noù, dan is de eene dienst de andere waard.’ ‘Hier nog iets over een rose tulle....’ Maar Wies kwam binnen, in haar witte hanssop, traag en lusteloos. Ze oog-knipperde tegen 't felle zonlicht en verbaasde zich, dat 't al zoo laat scheen te wezen. De halve galerij lag van zonneschijn overplast. Op een langen stoel bij de piano legde stil en hangerig 't kind zich neer. ‘Heb je al ontbeten, Wies?’ vroeg Nel. 't Kind schudde van nee. ‘Pap gegeten bedoel ik.’ ‘Nee.... 'k lustte niet.’ ‘En gebaad?’ ‘Ook nog niet.’ ‘Ga dan asjeblieft gauw.’ Traag en wonderlijk-gehoorzaam stond 't kind op, liep met kleine stapjes van haar bloote voeten weer terug naar achter. ‘Natuurlijk weer veel te druk gespeeld en veel te veel | |
[pagina 69]
| |
gesnoept gisteren’ bitste Amelie. En ze dacht erbij, dat 't een mooie boel ging worden, als Nelly en Dalima - 't oude menschje zou meegaan naar Holland - alleen voor 't kind te zorgen en 't in bedwang te houden hadden. Nelly voelde ook wel de bedoeling der bitse woorden en ze zweeg, wat zorgelijk. Ja, met 't oog op Wiesje ook zou ze Amelie wel missen. 't Kind kon zoo bar-ongezeggelijk wezen. Ze was nu nog steeds bezig aan ‘Ellen Key.’ Er stonden, had mevrouw Van Houweningen haar verzekerd, zulke verstandige dingen in. Mogelijk, maar zij kon 't niet uitkrijgen. Ze viel er telkens over in slaap. Enfin, 't moest dan maar gaan, zooals 't ging, ze zou alvast eens beginnen met Wies wat strenger aan te pakken. ‘Zie je er niet erg tegen op?’ spotte Amelie, zelf 't gevaarlijke onderwerp aanroerend. ‘Och’ ontweek de ander. Ze kauwden weer over de krant. ‘'n Kort berichtje over 't bal, hè!’ vond Nel spijtig. ‘'t Was geanimeerd.... nou ja.... wat je heb dáár aan.’ ‘Niemand betaalt ze dervoor’ lachte 't nonnaatje, hatelijk ‘voor de toilet-beschrijvingen, wie wéét, hè?’ ‘Hè nee, Amelie’ zei Nel, even boos ‘zeg niet zùlke verdachtmakingen. Charlotte moest je hooren.’ ‘Charlotte smaalde de ander... ‘dàt zou me wat kunnen schelen!’ ‘Vroeger was je toch nogal met Charlie....’ ‘O, vroeger’ zei Amelie, droog en bits. ‘Heb je wat met ze gehad?’ ‘Gehàd.... och nee, niets bepaalds.... Maar je kan toch wel 's veranderen van smaak.’ ‘O, ja.... ìk vind ze allerliefst. En voor d'r kindje.... Ze tobt er wat mee. Ze is er alweer mee naar den dokter. Al héél vroeg gegaan, om voor 't ontbijt terug te kunnen wezen. Ze was al weg, toen wij nog sliepen.’ | |
[pagina 70]
| |
‘O.... vader Hans hoorde ik óók al zoo vroeg.... Dan zijn ze zeker gelijk....’ ‘Gelijk gegaan? Wel-nee.... welnee.... vader Hans is naar de stad.... voor.... voor allerlei dingen. ‘Die man van haar... van Charlotte... zou dat nou heusch zoo een piet wezen?’ ‘William? God kind, ik weet 't niet hoor. Maar ik geloof 't wel, iedereen zegt 't immers. En 't is altijd een heel intelligente jongen geweest. En 'n lieve jongen ook’ zei ze warm, ‘en 'n knappe jongen. Heeft Charlie je z'n portret wel 's laten kijken?’ ‘Ja, ik kan er niet mee dwepen, met dat erge blonde, dat witte.’ ‘Wit? Blond?’ verontwaardigde zich Nel, ‘ben je nou heelemaal.... William heeft lichtbruin haar.... héél mooi haar.... zacht en krullend.’ Amelie zat weer druk met haar haakwerkje. Vlug bewogen zich de dunne, bruine vingers over 't glanzende pennetje, gaven telkens een nerveusen ruk aan den draad. ‘Vin-je niet, dat ze altijd onmogelijk-verliefd over 'm praat?’ ‘'t Is mìj nog nooit opgevallen’ zei Nelly argeloos. ‘Mìj wel. En zie je, nou ben ìk zoo.... als iemand zoo erg overdreven is in z'n praten.... dan geloof ik altijd, dat.... dat er wat aan mankeert.’ ‘Maar waarom? 't Is een allerliefst huwelijk.... en een aardig paar, zij een snoezig vrouwtje en hij 'n knappe man.’ ‘Ik vind vader Hans dan toch knapper’ vleide 't nonnaatje met 'n ruk aan den draad. Nel glunderde op. ‘O, vader Hans... ja, die vind ik ook knapper. William is fijner, maar ik hou meer van zijn genre.’ ‘Charlotte misschien ook, hè?’ zei Amelie, luchtig-schertsend, met 'n achteloos lachje haar haakwerkje bekijkend. ‘Neé, Charlotte niet’ weerlegde Nelly, argeloos en glunder, ‘want laatst begon ik er nog over tegen haar, omdat ik vind, | |
[pagina 71]
| |
dat ze wèl op mekaar lijken.... uit de verte vooral. Nou, en dat 's maar goed ook, hè? Dat we allebei onzen eigen man 't knapst vinden.’ 't Nonnaatje haalde de schouders op. Nel lachte, gul en goedig. ‘Zouën we de krees niet 's neerlaten en ontbijten gaan? We lijken wel mal vandaag, om ons zoo te laten blakeren van die lamme zon.’ Nelly, die neuriënd bezig was haar werkmand in te pakken - draadjes, lapjes, klosjes werden er bij handenvol ingepropt - keek verbaasd op om Amelie's ineens geprikkelden toon. ‘God kind, laat ze dan neer.’ Ze blikte den zonnigen tuin in. ‘Kijk, daar komt Charlotte óók al aan. Laten we dan maar gauw gaan ontbijten.’ |
|