| |
XIII.
Vader Hans was woest-nijdig. Met groote stappen liep hij de voorgalerij op en neer en Nelly, die bij de groote middentafel, voor bezoek gekleed, 't lokale krantje doorkeek, zag telkens tersluiks naar hem op met schuw-bevreesde oogen. Er was aan tafel tusschen hem en Amelie een hevige scène geweest, toen 't nonnaatje verklaard had, niet voor den dag te zullen komen, zoolang Kolff en z'n meisje er waren. Ze wilde maar liever met ‘hoofdpijn’ in haar kamer blijven.
Vader Hans was toen uitgevallen, met ruwe, harde woorden en hij had dat te koop dragen van hare teleurstelling, schaamteloos genoemd, Amelie-zelf een vrouw zonder trots en zonder eergevoel. Bah, zóó openlijk over je te laten triomfeeren. Zelden had Nelly haar man zoo heftig gezien en ook Charlotte had zich verbaasd, al gaf ze hem volkomen gelijk. Alles mee-gemaakt had ze niet, om Wiesje was ze opgestaan en had het openmonds-luisterende kind meegenomen naar haar kamer.
Amelie, nerveus en overspannen, had zich verdedigd, was gaan schreien, al haar gekropte woede en spijtigheid der laatste weken ontladend in een toomelooze huilbui. Lang nadat Vader Hans en Nelly hun middagrust waren gaan nemen, had Amelie in haar kamer nog liggen na-snikken, maar Charlotte had niet kùnnen naar haar toegaan en troosten.
| |
| |
En aan de thee was ze weer verschenen, bedaard, maar met gezwollen oogen, 't gezicht vol vurige vlekken en niet echte hoofdpijn nu. Zóó kon ze werkelijk niet voor den dag komen.
Nelly, opziend van 't krantje dat haar verveelde, waagde 'n opmerking, met een schuwen blik op haar man.
‘Hè, wat komen ze laat.... Charlie, wil je de krant?’ Vader Hans ging zitten en stak, met nijdige, korte bewegingen, een sigaar op.
‘Wies nog niet klaar?’
‘Wies? Ach, heb 'k 't nog niet verteld? Wies was van morgen vroeg al weg, uit spelen bij de meisjes Schaarbeek. Lony is jarig.... of is 't Loes?.... weet jij 't Charlie?... Nou enfin, 't doet er ook niet toe, ze is er blijven rijsttafelen en slapen en ze komt met Kolff en Henny terug.’
‘Nieuws in de krant, Charlie?’ informeerde De Klerk.
‘Nee.... laat 's kijken. 'k geloof niets bijzonders. Morgen beginnen de races, wisten we tòch wel, hè? D'r zijn zooveel inschrijvingen, staat hier. Vin-jelui 't erg interessant?’
‘'k Ben toch benieuwd naar de toilet-beschrijvingen’, verklaarde Nel, vergenoegd, blij, dat Vader Hans wat bedaard scheen.
‘Vooral als je weet, wie ze schrijft,’ smaalde hij. Charlotte glimlachte. Ze dacht aan 't vorige jaar, toen ze pas in Indië was en uit nieuwsgierigheid eens 'n keertje met William naar de races was gaan kijken. Wat was dat een malle vertooning geweest, al die kleurig-opgeprikte heel- en half-Europeesche dames in geprutste toiletten en met overladen hoeden op - er was er toch maar 'n enkele, onder al die rijke plantersvrouwen, die lust en smaak had, werkelijk mooie dingen uit Europa te laten komen - te zien paradeeren aanhoudend voorbij éénzelfde punt van de tribune. Toen ze haar man had gevraagd, wat dat hardnekkige heen-en-weer gedribbel juist dáár moest voorstellen, had hij haar lachend een bleekblond dametje gewezen in 'n tamelijk-slecht-zittende lila japon, met 'n
| |
| |
lorgnet op een sproetig wipneusje, een pedant propje, die met een héél eigenwijs gezicht aanteekende in een boekje. Het was de vrouw van den redacteur van 't plaatselijke blaadje, dàt met 'n komische naäperij van de groote Europeesche races ieder voor- en najaar toilet-beschrijvingen gaf....
Dààr was Nelly nu benieuwd naar.
‘Dan moet je dat zien’ spotte De Klerk verder, ‘dan zitten ze 's avonds te neuzen in d'r krantjes of ze er zelf instaan.... en mevrouw die en juffrouw die. En ze zijn 't natuurlijk nooit eens met “dat mensch van de krant” vooral niet, als ze zelf zijn vergeten. Ze weten 't veel beter. Zij hebben drommels goed gezien, dat mevrouw Rowley d'r japon.... die crême zijen.... groezelig was, vuil bepaald en die blauwe hoed van juffrouw Gerbers, waar dat mensch zoo een ophef van maakte, een prulletje met gevèrfde veeren. Maar ze trekken toch allemaal een nieuw pakje aan den tweeden dag en ze groeten de kranten-mevrouw erg snoezig en ze halen d'r baby aan en 's middags loopen ze weer te draaien en te dribbelen voor 't mensch d'r neus, dat je d'r misselijk van wordt.’
‘Van Hoven zelf’ merkte Charlotte op, na even hartelijk lachen om De Klerk's verontwaardiging. ‘Van Hoven zelf is toch wel 'n intelligente man, geloof ik.’
‘Is-ie ook wel.... maar we moeten zoo'n krantenman hier eigenlijk heelemaal niet hebben. Zoo een kerel heeft nou eenmaal van planters en planters-kwesties geen benul en al had-ie, wat heeft een ander er mee noodig, hoe 't hier toegaat. De boel marcheert... d'r wordt geld gemaakt... we betalen royaal, meer dan royaal in de belasting.... 't gouvernement mocht willen, dat er meer zulke gewesten waren.... 'n Nièuwsblad, daar hebben we hier geen behoefte aan, dat 's goed voor Europa, in 'n groote stad, in een bevolkt centrum, maar hier?... wat gebeurt hier? Kijk nou 's naar de rubriek ‘Stadnieuws’, dàt is dan toch 't voornaamste.... 'n brandje.... 'n omgevallen sado.... een koelieruzie... god,
| |
| |
dat hooren we van mekaar ook wel. Als er eens wat èrgs is, durft-ie toch niet eens er over schrijven.... dan zit 'm 't bestuur op z'n kop... en de planters... Ja zeker, de planters ook. Ik bemoei me d'r niet mee, laat de man in z'n krant schrijven, wat-ie te weten kan komen.... dat is z'n werk, daar wordt-ie voor betaald... dat neem ik 'm niet kwalijk... maar aan Rutgers had-ie een goeie.... en aan Kolff zal-ie een prachtige hebben.’
Even was er zwijgen.
‘Als er dan al eens een gouvernementsperkaràtje uitlekt’, ging De Klerk verder, ‘dan belt De Waal 'm op. “Zou U niet liever.... in 's lands belang....?” nou, en dan komt 't er niet in, hoor! 't Moet voor zoo'n redacteur-zelf ook belabberd werken wezen.... dat geef 'k graag toe.... maar als je nou eenmaal ergens te veel bent, wel, dan laten ze je ook voelen, dat je te veel bent.’
‘Je moet maar 's naar Europa’, zei Charlotte, ‘dan zal je wel wat meer tegen de pers gaan opzien. Ik vind dat er veel te weinig publieke critiek wordt uitgeoefend, juist hier in Indië, op de daden van menschen, die tòch al een veel te groote macht hebben. Dat ligt in den aard van de zaak. De planters, die laat ik nog daar. Maar de ambtenaren, wie controleert ze.... en de rechterlijke macht?’ Charlotte maakte zich warm. ‘Met z'n allen, bruin en blank en geel, zijn we in onze eer en in onze vrijheid overgeleverd aan de wetsopvattingen en de luimen van één bekrompen meneer Herringa, 'n man, die dag-aan-dag in z'n particuliere leven blijk geeft van de naarste kleingeestigheid... En zoo is het met alles. De publieke meening, 't oordeel van de pers, dat iedereen bereikt... dat is dan nog 's de eenige critische contrôle.... Jelui gaat je hier allemaal koninkjes voelen, die geen aanmerkingen duldt op je doen en laten.... Dat zou je dan in Holland wel 's kunnen tegenvallen.’
Er was weer een stilte. De Klerk antwoordde nog niet, hij keek Charlotte aan, en z'n blik verteederde. Er kwam
| |
| |
een lichte bevreemding in haar blik en hij zag, hoe ze bloosde. Het was even pijnlijk. Nelly had in de krant Loen-Hien's prijslijst van nieuwe artikelen ontdekt en bestudeerde die met onverdeelde aandacht. De stilte woog. Dan sprong De Klerk op, en hij liep naar de piano, sloeg 'n paar toetsen aan, dat even 'n opruischend melodietje vulde de stille ruimte, waar snelle tjatjaks kèk-kèkten tegen de muren.
Charlotte keek naar hem met 'n gevoel van pijnlijke bevreemding... dat hij haar zóó aankeek... en, wist ze nu zeker, 'n paar dagen geleden nòg eens zoo aangekeken had... Er moest iets zijn... en... nee, er was niets... ze hadden al die weken als kameraden omgegaan met elkaar.... en ze drong 't zich-zelve op, dat ze zich in de beteekenis van dien verteederden blik weer vergist had.
Ze schrok even op, als Nelly zich fluisterend boog naar haar over.
‘Charlie.... toe, ga jij 's kijken, hoe Amelie is.... Vader Hans zal zoo kwaad zijn, als ze heelemaal niet komt. Doe je best nou maar 's. Jij hebt toch nog wel eenigen invloed op ze.’
Charlotte wist, wat er was van dien invloed. Maar ze stond toch op en juist, als ze de zijgalerij opkwam, hoorde ze 't rijtuig binnenrijden en door de stilte buiten 't heldere hoeraatje van Wies.
Ze vond Amelie niet op haar kamer en ze voelde niet den minsten lust naar 't koppige nonnaatje op den zoek te gaan. 't Was immers ook véél beter, als ze maar stilletjes wegbleef. Ze was even in haar eigen kamer naar de slapende baby gaan kijken, had de baboe, die lag op 'r matje vóór 't bed, 'n paar vriendelijke woorden gezegd en wilde nu maar weer teruggaan naar de voorgalerij, waar ze lachen en praten hoorde. En terwijl ze voorzichtig, om den koelen avondwind de Singapore-deur dichttrok, sloeg ze even een blik op den donkeren achtertuin. Ze zag er Amelie staan praten, met een Indische vrouw, die ze niet kende. ‘Zeker een baboe
| |
| |
uit de buurt’ dacht ze, ‘dat is toch wel aardig van Amelie, dat ze niet als zooveel nonna's, tegen Inlanders trotsch-doet’. Maar verder kreeg ze er geen indruk van.
‘Wil ze niet?’ vroegen Nelly's oogen, zoodra ze binnenkwam. Ze knikte een onmerkbaar ‘nee’. Kolff en Henny waren opgestaan, de begroeting was koeltjes-vriendelijk. Wies stond tusschen haar vaders knieën en met een opgewonden stemmetje vertelde ze wonderen van 't moois, dat Lony Schaarbeek had gekregen en van al de pret, maar De Klerk luisterde verstrooid. En Charlotte voelde dat Amelie's wegblijven een zekere gêne gaf en daarom vond ze 't beter, rustig-weg en uit zich-zelf te zeggen:
‘Amelie is nog niets goed.... Ze wandelt wat in den achtertuin. Het is nogal vervelend voor haar, die hoofdpijn voortdurend. 't Mòet in 't weer zitten, ik-zelf heb er ook last van de laatste dagen.’
Nelly knikte haar dankbaar toe. Ze was nu eindelijk eens goed op gang met Henny Donker, die haar raad van in Indische toiletzaken ervarener vrouw vroeg over haar uitzet, dat ze nu uit Batavia zou laten komen. De Klerk trachtte Wiesje, die gauw naar bed moest, wat rustiger te doen praten en Kolff, zoo een beetje aan zich-zelf overgelaten even, lachte goedigjes om al die dames-praatjes.
Een bescheiden stemmetje kirde... ‘njà’.
En Charlotte keerde zich haastig om.
‘Ja, Païma.... huilt baby weer....?’
't Baboetje knikte.
‘Een oogenblikje maar...’ verontschuldigde Charlotte zich vluchtig.
Maar 't kindje, als ze de kamer binnenkwam, sliep alweer. En de kleine baboe verontschuldigde zich.... wat verlegen. ‘Nonnie hàd toch gehuild.’ Charlotte prees haar om den zorg.
‘Altijd roepen hoor.... al geeft ze maar even geluid.’
Dan, zich opnieuw verwijderend, zag Charlotte nog steeds in den achtertuin Amelie in gesprek met de onbekende
| |
| |
Inlandsche vrouw. 't Bevreemdde haar nu. Wat ter wereld kon Amelie zoo lang met een vreemde baboe te bespreken hebben....
‘Paima.’
‘Nja?’
't Baboetje wrong zich soepel de kierende deur uit op de zij-galerij.
‘Païma... zeg eris... wie is die vreemde vrouw dáár... met wie nonna Amelie staat te praten....?’
De kleine baboe had een schuwen, snellen blik naar den tuin, dan naar Charlotte op.
‘Païma.... tida tau,’ zei haar fleemend kirstemmetje. Charlotte zag, dat ze jokte.
‘Je weet 't wèl.’
't Meisje zweeg, 't hoofd wat terzij gewend, de oogen neer, als had ze alle aandacht voor haar eigen blooten, bruinen voet, die met kromgetrokken teenen zachtjes heen-en-weer de mat bekrauwde.
‘Nu dan,’ drong Charlotte aan.
‘Boe Dalima zegt.... het is Amia.... de njaï van den toean vóór....’ Ze zei 't snel en schuw, met 'n knik naar de voorgalerij, vanwaar stemmen-geluid hoorbaar was en zacht kristal-getinkel van glazen, die de bediende wegnam.
‘Bàik’ zei Charlotte, kort.
't Baboetje sloop door de stroef-scharnierende deuren de kamer weer in.
En Charlotte stond besluiteloos. 't Speet haar nu een beetje, dat ze Païma ondervraagd had. Ze keek den tuin weer in en zag hoe de beide vrouwen, Amelie licht en slank in haar witte japonnetje en de kleinere, donkere gestalte van wie Amia wezen moest, onder de duistere, hooge boomen stonden in druk gesprek.
En ze dacht, aan wat ze haar man wel 's had hooren beweren: dat een nonna in haar diepste wezen toch altijd bleef een Inlandsche vrouw. Het ‘altijd’ was in z'n algemeenheid te sterk. Maar voor Amelie gold de bewering, zeer zeker.
| |
| |
Dat was dan ook de eenige verklaring, dat ze zich kon afgeven in vertrouwelijkheid met een Inlandsche vrouw, die ze voor 't eerst ontmoette en die was de huishoudster van den man, die haar in haar eigen voelen had versmaad. Dat praten met een concubine, was geenszins een trotseeren van de onbillijke Europeesche moraal, die de huishoudster minacht en verstoot, de man, die haar met grooter schending van de moraal zijner omgeving dan zij aan die der hare beging, tot concubine nam, onaangetast laat in zijn waardigheid. In 't publiek zou Amelie zich zeker niet met deze Amia vertoond hebben. Maar wàt kwam die vrouw op ‘Goenong-Djatti’ doen? 'n Openlijke scène maken deed nimmer een Inlandsche. Wat zocht ze, wat verlangde ze dan, en juist nu, vanavond nu Kolff er was en zijn aanstaande vrouw...? Ze schrok op. Daar ging ze juist weg, den rivierkant langs, den tuin uit. En Amelie kwam 't trapje op en met 'n lichten, snellen stap de galerij over naar haar kamer toe. Ze ontdekte dan plotseling Charlotte, schrok heel hevig en werd grauw-bleek. Charlotte bevreemdde die zóó felle schrik. Maar kalm vroeg ze:
‘Waar had-jij 't zoo druk over, met Kolff z'n huishoudster?’
‘Hoe weet-je....?’ Haar stem was schor, de zwarte oogen gloeiden, een sombere dreiging in het bleeke gezicht.
Charlotte voelde zich onrustig. Ze leek wel gek, Amelie. Maar dan bedacht ze.... ze moest nerveus zijn, na de scène met Vader Hans en 'n heelen middag schreien en snikken in haar kamer, Alle teleurstellingen - nu weer dat ze weg-moest, niet zou meegaan naar Holland - kwamen ook tegelijk. Een stumper was ze wèl. En zachter zei Charlotte:
‘Je hadt 't toch heusch niet moeten doen, Amelie, zoo praten met z'n huishoudster. Als die 't hem nu eens vertelt! En wat dêe ze hier eigenlijk?
Amelie had weer haar gewone kleur.
‘Weet ìk het?’ zei ze stroef. Dan, in schorren toon en weer verbleekend ‘maar jij luistert ook altijd àf... en je spionneert áltijd....’
| |
| |
Charlotte voelde zich gloeiend blozen. Ze bedwong een heftig antwoord en keerde zich om.
‘Weet 't dàn maar zelf. Ik heb ook eigenlijk niets met jou en je dwaasheden te maken.’
In de voorgalerij haalden ze haar dadelijk in 't gesprek over 't vóór-en-tegen van reformkleeding. Nelly had 'n kleur van genoegen, blij, dat ze Henny Donker kon dienen met zooveel raad. Ze hadden 't samen zóó druk, dat niemand Charlotte vroeg, waar ze zoo lang had gezeten, alleen De Klerk had 'n vragend-bezorgden blik, hem alleen ontging 't niet, dat ze bleek was en beefde. Wies was al naar bed. Koel woei de wind. Uit 't duister geurden jasmijn en melatie naar binnen. En Charlotte was stil, voelde zich onbehaaglijk, om alles, om dat van Amelie, om wat ze vreesde in Vader Hans, vreesde voor hem-zelf, niet voor haar. Van hèm vielen geen ongewenschte pogingen tot toenadering te vreezen.
Het gesprek over technische vak-kwesties tusschen De Klerk en Kolff vlotte niet meer, en van 'n pauze maakte Kolff gebruik om z'n meisje even aan te zien, raadplegend.
‘Willen we?’
‘Kom,’ protesteerde De Klerk flauwtjes.... ‘'t is nog geen half negen.’
Maar ze wilden niet te laat komen, Oom De Waal hield van op-tijd-eten-en-op-tijd-naar-bed. Nietwaar, dat wist Nelly toch?
En na even aarzelen, mekaar weer raadplegend aanzien, vroegen ze, bij 't afscheid, beiden hunne groeten over te brengen aan juffrouw Wardenaar, met de beste wenschen voor hare spoedige beterschap.
|
|