Goenong-Djatti
(1909)–Carry van Bruggen– Auteursrecht onbekend
[pagina 44]
| |
een armelijk en afgezonderd kamponghuisje z'n gruwelijk bestaan van blanke leproos leidde, werd zoowat vergeten. Dit zelfmoord-geval viel door z'n oorzaak buiten de ergste vermoedens, 't was iets nooit-gehoords in de veertigjarige geschiedenis der jonge planterskolonie, die er met haar groote en kleine schandalen wezen mocht overigens, en 't heele gewest was van ontzetting doorschokt. Van Nooten was begraven, z'n jonge vrouw verdwenen. Niemand had haar gekend in de weinige weken van haar verblijf, maar ze werd er niet te minder om besproken. Want wat er gebeurd was, dat wist nu, tot in de uithoeken van het gewest, ieder, dat Van Nooten zich had gezelfmoord, omdat z'n vrouw uit Holland was bij hem gekomen, zwanger van een ander. De Klerk, jong nog, krachtig en zonnig had altijd den zelf-moord - die kwam, al was 't dan onder minder tragische omstandigheden nog wel 's een enkele maal voor, bij 'n nerveus, jong assistent, die in 't matte klimaat en de wreede eenzaamheid eener verlorene plantage z'n bezinning was kwijtgeraakt - als een daad van lafheid beschouwd. Nu voor 't eerst, drong tot 'm door 't besef, dat zelfmoord in sommige gevallen de eenig-mogelijke weg wezen kon. Was het lafheid te noemen, dat Van Nooten zich ontrokken had aan den gruwel van een door zoo een duivelsch-wreede deceptie vergiftigd bestaan? En door dit nieuwe inzicht, kwam tegelijkertijd het algemeener besef in hem te ontwaken, dat 't leven anders, duisterder, gecompliceerder wezen moest, dan hij 't in zijn gezond-elementaire opvatting zag. Die opvatting leek hem bij momenten kortzichtig: de kortzichtige opvatting van een man, die zonder harden worstel - zijn proef was toch alleen taai wachten geweest - tot succes is geraakt en wien het, door z'n lang wonen in een land van apathische menschen, aan de gelegenheid tot gedachten- en meeningenwisselen heeft ontbroken. Dit alles maakte hem peinzend en gedrukt, schokte z'n blije en rustige zelfvertrouwen. | |
[pagina 45]
| |
En Nelly was, niet uit duffe deugdzaamheid of ter zelfverheffing, maar uit eerlijk afgrijzen van haar simpel-rechtschapene natuur, uiterst verontwaardigd tegen die slechte, die ondankbare vrouw. Maar goed, dat vader Hans haar dadelijk, met de eerste gelegenheid na Van Nootens dood, naar Holland had teruggestuurd. Ze kòn zich niet laten overtuigen door Charlotte, die medelijden voelde, al veroordeelde zij ook. Ze had Netty Terhorst gekend als 'n mooi, sensibel en overspannen meisje, zooals ze ook een nerveus en zwak kind was geweest, zonder den steun van een robusten aanleg en 'n gezonde natuur, zonder de leiding van verstandige ouders - haar moeder had haar bedorven, haar vader leefde van hen gescheiden - grootgeworden, levend naar eigen lust en grilligheid. En voortdurend moest ze denken, Charlotte, aan de geboorte van het arme leugenkind in 't verschiet en aan de smart, van dat vreeselijke moederschap, - als ze tenminste niet deed als Van Nooten en tijdig koos den dood. Maar 't nonnaatje uitte zich fel en scherp en tegen wie ze maar ontmoette over dat ‘geméene mensch.’ Dat verbitterde Charlotte zeer. Door dit alles was de stemming op ‘Goenong Djatti’ mat en gedrukt. Het was ook weer warmer, den laatsten tijd. En Amelie had weer een periode van humeurigheid en prikkelbaarheid. 'n Nieuwe teleurstelling ook: ze was bij mevrouw Van Houweningen maar heel koeltjes ontvangen. Carel was, na even begroeten, op z'n kamer blijven werken en 't nonnaatje had haar bezoek niet herhaald. Deze nieuwe, door haar als nederlaag gevoelde, ervaring, stemde haar nu nòg vijandiger jegens Kolff, verscherpte vooral haar wrevelen haat tegen z'n meisje, bracht daarin de tot dusver ontbrekende bewuste zucht naar feitelijken wraak. Als ze Carel van Houweningen had kunnen krijgen - al was Kolff een betere partij, Carels positie was goed-gezien voornamer - dan zou die haat tegen Henny Donker wel zijn uitgesleten. Dan was ze immers ‘mevrouw’ geworden, even-zoo-goed, en in niets | |
[pagina 46]
| |
mindere kringen geraakt. Nu, nu ze voelde, van alle zijden hoorde, dat ook Carel van Houweningen dat blonde, koele nest tot z'n vrouw had gewild, dat z'n teruggetrokkenheid der laatste weken, z'n nergens-meer-komen, voortkwam uit teleurstelling, omdat ze hem ontging, nu leefde de haat in dubbele woede weer naar boven. Overal en bij ieder zat ze haar dus in den weg; Kolff zou haar hebben gevraagd, naar Van Houweningen had ze maar hoeven te talen, zonder de komst van deze tegenstandster. Haar hier-zijn voelde de nonna een voortdurende, koel-glimlachende, triomf over haarzelf.... Al de haat waartoe haar dubbel-ziel van nonna - Inlandsche in de elementaire sentimenten van nijd en wraakzucht, Europeesch in haar gevoel van gekrenkte ijdelheid - in staat was, ging uit naar de vrouw, die in alles háár meerdere gold: in distinctie, in schoonheid, in ontwikkeling, in geboorte. Zij was maar de nonna, ondanks haar Europeesche opvoeding, ondanks den naam en den rang van haar vader - de Wardenaars waren een goede familie en Amelie's vader was officier geweest - zij had geen blanke huid, geen melk-en-water oogen, als ze geringschattend Henny's koelblauwe noemde. Ze redeneerde niet, ze vroeg er niet naar of Henny Donker een moedwillig aandeel had in haar teleurstellingen, ze voelde zich tekort gedaan en ze haatte. Die haat maakte haar stil en somber en prikkelbaar. Nelly was nerveus. Om kleinigheden gebeurde het, dat ze tegen haar uitviel, 't nonnaatje, bits en fel, en dan kreeg Nelly een huilbui en klaagde bij Vader-Hans. Die sprak al van Amelie zonder omwegen te vragen heen te gaan. Ze had haar akte en haar relaties, gouvernante zijn in Indië, wàt was er voor vernederends in? Meisjes uit de beste families werden het. Waarom zij dan niet? Hij sprak er nog niet over, er was een andere oplossing denkbaar. Nelly moest maar eens naar Holland voor 'n paar maanden, met 't kind natuurlijk. Dat maakte dan de zaak | |
[pagina 47]
| |
meteen héél eenvoudig. Bij hem alleen kon Amelie natuurlijk niet blijven, van meegaan op reis zou niet gesproken worden, dan zou ze toch wel begrijpen, dat haar rijk uit was. Misschien ook, als 't werk het toeliet en hij een geschikten vervanger vond, dat hij-zelf meeging. Hij had, na z'n verloftijd, alweer acht Indische jaren te pakken, zoo zoetjes-aan. En al was er tevoren niet gedacht over 'n Hollandsche reis - gelukkig en gezond als hij zich gevoeld had - de schok van Van Nooten's dood had hem ook hierin beter inzicht gegeven. Die loome zwaarmoedigheid, welke maar niet wijken wilde, kon daaruit alléén niet voortkomen. Nooit had hij zich door z'n sentimenten laten beheerschen, z'n inzicht ook zei hem, dat de zelfmoord de eenige oplossing was geweest, en, er mocht dan tusschen hen een innige vriendschap hebben bestaan, Van Nooten was toch z'n meisje niet. Ten slotte had hij er met den dokter over gesproken, en die had hem 't nemen van een paar maanden vacantie ernstig aangeraden. Zonder dat je er je rekenschap van gaf, had die geredeneerd, werkte toch steeds 't Indische klimaat, de Indische sfeer vooral op je in, deelde zich onmerkbaar maar voortdurend de loomheid, de melancholie der omringende dingen mee, ook aan de sterksten. En dus was het bij hem, De Klerk, heelemaal niet uitgesloten, dat die onbewust-vergaarde melancholie der lange jaren voor z'n huwelijk - die sombere, eenzame jaren, in de rimboe - door den schok van Van Nooten's dood tot kristallisatie was gekomen, tot plotseling bewustworden vastgelegd. De Klerk was begonnen dat heele betoog glimlachend een medischpsychologische scherpzinnigheid te noemen - hij wist dat de dokter zoowat ‘liefhebberde’ in psychiatrie - en den raad van verlof naar Holland - jawèl, die hadden de heeren medici altijd vooraan in den mond liggen - had hij niet eens in ernstige overweging genomen. Maar alles scheen wel samen te werken om hem er tòch toe te brengen. Daar was Nelly's nervositeit en zijn eigen voortdurende prikkelbaarheid om Amelie. Dat ze zoo openlijk hare teleurstelling te koop | |
[pagina 48]
| |
droeg, streed zeer zeker tegen zijn begrippen van eer en schaamte. Maar toch, vroeger was ze niet anders geweest en toen had hij wel 's hartelijk gelachen met dien nonsens en er zich maar zelden erg boos om gemaakt. Dan ook, Wies verwilderde wel wat heel erg toch. Dat was nu op zich-zelf niets - 't kind bleef er frisch en natuurlijk bij - maar er moest toch eenmaal een tijd komen dat ze zich zou te wennen krijgen aan 'n Hollandsche school en aan Hollandsche meisjesmanieren. 't Zou uitstekend dus zijn, haar alvast 'n half jaartje omgang te geven met Hollandsche kinderen van haar leeftijd. Kwam ze dan terug, 'n beetje den smaak kwijt van 't scharrelen op bedienden-erven en 't naaktloopen in den regen, dan kon meteen - ze zouden zien een ernstig en eenvoudig meisje mee te krijgen uit Holland - een begin worden gemaakt met schoolonderwijs. Er was nog iets, al had hij er tot dusverre niet aan willen denken, dat onmogelijk langer nog te loochenen viel. Het was zijn groeiende neiging voor Charlotte. Hij had haar niets gezegd en zij vermoedde niets, maar hij-zelf wist het, door al z'n zwaarmoedig gepieker, nu wèl. Het was geen verliefdheid, het was nog ‘sympathie’ te noemen, maar het kon uitgroeien tot een grooter en gevaarlijker gevoel. Dit op zich zelf zou hem, nu Charlotte's verblijf op ‘Goenong Djatti’ kwestie was van nog hoogstens enkele weken, zeker niet tot een Europeesche reis hebben gebracht, maar zich voegend bij zooveel andere, was 't een argument, dat z'n gewicht in de schaal lei. Zóó moest 't dan maar en hij zou er nu gauw eens over spreken ook. Nelly zou in het toebereidselen maken, in 't inkoopen doen, later met de afscheidsbezoeken, wel weer gauw haar oude vroolijkheid hervinden, en Amelie kon intusschen uitzien naar een betrekking en, lukte dit niet zoo spoedig, bij familie in Batavia voor een paar maanden haar tenten opslaan. De Klerk zat, dit alles bepiekerend, voor z'n schrijftafel in z'n ruime, koele kantoor. Buiten lag 't plein in schaduw | |
[pagina 49]
| |
van hooge kanari's en glanzend-gepluimde palmen. Het was vroeg-morgen, en de warmte nog klimmend, maar reeds hing de droomerige dommelstilte over alles heen. De Klerk keek, 't hoofd in de hand, peinzend de wijd-open raamluiken uit. Hij zag den tragen neerval der hoog-oranje, bol-bladige kanari-bloemen en hoe, naar den openen weg toe, de zon het in schaduw sombere purper der wijde boenga-spatoe-kelken verlevendigde tot tintelend wijn-rood. Er was even geritsel achter hem, over den blanken vloer van koele marmerplaten kwam een blootvoetige kantoorjongen nader, legde brieven en mailbladen voor De Klerk neer. 'n Sinjo-klerk zat te rekenen aan 'n hoektafeltje, met halfluid geprevel, dat de stilte doormurmelde als 'n geluid van een lekkende waterkraan en met 'n zucht van inspanning nu en dan. Z'n bruine, nerveuze handen graaiden in 't dikke hoofdhaar en op z'n djatti-stoel met breede zitting schoot hij kriebelig heen en weer. Half-open bruin-houten deuren in de witte muren gaven toegang tot de beide andere kantoorlokalen en daaruit kwam soms bescheiden stemmengerucht, of 'n korte, snel-onderdrukte lach te hooren. Langzaam stond De Klerk op en liep, handen in de zakken, naar den eenen zijmuur, waar bij elkaar waren opgeprikt de afvaartlijsten der verschillende mailbooten, lange lappen dicht bedrukt papier. Die hem 't geschikst leken, noteerde hij even in z'n zakboekje. En terwijl dacht hij, met 'n trotsche voldoening, dat hij zich dat nu toch maar permitteeren kon, dat hij, voor 't ondernemen van een reis naar Europa en 'n verblijf van eenige maanden daar met 'n dure vrouw als Nelly en 'n kind en 'n baboe, toch om zoo te zeggen z'n hand niet hoefde om te draaien. Weer op z'n stoel terug, opgewekter nu, overzag hij bewuster 't emplacement, den weg verderop, al dat kleurige, welvarende, wèl-onderhoudene, dat daar door de open luiken voor hem uitlag. De ruime huizen wist hij aan weerskanten van den weg, den passar terzijde van waar hij zat, den eigen passar | |
[pagina 50]
| |
van de onderneming, waar de Chineesche handelaars hun waren sleten onder contrôle. Zijn werkvolk - hij had de contrôle ingesteld, den passar doen bouwen - werd niet bestolen, beknoeid door 't azende handelsvolkje uit de hoofdstad. Jaar op jaar was onder zijn bestuur het gewas der maatschappij in hoeveelheid en waarde gestegen - of hij den grond dwong tot intenser en kostbaarder productie. Onder hèm waren opstootjes uitgesloten - de loonen had hij verhoogd, welgezind waren hem de koelies, ondanks dat hij gold een streng heer - werden de plantwegen behard, nieuwe aangelegd, bruggen gebouwd, gezorgd voor een goede afwatering. En al mopperde er eens een assistent, die zich verongelijkt voelde, een administrateur, die zich gepasseerd achtte, hij wist zich rechtvaardig en 't deerde hem niet. Buiten doortintelde de naderende zon de wijd open kelken der boenga-spatoe, kanari-bloemen doften loom en geluidloos neer en er smakte, dof, een klapper.... en nog een neer; zeker was daar de Klingalees met z'n aap weer aan den gang.... Ja, hij moest nu maar 's naar Holland, genieten een poosje 't volle Europeesche leven.... Dat hij nu niet Van Nooten als z'n vervanger kon achterlaten. Z'n gezicht versomberde, hij schonk zich uit de roodbruin-aarden koelkan een glas water in en ging z'n brieven lezen. ‘Mòrgen....’ De Klerk keek op en de rekenende sinjo had een nieuwsgierigen blik naar de open buitendeur. Kolff's vroolijk-luide stem van overmoedigen jongen schalde de koel-stille kantoorruimte binnen. Hij zelf stond alweer half-afgekeerd buiten de deur, gaf z'n koetsier een kort bevel en kwam dan ook binnen, de hand naar De Klerk uitgestoken. Hij keek prettig en zorgeloos, lachte onder de volle snor z'n onbekommerden lach en hij liep, met luie Indische stappen, wat wijd-beensch en 't bovenlijf achterover, op De Klerk toe. Die was al opgestaan en hem tegemoet-gekomen. ‘Geen belet vanavond, voor m'n meisje en mij?’ | |
[pagina 51]
| |
De Klerk ergerde zich even aan den toon van dat ‘m'n meisje.’ Maar hij zei alleen, terwijl Kolff zich liet neervallen in een wipstoel. ‘We zullen 't heel prettig vinden, als jelui komen.’ Over de tafel heen bukte hij naar z'n sigaren. ‘Rooken?’ ‘Graag.’ Ze staken op. En onder 't proevend inzuigen en uitpuffen van den eersten rook zei Kolff: ‘'t Was warm bij den weg.... hier heb je 't altijd maar lekker koel.’ Z'n oogen overgleden de hooge muren, gingen op en neer in 'n vagen blik langs de zoldering. ‘'t Komt van de boomen’ verklaarde de ander ‘'n whiskey-soda?’ ‘Daar zat ik pal op te wachten. 'k Stik gewoon van den dorst. Dat vervloekte stof.’ ‘Je permitteert even?’ Kolff, achterover in z'n wipstoel, langzaam genietend z'n lekkere sigaar, knikte 'n toestemmend ‘ga-je-gang’ en De Klerk keek nog vluchtig een paar brieven door, belde den bediende opnieuw en liet hem den heelen stapel naar den boekhouder brengen. ‘Wilters.’ De sinjo keek schichtig op. ‘Ja, 'nirr?’ ‘Ga jij maar zoolang hiernaast.’ De jongen, z'n rekenwerk met zich nemend, ging. Er kwam in 't lokaal naast-aan wat geschuifel en gelach, dat gauw bedaarde. Dan vertelde Kolff, onverschillig-doend, z'n oogen in schijnbare aandacht neer naar de broos-poreuze, witte aschkolom aan z'n sigaar, maar met zorg in z'n stem: ‘Herrie gehad met Amia.’ ‘Zóó.... wat had ze nu weer?’ Over 't concubinaat had De Klerk gewone Indisch-fatsoenlijke | |
[pagina 52]
| |
opvattingen. Je moest, vond hij, zoo een vrouw menschelijk behandelen, en, als er om de een of andere reden een eind moest komen aan de verhouding, haar 'n schadeloosstelling geven, levensonderhoud verzekeren, naar de mate van je welstand. Meer had ze dan ook niet te vorderen, ze had vooruit geweten wat haar te wachten stond en dat je niet aan haar was getrouwd. Kolff had zich royaal gehouden, vijf mille ineens en 'n fatsoenlijk maandgeld, het was 'n fortuin voor zoo een vrouw. Wat wilde ze dan nog meer? ‘Ach, niks bepaalds.... maar gezanik.... gezanik.... Ze was toch altijd goed voor me geweest.... ik had toch niet te klagen... ik moest 'r toch maar niet zoo wegdoen... 'k Geloof waarachtig, dat ze verliefd op me is.... dà....’ Voor den jongen, die de whiskey-soda binnenbracht, zwegen ze even. ‘Je hebt toch géén kind bij d'r, hè?’ ‘Bê-je....?’ Kolff maakte een sterk-afwerend armgebaar. ‘Noù, 't kon.... je zou de eenige niet wezen.’ ‘Nou, maar, goddànk niet. 'k Moet er niet aan denken.’ Hij keek op z'n horloge. 't Liep naar negen uur. Hij rekte zich, loom en behaaglijk. ‘Eigenlijk moest ik zoo zoetjes aan alweer opstappen.’ ‘Zoo een haast?’ ‘Ik zou bij Henny rijsttafelen; ze verwacht me wat vroeg.’ ‘Eet jelui bij ons dan vanavond?’ inviteerde De Klerk... ‘'t zal Nel genoegen doen.’ ‘Laat 'k dat nou niet.... Dan wordt 't voor Henny weer te laat. Morgen beginnen de races, dan schiet de siësta er ook bij in. En zoo sterk is ze niet.’ ‘Went ze anders al aan 't klimaat?’ vroeg De Klerk met wat plichtmatige belangstelling. Tot Henny Donker voelde hij zich niet aangetrokken en Kolff, die een beste kerel was, misstond, vond hij, die teedere bezorgdheid voor de gezondheid van z'n meisje. Uit 't zij-lokaal klonk snel-onderdrukt geschater. | |
[pagina 53]
| |
‘Ze nemen Wilters er weer eens tusschen’ glimlachte De Klerk, ‘Wilters, den sinjo. Daarom heb ik 'm gewoonlijk maar hier bij me.... 't is nog 'n protégé van Nelly.... hij 's overigens tamelijk wel onbruikbaar.’ ‘Die vrouw van jou met d'r protégé's!’ ‘Ja, daar zal jij allicht minder last van hebben.’ ‘Bewaar-me, nee, dat 's nou niets voor Henny.’ ‘Wanneer gaat Rutgers z'n boot eigenlijk?’ ‘Nog een dag of tien.... dan ben ik eigen baas, man. En dan geef ik een prachtfuif op “Ajerwangi” en 'n jacht, zeg.... ik inviteer je maar vast en binnen zes weken trouwen we.’ ‘Als je nu misschien meteen die inlichtingen en berekeningen wilt hebben over den passar hier?’ ‘Dank je, nee... 'k doe 't maar niet... Al die soesah... en dan.... wat geeft 't.... als de Chinees ze niet afzet, dan verdobbelen de kerels d'r duiten toch wel.’ ‘Zooals je wil,’ zei De Klerk koel. 't Hinderde hem voor de zooveelste maal weer in Kolff, dat hij voor z'n werkvolk zoo weinig hart toonde. Of eigenlijk, hart hebben, dat was 't woord nog niet dadelijk. Wat hij bedoelde, was dat gevoel van te willen leiden, besturen, beschermen, - die heerlijke, haast-vorstelijke eerzucht om zoo goed mogelijk te zorgen voor je onderdanen en ieders veiligheid, ieders bezit beschermend, welvaart en rust en geluk om je heen te kweeken. Tot misschien eigen satisfactie vooral, gaf De Klerk toe. Maar die eerzucht, dien hij-zelf in zoo sterke mate bezat, die was dan toch wel van een véél hoogere orde dan de ambitie der meesten, die maar willen lekker-baasje-spelen en alles zetten naar hun hand. Van Nooten had het gevoeld met hem, dat er in hun bedrijf méér zat, een hooger doel, dan gauw-je-rijk-boeren, in Holland een villa koopen en rentenieren. In Kolff, nog zoo jong toch, gezond en optimist, was er niets van, van die eerzucht en 't maakte hem wrevelig 'n beetje. | |
[pagina 54]
| |
‘Hier gaat 't toch best, hoor!’ De Klerk weerlegde nog den ander, maar zonder animo, wèl-overtuigd, dat er tegen zoo een trage onverschilligheid toch niet te redeneeren viel. Kolff ging er al niet meer op in. ‘Mevrouw Van der Hoeff nog altijd op ‘Goenong Djatti?’ ‘Nog een.... veertien dagen.... drie weken, dan komt haar man weer terug.’ ‘Wel 'n aardig vrouwtje, wàt...? Om zoo te zien, meen ik, 'n beetje koel anders, dacht ik. Zoo wat stijf?’ ‘Och’, ontweek De Klerk.... ‘je moet ze kennen. Zoo zijn trouwens de meesten... ze geeft zich niet makkelijk, dat's zeker.... en niet aan iedereen.’ ‘Enne.... Amelie.... je nichtje Wardenaar?’.... polste Kolff. ‘Amelie? gewoon hoor.... niks bijzonders...’ ‘Zóó’. Kolff tuurde weer neer naar z'n sigaar, meer broze asch dan tabak nu. Rook spiraalde er fijntjes-blauw uit omhoog. ‘Brandt mooi,’ prees hij.... ‘van hier?’ ‘Nee, die importeer ik zelf.’ ‘Kòm.’ Traag stond Kolff op, rekte de armen en dronk een rest uit z'n glas. ‘Hè-god, die soesa met die meid.’ De Klerk antwoordde niet. ‘Je kan toch niet anders zeggen, dan dat ik me goèd gehouën heb, wat? en geen kinderen... en ze is nog een knappe meid, dat weet je. 'k Zei nog zoo, als 'k eens 'n goeien toean voor d'r wist.... toèn had-je d'r moeten zien nijdig worden. 'n Oogenblik stond hij in zorgelijk gepeins dan.... ‘nou alà.’ Hij rukte zich uit z'n gedachten, riep naar buiten: ‘Soero, pasang karetta.’ ‘Tot vanavond dan?’ ‘Uitstekend.... en nog op jullie rekenen met eten?’ ‘Liever niet, zeg....’ De Klerk liet z'n bezoeker uit. In de deur praatten ze nog even. 'n Jong Javaansch meisje, schuw en coquet, de | |
[pagina 55]
| |
oogen héél zedig neer, ging lichtjes heupwiegelend voorbij met haar twee aan den put gevulde waterblikken. De kleine gouden knopjes van haar strakke bloesem-rose kabaaj vonkten, het dik-opgewrongene, zwarte haar glansde in de zon - 'n blanke melatiebloem stak erin - en Kolff, onder 't spreken door, nam haar even op met 'n gretigen, snel-taxeerenden kennersblik, keek haar nog na. ‘Vrouwenvent,’ dacht De Klerk, ‘en binnen zes weken trouwt-ie.’ |
|