| |
XI.
Ze hadden, de gasten op ‘Djamboe’ een lange wandeling gemaakt en ten slotte onder 'n atap-dak op een opengekapte boschplek gepicnict met veel lekkere schoteltjes en overvloedig champagne. Er was veel gelachen en gepraat en de muziek van 't Indo-orkestje, dat Kolff had ontboden uit de stad, was een wèl-gewaardeerde verrassing geweest. Nu werd er nog, wijl ze allemaal vermoeid waren en verzadigd, zoo wat loom nagepraat.
Van Houweningen had zich laten verontschuldigen, ‘om druk werk.’ De meesten wisten, wat daarvan waar was en in hun hart namen ze ‘den sinjo’ z'n aanmatiging kwalijk. Had hij soms gedacht, dat Henny Donker hem nemen zou, als ze Kolff kon krijgen! Maar werkelijker bevreemdde het en openlijker kon worden besproken dat Van Nooten en z'n vrouw ook weer niet verschenen waren.
Nelly vond 't tè erg en ze vertelde, dat ze zich nog nergens hadden vertoond.
‘Ze hadden òns toch wel 's een bezoek mogen brengen...
| |
| |
wij wonen vlak bij en ik heb 't hem, met m'n verjaardag indertijd, nog speciaal gevraagd.’
In haar toon was duidelijk hoorbaar, dat ze Van Nooten eigenlijk verplicht had geacht tot dit bezoek aan z'n chef en ze keken allemaal naar De Klerk om z'n oordeel. Die deed of hij niets had gehoord. Maar een oogenblik later spiedde z'n oogen even dien kring van half-duttende menschen langs. Niemand had bijzondere aandacht. Nelly dacht allang weer aan wat anders, ze had 't druk niet Henny Donker, 't werd nog een hééle vriendschap tusschen die twee. En Amelie, die haar plan met portret en brief eigenlijk niet goed aandurfde, vergenoegde zich met Henny en Kolff beiden te negeeren.
‘Niemand vermoedt iets’ besloot De Klerk. De muziek speelde nog, af en toe, al dutten half de meesten, enkelen heelemaal. Dwaas klonken die tot zielloosheid verknoeide, machinaal-gespeelde brokstukken van Fransche opera's in dat nog haast onbetreden bosch. 'n Smal en zanderig pad leidde, van de open plek uit, waar ze zaten, tot in 't diepste hart dier schemer-groene wildernis, waaruit soms klonk de gedempte roep van een vogel of ver ape-geluid. Het was 't pad, waarlangs de Chineesche toekang-papans 't bosch ingaan om hout te zamelen. Hun hut slaan ze op temidden van 't woest gewas en dagen achtereen leven ze er tusschen schuwe vogels en wilde beesten. Want van alle soort, tijgers, olifanten, ook bruine beertjes en zwijnsapen, woest, met nijdige oogen onder de overhangende voorhoofden, huist er nog in die bosschen en behalve door de plankenzagers werd ook wel dat smalle pad betreden door 'n jager, die, geweer over den schouder, z'n vernielde gewas en buitgemaakt vee aan de woeste woudbewoners gaat wreken. Roode bloedzuigers leven er in diepe modderkuilen en tegen schemer komen er de mooie, schuwe argus-fazanten hunne wonderlijke dansen uitvoeren op een open plek tusschen de boomen. En dan is er de doffe dreiggrom van den sluipenden tijger en 't gril gekrijsch der kleurige pauwen, die azen op z'n uitwerpselen. Witte mieren
| |
| |
voltrekken er rusteloos, hun eeuwig-voortgaand vernielings- en opruimingswerk aan al wat daar, plant of dier is gestorven en neergesmakt. Ze houden den adem van het oerbosch zuiver voor de levenden.
De Klerk had zich, als de anderen, neergelegd om wat te slapen. 't Was twee uur, het heetste uur van den heelen tropen-dag en al drong er geen zon door 't schuttende atapdak, al lag 't bosch rondom in denzelfden groenen schemer, merkbaar drukte de broeiïng van den midden-dag. In de stilte krijschten apen, rauw en schrijnend.
De Klerk sprong op, geprikkeld. Hij kòn niet slapen. De gedachte aan Van Nooten hield hem uit de rust, benauwde hem. Er moest iets met hem zijn. Iets met z'n jonge, pas uit Holland aangekomen vrouw....
Hij greep z'n geweer, stond even besluiteloos nog, sloeg dan 't boschpad in. Hij wist er den weg. Een eindje volgen het pad, dan had-je dadelijk de rivier. Een echt oerboschriviertje was dat. Springend en schuimend over z'n bed van afgeslepen rotssteenen en klaar als kristal. Omgevallen boomen vormden door hun als franje afhangende warrige groeisels van varens en lianen hier en daar een soort dammetje, waardoor zich 't water in tientallen van kleine, sieperende valletjes weg-baande. En dat fijne geluid was alleen in de stilte. Tot voor kort was door geen andere oogen dit riviertje aanschouwd dan misschien door die van een dartelen, nieuwsgierigen aap, bespiedend hoog in een boom den weerschijn van z'n eigen harig bakkes tusschen de wemeling van loof en luchteblauw. De Klerk voelde zich 'n indringer haast, nu hij schoenen en kousen afdeed om 't verloren stroompje te doorwaden, maar terwijl z'n door de breking in 't water misvormdschijnende voeten behoedzaam tastten naar steenen zonder scherpe kanten, dacht hij alweer aan Van Nooten.
Dat z'n vrouw, wier komst hij zich 't hoogste punt van z'n leven had gedacht, hem op de een of andere wijze bitterlijk moest zijn tegengevallen, had hij onmiddellijk gevoeld. Con- | |
| |
fidenties uitlokken ging tegen De Klerks aard en beginselen en daar ook Van Nooten zich niet had uitgelaten, was er tusschen hen nog geen woord over gesproken. Maar juist, dat hij zoo heelemaal niet over die zoozeer verlangde vrouw sprak, dat hij de laatste weken, de weken sinds haar komst, iedere vertrouwelijkheid scheen te mijden, dat hij ze nog nergens had vertoond, was juist 't angstwekkend abnormale in de geschiedenis. Nel sprak wel van ‘onbeleefdheid’, van ‘gebrek aan égards’ maar dat andere element ontging haar en in haar goeie hart gaf ze den jongelui misschien gelijk, dat ze zich den eersten tijd wat afzonderden. Ze zag ook niet, als hij, Van Nooten verstrooid en somber door de velden loopen, iederen dag opnieuw. Nee, er was daar, voelde hij wel, iets niet in den haak. En als 't niet juist Van Nooten was geweest, dien 't betrof, dan had hij daarover wel een kleine voldoening kunnen voelen. Zoolang hij nu in Indië was, had hij zich voortdurend moeten ergeren aan de eenzijdige beschouwing van de huwelijk-met-den-handschoen kwestie. Er was maar altijd sprake van den man, die tegenviel, die in 't Indische leven was verbruut, aan den drank geraakt of een vrouwenvent geworden.
't Viel niet te ontkennen, meestal was inderdaad de vrouw de gedesillusioneerde, maar bleef er niet ook de kans, dat de Hollandsche engagements-jaren het meisje veranderd hadden en in haar ernstig nadeel? Daar zat de man dan maar mee - al had hij-zelf niet geleefd als een boontje - als hij 'n jong, aardig ding van twintig had in Holland gelaten en 'n pretentieuse, veeleischende nuf terugkreeg, die uit de hoogte neerzag op z'n werk, z'n vermaken, z'n huis. Maar bij Van Nooten moest er iets anders aan haperen. En hij herinnerde zich een gesprek met den dokter, 'n paar maanden geleden, naar aanleiding van een door dien ontvangen brief van Hollandsche kennissen, waarin allerlei dingen voorkwamen over Nettie Terhorst - mevrouw Van Nooten nu - dat ze niet bepaald leefde, als 't 'n geëngageerd meisje voegde, dat ze uitging
| |
| |
en los-er-vast bij mekaar flirtte en al zoo meer. Wie lette er op die dingen? Er werd altijd gekletst tusschen Indië en Holland door wederzijdsche kennissen. Met den dokter had-ie er, schouderophalende achteloos even over gepraat en er niemand verder over gesproken.
Nu moest er toch iets wezen, nu wàs er iets. Wist hij toch maar 't rechte, dan viel er nog wel wat te redden, wellicht.
Als 't waar was, dat ze in Holland had geflirt, zich te veel vrijheid veroorloofd, dan kon zich dat ten slotte alleen uiten in 'n zekere coquetterie, 'n lichtzinnigheid-van-opvattingen, die - gesteld, ze waren nu al aan den dag gekomen - geen man, zelfs niet een man als Van Nooten, die z'n vrouw buitenmate geïdealiseerd scheen te hebben - zoo diep-ellendig konden maken, als hij 't blijkbaar was. En waar ook bleef dan 't motief voor dat hardnekkig weg-houden van z'n vrouw? Of was ze ziek? Maar dàt was toch niet iets.... ach nee, dàn zou hij toch stellig wel, bij Nelly of bij hemzelf.... en dan zou de dokter toch ook...
Zenuwachtig en verdrietig keerde De Klerk zich om. Hij keek op z'n horloge. 't Liep naar drieën. 'n Heele marsch had hij zoo ongemerkt, zonder 't minst acht-te-slaan op het hem omringende, achter den rug nu. In 's hemels-naam dan maar weer naar de anderen. 't Werd onbeleefd, dat lange wegblijven, licht wachtten ze al op hem om op te breken, en dan, waarvoor was 't goed? Hij liep zich maar beroerd te maken, zonder er iets verder mee te komen.
Kalmer liep hij terug. Dicht bij hem klonk ineenen de klare roep van 'n vogel, onverwacht-duidelijk, en opziend, zag hij vlak boven z'n hoofd 't loof ritselbewegen in 't snelle heenvluchten van 't schuwe beest.
‘Hij voelt me’ dacht De Klerk, ‘maar dàt tuig voel ik’, en hij bukte zich haastig naar z'n been, waar hij een felle prik in voelde, die 'm even een rilling gaf. Bloedzuigers, stompe, bruinroode brokjes kronkel, als eindjes van 'n stukgehakte regenpier hadden zich overal op de witte broekspijpen
| |
| |
gehecht, beten 'm door de dunne stof heen venijnig in de beenen. Hij nijdigde in 'n binnensmonds gemor tegen dat gebroed, terwijl hij ze, bukkend, een voor een omzichtig afplukte met 'n ruk en heel snel wegwierp meteen, voor ze zich hadden kunnen vastzuigen aan z'n vingertoppen.
Dan stond hij nog even, rood en licht-duizelig van 't gebogen staan, stil te bekomen en daarna verder en recht 't pad af, tusschen 't aan weerszijden wardichte en schemergroene groeisel van om hun groote aantal schrale boomen en varens en vooze parasiet-planten, 't riviertje over en opnieuw naar den open plek.
En 't geroep van wilde vogels, soms loofgeritsel als hij er weer, vlak bij zich, een had opgeschrikt, 't doffen koeren van de houtduif, weemoedig en gedempt uit de diepte van het roerlooze bosch, de krijsch van 'n aap, rauw en ontstellend van woeste menschelijkheid, vergezelden hem, waar hij ging, tot hij, uittredend tusschen de boomen, het kleurige kamp der feestvierende gasten weder bereikte.
Hij zag er wanorde en opgewondenheid, z'n voor den dag komen werd met 'n verlucht ‘eindelijk’ van haast allemaal tegelijk begroet. ‘Zijn ze nou mal’ dacht De Klerk, niet anders vermoedend dan ongerustheid om z'n wegblijven en hij wilde, lachend, z'n geweer toonen, als hij plotseling den huisjongen van Van Nooten in 't oog kreeg, vergezeld van Kolff's eigen bediende, die hem begeleid had naar de plek, waar hij zijn meester en diens gasten wist. De jongen reikte, De Klerk herkennend, hem dadelijk een brief over en hij zag, dat die kwam van ‘Taneh-Merah’ en dat de dokter 't adres had geschreven. Hij voelde van plotseling ontstellen of 't bloed wegvloeide uit z'n hoofd, omdat hij begreep, dat er iets ergs moest zijn voorgevallen. Er kwam een strakke spanning, omdat ze allemaal z'n verbleeken hadden gezien, en, den huisjongen van Van Nooten niet kennend, vermoedden iets anders en allemaal 't zelfde. En Nelly had 't woord op de lippen, maar ze sprak het niet uit.
| |
| |
De Klerk had de weinige regels in één snellen blik gelezen. Hij bedwong zich sterk. En opziend, begrijpend in een snelle gedachten-flits, wat Nelly, wat de anderen vreesden, donkerde de wrevel over z'n gezicht. ‘Ze denken, dat er een row is, een row op “Goenong Djatti”, een row onder mij’. Maar z'n wrevel zakte snel; het was natuurlijk, dat ze zoo dachten, het was de gewone, ingeroeste plantersvrees, nu er een zoo snelle, dringende boodschapper de feestvreugde was komen storen. Maar De Klerk zei het zich-zelf voor de zooveelste maal in trotsch zelf-gevoel: koelie-opstanden van zóó ernstigen aard dat ze zijn onmiddellijken komst eischten, waren onder zijn bestuur bij het ‘V.T.S.’ uitgesloten.
Hij vouwde den brief toe.
‘Het is niets Nelly,’ zei hij kalm, ‘niets dat òns betreft, of “Goenong Djatti”, tenminste. Maar ik moet toch onmiddellijk weg.’ Hij wendde zich tot Van Nootens jongen, die terzijde stond, in afwachting.
‘Waarmee ben je gekomen?’
‘Met de karetta-sewah, toean.’
‘Goed, ik ga met je terug.’
Verdere verklaring gaf hij niet. De erg-onthutste Nelly stelde hij gerust met de herhaalde verzekering, dat er niets was, dat hij haar, als ze thuiskwam - en ze had zich volstrekt niet te haasten - alles zou vertellen.
Maar aan Kolff, die was opgestaan en hem, vorschend, even had ter-zijde genomen vertelde hij, snel-fluisterend, om geen tijd te verliezen, dat Van Nooten zich had dood-geschoten.
|
|