midden van vervallen erfjes en slordige groente-tuintjes. Magere kippen op hooge pooten doorwroetten ijverig de soppige modderkuilen, trage kinderen met puilende, bruine rijstbuikjes beknauwden eindjes suikerriet en een tweetal vrouwen, allebei zwanger onder de vale, opgesjorde sarongs, de gore kab[a]ajen half-open, ruzieden met heftige gebaren en rauwe keelstemmen over den scheidingshaag hunner huisjes heen.
En dan waren 't weer blauw-groene, dichtbeplante tabakslanden, waar de kostbare oogst klaar stond voor den pluk. Schuren, voor 't drogen, voor 't gisten braken de eentonigheid dier vlakke akkers. Aan den horizon blauwde bosch.
‘Nu komen we bij de koffie!’
‘Zoo, ruik je den bloei al?’
Het kind snoof met gespalkte neusgaten.
‘Nou, heerlijk, nèt melattie.... En 't is zoo een aardig gezicht als de koffie bloeit... Wie woont er op “Lador”?’
‘Meneer Holders, nee, je kent 'm niet.’
‘Komen we erlangs?’
‘Nee, kijk, dáár, in de verte, daar ligt 't. Zie je, hier is de zijweg, dien je zou moeten inslaan, om er te komen, maar wij rijden door. Krijg je 't nog niet warm? En zet je hoed nu maar op, die ligt daar, onder de bank.’
Het ging nu weer heuvel-af. Beneden aan 't einde der neerglooiïng, lag de breede rivier, hooggezwollen van de regens der laatste dagen. En daarachter rees de smalle, grijze weg tusschen alang-alang en boschgroei, opnieuw in flauwe helling opwaarts.
Temidden van het groen vlekten in de verten heldere kleurtjes, vrouwen waschten er haar kleeren in 't klare, koele bergwater, namen er, lachend en plassend, een bad, de bruine schouders bloot boven de strakke sarong. Naarmate de rijtuigen, snel dravend de helling af, naderden, klonk 't stemmengerucht duidelijker, hooger en blijer het lachen der vrouwen. Een Javaan, met een enkele korte broek aan, schrobde er z'n paardje, dat stond onderworpen, den kop neer, in 't klaar-