- Ben je hier altijd heel alleen?’ vroeg hij.
- Ja, altijd. Voor jou is nog nooit iemand hier geweest. Hij was trotsch op dat voorrecht.
- Hoe heet je?’ vroeg hij.
- Ik heb eigenlijk geen naam, maar je mag me er wel een geven.
Hij dacht na, en zei toen.
- Zal ik je Sneeuwwitje noemen? Daar heb ik eens een sprookje van gehoord.
- Wil je mij dan Sneeuwwitje noemen, en van haar vertellen?
Dat deed hij, en ze noemde hem een knap jongentje.
- Neen, knap ben ik niet, ik moet nog o, zooveel leeren.’
Maar hij vond het toch heel prettig, door haar bewonderd te worden.
Hij vertelde haar nog meer, en zij luisterde met volle, groote aandacht. Hij vertelde haar al de sprookjes, die hij wist.
- Wie ben je eigenlijk?’ vroeg hij opeens. ‘Heb je soms vleugeltjes onder je kleertjes. Je lijkt wel een engeltje.’
- Neen, vleugeltjes heb ik niet. Als ik die had, zou ik willen vliegen, en je meenemen, hoog in de lucht. Dat zou heerlijk zijn!’
- Ze is zeker een prinsesje,’ dacht hij, ‘en ze wil het niet zeggen, omdat het mij verlegen zou kunnen maken.’
Door het raam, waarvoor ze stonden, zagen ze het bosch, en tusschen de boomen schemerden de blauwe heuvels er achter.
- Hoe mooi is het hier,’ zei het meisje. ‘Voor je hier kwam, wist ik dat nog niet zoo.’
- Laten we op de toren klimmen,’ zei het jongentje, ‘dan kunnen we nog beter zien.’
En dat deden ze.
Nog nooit had de wereld hun zóó groot geschenen. Hij had wel altijd daar willen blijven. Beneden hem lag het bosch in diepe rust; boven hem was de rein-blauwe hemel; naast hem het meisje. Hij benijdde niet langer de duiven, wijl die vleugels hadden, en hij niet.
Toen werd hij wakker in zijn bedje.