| |
IX.
Het was hari-besaar en 'n brandheete dag. 't Had in weken trouwens al niet geregend. Voor 't gewas, dat prachtig en gaaf oogstklaar te velde stond en 'n jaar van fabelachtige verkoopsprijzen - als 't vorige was geweest - beloofde, schaadde die droogte niet, maar menschen en dieren versmoorden en zuchtten er onder. Avond aan avond ontlaadde zich de heet-gestookte dampkring - een blakke oven onder 't beslagen blauw van den hemel - in woeste onweders, hevig maar droog, nimmer zich oplossend in 'n milde regenbui, maar steeds weer verterend zichzelf als in ijdelen toorn. Dan dreef 't gehavend wolkenpak, van bliksem gespleten, van donder bebeukt, weer uiteen en weg, tot over de verre bergen, en de hemel stond, als ten andere dage de zon herrees, even strak en blauw en hitte-uitgloeiend als te voren. Maar nu 't eenmaal hari-besaar was geworden, scheen 't bruine en gele werkvolk die dagelijksch-martelende zonnestraling wel vergeten. Niemand althans dacht er aan thuis-blijven, in de schuttende schaduw van tuin of pendoppo's; gelaten, of 't een plicht gold, sjokten ze, te voet de meesten, langs den stoffigen weg, tusschen de verdord, grijs bepoeierde boomen, de bamboe-boschjes met hun kreukelige, slap neerhangende blad- | |
| |
lintjes, in hun kleurige, beste kleeren, getooid met hun heele bezit aan gouden sierselen, stadwaarts. Daar zouden ze den vrijen dag verbrengen bij ‘soedara's’ of met rondtoeren in sado's te midden der verstikkende stofwirreling van ongeplaveide, heete winkelstraten. Anderen, die er geen aanverwanten hadden, kwamen niet verder dan tot 't emplacement van ‘Djohor,’ waar schaduw, koelte en fleurige gezelligheid ze aantrokken en vasthielden, en waar ze bleven strootjes-rooken en zich te-goed-doen aan vruchten en velerlei gekleurd en gekruid rijstgebak, de rest van hun half-maand-geld verdoend aan klungels van den Chineeschen koopman en aan tabak.
Kleurloos en dor lag rond ‘Goenong-Djatti’ de parkgroote tuin. Slap en verflenst hing 't grijs-groene loof bij de outsapte boomen neer en de enkele bloemen die nog bloeiend waren gebleven boven de grijs-grauwe klonteraarde der perken, schenen verschoten van kleur onder 't blakke branden. 't Diepgroen fluweel van de dichte haag sierbamboe lag ontluisterd onder 't dikke, grijze stof en van de chevelure-planten - eronder tegenaan gerijd - hoe herhaaldelijk de zorgzame Tabri ze ook deed begieten - droeg ieder zijig-fijn blaadje z'n kartelig omtrekrandje droog en korstig omgekruld. 't Meest leden de rozen, geen enkele knop, die tot uitbotten kwam. Wit-fluweelen jasmijn was bruin en schrompelig, als door vuur geschroeid en de was-blanke gardenia's braken van hun grijze, verdroogde takken, als er maar aan werd geraakt.
Nelly had in de schaduw van een dicht groepje mangga-boomen - die stonden op een heuveltje, zoodat de heele weg in 't gezicht lag - 'n tafeltje, makkelijke stoelen en koude dranken laten brengen en in die betrekkelijke koelte zaten ze alle drie in sarong en kabaaj, de haren losjes opgemaakt, al van 't ontbijt af. Wies, in haar laag stoeltje, keek prentjes. Er werd niet veel gesproken. Nelly, die zich, gekweld door rooden hond, voortdurend een duimdik onder den bedak hield, zat over haar boek meer te slapen dan te lezen en tusschen Amelie en Charlotte was, na dien avond, een zekere verkoeling
| |
| |
gebleven. Zwijgend, 't bruine gezicht norsch en gesloten, zat 't nonnaatje een lichtrooden ceintuurstrik in mekaar te prutsen, telkens zich de vingers afwisschend met 't kanten zakdoekje, dat ineen gefrommeld lag voor haar op tafel tusschen de dof-beslagen glazen met limonade. Charlotte las. Haar vingers, half-bewust, streelden 't gladde koele mailpapier van Williams laatsten brief, tusschen de bladen van het boek. Toch had die brief haar weer down gemaakt, William wist nog absoluut niet, wanneer hij zou kunnen weerkomen en haar terughalen van ‘Goenong Djatti’ naar huis toe. En Charlotte voelde wat wroeging om haar teleurstelling daarover. Ze had 't toch goed en gezellig bij Nelly, en, had de dokter haar pas verzekerd, 't verblijf hier was zoo heilzaam voor 't kindje. Haar aanvankelijke sympathie voor De Klerk had zich verstevigd, ze waren heel-goede vrienden nu, er was een hartelijke intimiteit tusschen hen. Sinds dien avond, dat ze den tijger ontmoet hadden, - een handige mandoer had een paar dagen later 't reuzenbeest neergeschoten, de huid was op weg naar Europa, om verwerkt te worden tot 'n divan-kleed, herinneringsgeschenk voor háár - hadden ze nog dikwijls gesprekken gehad over De Klerks positie en zijne verhouding tot de onder hem werkende Europeanen. Ze zag 't nu wel in, met hard te zijn en veeleischend tegenover lui als Van der Hoogh en Van Lent, deéd hij niet meer dan z'n straffe plicht, al vond ze even begrijpelijk den wrok dier anderen, ouderen, van wie 't besef der eigen minderwaardigheid bezwaarlijk te vergen was. Dàt zag vader Hans niet altijd in. Maar al was zij-zelf Welsma geweest, de vorige hoofdadministrateur, die behoudens goedkeuring der directie zelf z'n opvolger had mogen aanwijzen, ze zou uit hen-allen - Drost, Van Lent, den luien en dédaigneusen Van der Hoogh en De Klerk - zeker hèm gekozen hebben. Het was noodzakelijk, het kwam de maatschappij ten goede, dat bij het
V.T.S. ancienniteit nièt gold, al was het hard, al scheen het onbillijk tegenover de ouderen. En dat De Klerk nu, klein en geniepig tegen- | |
| |
gewerkt, geprikkeld omdat ze niet wilden zien zijn goeden wil, enkel de hardheid en den overmoed van een gunsteling, die niet bestonden, ook wel 's onrechtvaardig werd, vermoed opzet te zwaar aanrekende, waar 't enkel zorgeloosheid of onkunde gold, - dat was toch wel natuurlijk. Eerzuchtig was hij zeker, al behoorde die eerzucht tot een hoogere orde, maar hij had voldoende inzicht en gezond verstand om niet buiten de maat te gaan.
En Nelly... ach, er zat niet veel bij... maar ze was lief en gastvrij en hartelijk. Het was al veel, als je vergeleek met wat je in de stad aan Europeesche dames had. Ze keek er haar eens op aan en glimlachte; Nel sliep nu heelemaal over haar boek, dat onder 't zachte deinen van haar buik in strakken sarong, juist weggleed. Charlotte greep 't in z'n val en bekeek even den titel, het was ‘De Eeuw van het kind’ van Ellen Key. Ze legde 't dikke, gebonden boek op tafel en verbaasde zich even. Dan herinnerde ze zich, Nel had die ‘Eeuw’ uit Europa laten komen, omdat vader Hans had gevonden, dat Wies, den laatsten tijd, wat al te veel verwilderde en maar 's aangepakt moest worden. De aldus op te voeden Wies stond armrekkend op, dronk staande haar glas limonade leeg in eenen teug en gaf haar voornemen te kennen naar 't bediendenerf te gaan. ‘Mag 'k, tante Amelie? 't Is hier zoo saai.’
‘Vin-jij dat vertrouwd alleen, met al die bedienden, nu ze al zoo groot wordt. Je weet toch zèlf....
‘O, 'k zal wel meegaan’ antwoordde 't nonnaatje koel. Ze legde haar halfvoltooide ceintuurstrik neer, nam Wies bij de hand en met z'n tweeën verdwenen ze, snel doorloopend 'n brok bezonden tuin tot 't bordes toe, binnendoor naar achteren.
Charlotte las verder. Bijen-gezoem en 't hoog-gegons van muskieten waren, naast Nelly's vredige snurken, de eenige geluiden, die de heete stilte verbraken.
De Klerk was, van vroeg-ochtend af, er opuit naar een schietwedstrijd op Djamboe - er was dikwijls, op hari- | |
| |
besaar, iets van dien aard te doen - en 't was te verwachten, dat hij vandaar belangrijk nieuws zou meebrengen. Kolff's promotie was zekerheid nu; het bevestigende telegram uit den Haag - een formaliteit - werd ieder uur verwacht, en er gingen geruchten, dat gelijktijdig daarmede z'n engament met Henny Donker publiek zou worden. Al lag ‘Goenong-Djatti’ drie kwartier rijdens van de stad verwijderd, ze hoorden er niet minder alles, wat in de kleine Europeesche maatschappij daar voorviel en in 't, plaatselijke krantje dikwijls niet stond te lezen. Ochtend-bezoek van dames-kennissen was geen zeldzaamheid op ‘Goenong-Djatti.’ Mevrouw De Waal kwam nog wel 's een keertje, mevrouw Van Houweningen ook - al zat die dan niet zoo vol nieuwtjes - mevrouw Schaarbeek, als ze de kinderen bracht om bij Wiesje te spelen en dan Nelly's nieuwste protegée: 't zwakke, wat sukkelende vrouwtje van den pas-aangekomen controleur.
Zoo wisten ze dus wel wat er gaande was en al geschied: dat Kolff z'n Javaansche huishoudster had weggestuurd - vijf mille, zeiden ze, had-ie haar gegeven ineenen en een maandgeld haar toegezegd, als ze zich rustig wou houden -, dat hij den laatsten tijd in 't oogloopend veel bij den resident aan huis kwam, daar was geïnviteerd op 'n intiem dinertje - tevoren was 't heelemaal niet zoo druk geweest tusschen Kolff en de De Waal's - en dat 't tusschen hem en Henny al beklonken was.
Die gebeurtenissen-op-til hielden de Europeesche gemeenschap, die, hoe wijd ook verstrooid en hoe vaak door kleine ruzietjes verdeeld, zich toch altijd één-geheel bleef voelen, in aangename spanning. Ieder wist er, al lagen uren uit-een hunne ondernemingen, alles van den ander, van den prijs van z'n gewas af en 't bedrag zijner persoonlijke tantièmes, tot de familierelaties van z'n vrouw en z'n eigen vergeten jong-gezellenzonden. Ieder hield zich nu bezig met 't mooie logeetje van den resident, de dames wisten precies hoeveel japonnen ze uit Europa had meegebracht en welke, en dat ze, op 't racebal, over een week of vier - dè gebeurtenis in 't gezelschaps- | |
| |
leven der kleine gewestelijke hoofdstad - een zalmkleurige met kanten overkleed zou dragen. Ieder wist ook - daar had Amelie zelf wel voor gezorgd - wat er gaande was geweest tusschen haar en Kolff, en er viel, dit alles gecombineerd, in de naaste toekomst redelijkerwijs wel een of ander schandaaltje te verwachten.
Rijtuig-geknerp dichtbij deed Charlotte opzien en tegelijkertijd opstaan met 'n trek van prettige verbazing op 't gezicht. 't Was mevrouw Van Houweningen. Ze dorst 't maar aan, de oude dame, en dat in zoo 'n hitte. Vlug stapte ze door den openen tuin - hoe die zon stàk - tot de pendoppo en hielp de bezoekster uitstappen.
‘Maar dàt 's een verrassing.... Ik bewonder u werkelijk, dat u nog den moed hebt....’
‘Gewoonte hè? En dan, m'n toilet is er ook naar.’ Ze glimlachte een verontschuldiging naar de sarong en kabaaj, die ze droeg. En toch zag ze er, vond Charlotte, niets Indisch uit, niettegenstaande ze een nonna was. Pittig keken de donkere oogen door de brilleglazen heen.
‘Willen we boven gaan, of, buiten blijven?’
De oude dame monsterde met 'n blik 't huis, en keek dan even den tuin in.
‘'t Is overal warm’ besloot ze, ‘maar achter die krees zal 't zijn om flauw te vallen, Hoe is Nelly eronder, met die warmte? Klaagt ze niet steen en been?’
‘Nù slaapt ze’ lachte de ander.
Ze liepen naar 't heuveltje terug. Nelly, achterovergezakt in haar stoel, snurkte vredig. Een muskiet, op z'n gemak, bezoog den punt van haar neus.
Charlotte raakte even haar schouder aan en Nelly, met 'n ‘hè, wat?’ schrok wakker. Ze zag mevrouw Van Houweningen dan ineenen tegenover zich en, nog afwezig, keek ze zoo onnoozel verbaasd, dat de oude dame lachte....
‘Kom, dat kan iedereen overkomen in zoo een hitte!’
‘Iets drinken?’ vroeg Nel, nog niet goed wakker eigenlijk,
| |
| |
maar bij ieder steeds een even hevige en voortdurende dorst vermoedende als waaraan zij-zelf leed.
‘Dankje, liever niet. Dat doe ik nu juist niet in zoo een hitte.’
‘Druk bij den weg?’ informeerde Charlotte, ‘met den hari-besaar?’
‘Druk en stoffig en zonnig. Het jaagt wat op, al die karetta-sewah's. Je man er niet?’
‘Schieten op ‘Djamboe’ vertelde Nelly. ‘Hè, waar zit Amelie?’
‘Met Wies naar achter.’
‘Ze is zoo vreemd, den laatsten tijd’ zei Nelly weer, geheimzinnig tot de oude mevrouw ‘héélemaal veranderd.’ Maar die trok haar gezicht stroef, en ging er niet op in. Ze hield volstrekt niet van Amelie en meende haar, met haar grootere kennis van den aard der doorsnee-nonna beter te zien dan Nelly.
Uit de voorgalerij kwamen klokslagen, droomerig-gedempt van achter de gesloten krees.
‘Tien uur.... hè, blijft u déjeuneeren!’
‘Als ik màg - Carel is óók de stad uit.’
‘Als u màg.... ik-vind 't juist dol-gezellig.’
‘Hoe maakt 't uw zoon?’ informeerde Charlotte, met bedoeling naar hun gesprek van Nelly's verjaardag.
‘Och.... óók onder den invloed van de warmte.... die is heusch onnatuurlijk, de laatste weken.... en druk werk, veel achterstand, hoor ik, bij den Landraad.’ Maar Charlotte voelde, dat ze iets verzweeg, ze had haar gezicht even zien betrekken en vroeg niet verder.
‘Hè, ù hier?’ Amelie, uit den achtertuin komend, begroette mevrouw Van Houweningen met uitbundige hartelijkheid.
‘Waar heb je Wies gelaten?’
‘Mandiën, met Dalima. O, Nelly, zèg, die kleine boy van Païma, dat wordt toch zoo een dot!’ Haar oogen zochten een stoel.
‘Zit ik op je plaats?’
| |
| |
‘Maar mevrouw, wel-nee. Wiro!’
De jongen kwam van onder de even opgelichte kree te voorschijn.
‘Nonna?’
‘Bawah-krossi.’
Haastig bracht hij 't gevraagde en Amelie nam plaats. Ze lei haar hand op mevrouw Van Houweningens arm. ‘Mevrouw, ik kom u nu toch 's gàuw opzoeken.’
‘Wat heeft ze?’ vroeg Charlotte zich af, en de oude dame, wat onthutst, zei iets van héél prettig te zullen vinden. Maar Nelly, argeloos, verbaasde zich overluid.
‘En je was, zei je, in die warmte, met geen stok uit 't huis te krijgen!’
't Nonnaatje zweeg, met een schouder-schok, en er was even een pauze.
‘De warmte heeft nu toch z'n langsten tijd wel gehad,’ meende de oude dame, bedachtzaam. ‘'t Zou me heelemaal niet verbazen, als we vanavond een flinke plasbui kregen en als 't dan daarmee voorloopig uit was.’
‘'t Is te hopen’ verzuchtte Nelly. ‘Een mensch weet gewoon niet, wat-ie beginnen moet.’
‘Regen, heerlijk!’ juichte Amelie, en als een kind klapte ze in de handen.
‘Wat heèft ze toch?’ dacht Charlotte weer. Dan flitste haar een gedachte door 't hoofd, en ze bloosde om die gedachte: ‘ze gaat hengelen naar Carel Van Houweningen, nu 't niets wordt met Kolff.’ Nu, maar dan was ze toch uit. De oude mevrouw kon haar niet uitstaan en in Carel vermoedde Charlotte te veel gezond verstand, om zich te laten inpalmen. Daargelaten dan nog zijn blijkbaar gevoel voor Henny Donker.
Wies kwam, met hooge sprongen van haar veerkrachtige, kleine voeten 't bordes afhuppelen, luidkeels galmend: ‘kalau saja pigi, pigi di perang....’
‘Zoo, kleine Wies.’
Met 'n vreugderoep - ze was ‘dol op oude dàmes’ -
| |
| |
vloog 't kind op mevrouw Van Houweningen toe, sprong haar schrijlings op de knieën.
‘Wáár 's uw mooie gouden broche?’
‘Thuis gelaten.’
‘Hè, waarom?’
‘Kom nou Wies’ Nel had een wanhoops-blik naar Ellen Key. Amelie zat neuriend te prutsen aan haar ceintuurstrik.
‘Voor 't racebal?’
‘Nee, daar gaan we niet heen van 't jaar.’ 't Nonnaatje zei 't spijtig.
‘Maar dan ben ik immers jarig, vergeet tante 'Melie dat?’ riep Wies ‘en 'k mag 'n heeleboel kinderen vragen.... weet u, wie 'k vraag, tànte... tànte... hè u hebt zoo een langen naam.... ik vraag de meisjes Schaarbeek natuurlijk, alle drie Loesje, en Lony en Lienje... en Paultje Rutgers en Wimmie van Haeften en Jopie Wentink.... weet u tante, dat erge zwarte kind, nèt 'n negerpop.’
‘Eèn jongetje maar bij àl die meisjes?’ vroeg de oude mevrouw lachend.
‘Hè Wies, en Tom en Louis van Hoven dan!’ zei Charlotte, die al tien keer de opsomming had aangehoord.
‘O ja, nou, die ook. Moeder wil, dat ik Jantje Pauwels ook zal vragen, maar hij vecht altijd zoo....’ Even peinsde ze voor zich uit. ‘Oom Kolff heeft me een èchte stoomboot beloofd,’ jubelde ze dan weer, ‘en vader een koffer met poppekleeren en moeder.... neè dat 's een verrassing.... En wat krijg ik van u?
‘Wies dan toch!’ riep Nel, wanhopig.
‘Haal je lei maar 's’ leidde Charlotte af ‘dan gaan we poppetjes teekenen.’
‘Hè, ja!’ 't kind holde weg.
‘Nee’ vatte Nelly 't vorige gesprek weer op, ‘van de races zullen we niet veel te zien krijgen, ditmaal. Maar als u mij nu vraagt, of 't me wat kan schelen, dan zeg ik: neé. Je gaat er eens heen, maar eigenlijk.... om daar 's middags
| |
| |
om drie uur, als je lekker op je bed kon liggen, in een gekleede japon op zoo een smoorheete tribune te zitten... 't is eigenlijk dwaas, ja, en....’ ze zocht naar 'n ráák woord ‘en onnatuúrlijk....
‘O, ik bezondig me er ook niet aan. Jij, Charlotte?’
‘Ik mevrouw?’ lachte ze ‘ik weet allang, dat 't eene paard harder loopt dan 't andere.’
‘Of 't dàt is’ zei Amelie, een beetje bits ‘maar je gaat er heen, om de vroolijkheid. Je ziet er nog 's menschen en je hoort er wat muziek.’
‘Die schettermuziek kunnen ze van mìj cadeau krijgen’ weerlegde Charlotte rustig, ‘en de menschen hebben 't er allemaal veel te druk met dobbelen.’
‘En 't racebal, is dat ook al niet naar je zin?’
‘Niet naar de mijne!’ kwam mevrouw Van Houweningen ‘er wordt mij daar veel te veel gedronken en gedobbeld. Verleden jaar, 't was gewoon een bacchanaal op 't laatst.’
‘Nou ja’ vergoelijkte Nel, ‘op 't laatst dan toch. Zoo tot 'n uur of twaalf, was 't er héél gezellig. En je moet denken, 't zijn jongelui en planters. Ze genieten ook niet veel.’
Mevrouw Van Houweningen ging er niet op door. Planters en planters-vermaken was een teer punt. Vroeger hadden de planters een van de overige gemeenschap absoluut afgescheiden maatschappijtje gevormd. Nù was er wel meer aansluiting, maar een zekere kantigheid - verscherpt door jaloezie eenerzijds en geld-trots anderzijds - bleef altijd.
‘Liesje Stort is weer véél erger.’
‘Wéér erger.... god, die malaria ook.’
‘Kota-baroe’ is een ellendige plantage. 't Wemelt er van muskieten. Wie er een week logeert, is aangetast.’
Wiesje was terug-gekomen, teekende zoet poppetjes in haar laag stoeltje.
‘Die hitte’ klaagde Nelly voor de zooveelste maal.... ‘en was 'k toch maar eens van dien rooden-hond af.’
‘Nee... maar... kinderen’ zei ineenen de oude dame...
| |
| |
‘ik zou 't haast vergeten, jelui te vertellen. Er is iets schrikkelijks gebeurd.’
‘Wat?’ ze vroegen 't tegelijk, de oude dame aanstarend in spanning, meer benieuwd toch dan beangst in de zekerheid, dat 't hun-persoonlijk niet betreffen kon.
‘Joling.... jelui weet wel, die bij Van Welderen en Vos op kantoor is.... zoo een knappe, blonde man.... noù, die schijnt lepra te hebben.’
Niemand gaf een geluid.
‘Ja.... 't is afschuwelijk.... och, ik weet 't al 'n paar dagen.... 't was me weer even uit de gedachte.... En weet-je wat zoo ellendig is? Hij liep er al 'n hééle-poos mee rond,... met de vrees,... meen ik. En eindelijk heeft-ie zich dan, al 'n dag of veertien geleden, hoor ik achteraf... laten onderzoeken.... en nu verleden week wéér.... eerst heeft Dokter de Wilde 't gedaan, maar de laatste keer moet Reuter er ook bij geweest zijn.... en nu schijnt 't zeker.... hij is al van kantoor af....’
‘God, wat 'n ellende.’
‘Ja.... zoo een echt-flinke man.... En z'n vrouw in Holland.... voor d'r gezondheid.’
‘Kinderen?’
‘Nee, gelukkig niet.’
‘Maar wàt moet zoo iemand nu beginnen?’
‘Hij zal wel naar Holland worden geholpen.... Hier is er geen inrichting, tenminste niet voor Europeanen.’
‘Ik was er zóó bang voor’ vertelde Charlotte, ‘voor lepra, toen ik pas hier was. Maar je raakt over alles heen.’
‘Dat is 't juist, je wordt roekeloos.’
Nelly, onder haar bedak-laag, was vaalbleek geworden. Ze dacht aan den moeilijk voortstrompelenden, afzichtelijken Chinees, dien je wel eens ontmoette, als je naar de stad ging. Zóó te moeten worden....
Maar de komst van Wiro, die vroeg, hoe laat mevrouw wenschte te eten, leidde onmiddellijk hare gedachten in andere richting.
| |
| |
‘Laat Kim-Lo hier komen’ beval ze ‘en breng nog limonade. U misschien wat port, mevrouw Van Houweningen?
‘'n Half glaasje dan’ zei de oude dame, om niet alles te weigeren.
Kim-Lo kwam, op z'n gemak, onder 't loopen losfrutselend de haarstaart, die hij in de keuken altijd opgeknoedeld droeg. Maar zoo zich te vertoonen voor 'n meerdere gold als grove onbetamelijkheid. Hij droeg boven z'n wijde flodderbroek van dunne, zwarte zeildoek-achtige stof een kraak-wit baadje, blijkbaar óók versch aangeschoten. In de keuken nam-ie 't niet zoo nauw.
‘Wat heb je gekookt, kokkie?’ vroeg Nelly, lekkerbekkig.
De Chinees noemde, langzaam, 't menu... kippensoep... en pasteitjes van de levertjes... Nelly knikte verlekkerd,... en sla met prikkadel en visch-in-gelei van gister-avond over, dan kwee-kwee toe....
‘Zou er genoeg zijn?’
‘Voor mij?’ lachte mevrouw ‘thuis neem ik m'n hapje rijst met 'n biefstukje en daarmee uit....’
‘Ik kan nog best wat rijst-met-sambal laten klaarmaken’ bood Nelly aan, hartelijk.
‘Kind, hou toch op.’
De kokkie, terwijl de dames nog overlegden, had zich al half afgekeerd en keek nieuwsgierig den weg af. Enkele karetta's ratelden snel voorbij en er was ook nog eenig beweeg van voetgangers, heen-en-terug.
‘Soeda’ zei Nelly.
De Chinees hoorde niet. Luider en 'n beetje boos herhaalde Nelly haar ‘soeda’. Dan keerde hij zich om, grijnsde even en liep, z'n staart alweer met beide handen tegen 't achterhoofd vastknoedelend onder 't gaan, naar de keuken terug.
Mevrouw Van Houweningen keek 'm na.
‘Die vent schuift’ zei ze, ‘je ruikt den opiumstank’
‘Ze schuiven toch allemaal’ vergoelijkte Nel ‘en hij kookt zoo heerlijk.’
Toen raakten ze, door 't boek op tafel, aan 't praten over
| |
| |
Ellen Key en over meisjes-opvoeding in 't algemeen. Amelie luisterde héél aandachtig, dee de oude dame allerlei belangstellende vragen.
‘Het kan haar niemendal schelen’ dacht Charlotte, versterkt in haar vermoeden ‘maar ze wil de oude vrouw inpalmen. Het zal haar toch niet glad-zitten. Zij en haar zoon, die zijn haar allebei te slim af.’
Nelly dommelde half.
Zoo ging de morgen, en na 't dejeuner, de siësta van dien brandend-heeten dag voorbij.
Tegen vijven - de oude mevrouw was al een goed uurtje vertrokken - kwam vader Hans weer thuis. Nelly, die de buggy had hooren den tuin inrijden, vloog 'm op 't bordes tegemoet en meteen om z'n hals met 'n ‘goddank.’ Want er hing 'n zware onweersbui te dreigen. De lucht broeide als een over-verhitte oven en achter de rivier vandaan kwamen, aanhoudend maar meer, de trage, lood-grauwe wolkbanken optrekken. In de tuin, over den verlaten weg, hing zwaarduizelende stilte van angstige afwachting.
‘Was je bang?’ lachte hij, zich losmakend uit de warme knelling van haar armen. Hij nam z'n hoed van 't hoofd. Bruin-rood verbrand was z'n gezicht, stoffig en bezweet, met een bloedroode striem, waar de hoedrand had gekneld. ‘Is Wies baden? God, ik ben zoo moe.... heb je thee? Of nee, laat 'k vóór alles een bad nemen.... Sidin!’
‘Toean’ klonk 't onmiddellijk, vlak achter hem. De oude Javaan stond al op 't bordes. De Klerk beval, kortaf, maar vriendelijk, alles klaar te leggen voor hem in de badkamer.
Nelly, blij, verlucht, ging nu weer terug naar de kleine achtergalerij, knus serretje, met muurversiering van kleurige Japansche waaiertjes op 'n prachtige, warm-bruin zijden batiksarong, wajang poppen en groene ranken muur-klimplant er tusschen. Charlotte en Amelie zaten daar met de thee.
't Was er, in dit nog vroege uur, al haast donker, met op de muren schampen vreemd, schel-geel licht, dat de zon
| |
| |
nog doorschoot tusschen de spleten der hooger rijzende en dichter-zich-stapelende wolkenpakken. Op Amelie's gebogen, bedonsde nek viel net zoo 'n schamp, die de bruine huid daar warm goudkleurde. Somber en roerloos stonden, in den tuin, de ruige loofboomen onder den dreigenden druk. In de bijgebouwen daarachter scheen alle leven verstorven. Wie niet zwijgend z'n werk dee, rustte loom op baléh of bed en de kinderen ook sliepen, van de broei-hitte bevangen.
Nelly kwam de trapjes af, ging met 'n blij gezicht weer zitten.
‘Gelukkig, dat-ie thuis is.’
In de klemmende stilte kwam nu water-geklater en gerinkel van een siram-emmertje te hooren. Gefluit, versterkt weerkaatst door de badkamermuren, klonk op.
‘Is vader Hans in de badkamer?’ vroeg Amelie, opziend met zekere spanning.
Nelly begreep waarom ze dat zóó vroeg.
‘Ja, hij zal zoo wel komen.’
Charlotte schonk thee.
't Gele licht was weggetrokken van de muren, van Amelie's weer gebogen nek; tuin en serretje lagen nu verdoken in een koude, grauwe schaduw.
In de verten begon 't nu, na 'n stille, bleeke flits, die, even maar, den tuin in vaal licht zette, zachtjes te rommelen.
‘We krijgen regen’ riep, met 'n vroolijke stem, vader Hans van boven uit de eetkamer. Met door den looper gedempte klik-geluidjes van z'n sloffen daalde hij langzaam 't trapje af. ‘Mag ik zóó maar voor vandaag? 'k Ben nog ontzettend moe.’
Hij was tegen z'n gewoonte, gekleed in witte slaapbroek en kabaaj. Z'n haren lagen, na 't verfrisschend stortbad, sliknat om z'n hoofd en in z'n snor parelden enkele kleine, heldere droppeltjes.
‘Wat ben je gebruind! Thee?’
‘Graag, Charlie, als jìj ze schenkt.’
| |
| |
Charlotte en Nelly proestten. ‘Wat overkomt jou?’
Weer en weer flitste het in den tuin, feller, rossiger en de donder knarste, hol weerkaatst door de verre bergen.
Duister was 't in de kleine achtergalerij. Bleek schimmerden de gezichten, helderder nog 't wit der kleeren, mat vlekte de roomkleur van 't theegoed.
‘En,’ vroeg Nelly, ‘plezier gehad op Djamboe?’
‘Ja, d'r waren nogal wat lui. 't Was een aardige dag... ik heb nog 'n tweeden prijs gewonnen.’
‘Hè leuk, wàt heb-je?’
De Klerk glimlachte om Nelly's verrukking.
‘'n Vaas of een inktpot. 'k Weet 't niet eens. Enfin, je zal het wel zien. Kolff zou 't morgen zenden.’
En hij zweeg weer. Niets geen lust had hij, nu al dadelijk te vertellen 't groot nieuws, dat hij meebracht. Die Amelie... je kon maar nooit weten. En hij zat nu zoo lekker op z'n gemak....
‘En wie waren er al zoo?’
‘Ja, kind, vraag liever wie er nìet, waren - van de lui uit de buurt dan. Drost en Van Lent natuurlijk. Nee, Van Nooten niet. Gek, je ziet dien man nergens meer en óók niet 's met z'n vrouw. En dan Hemming en Rutgers en De Leur, en de dokter en Van Twist.... nou, je ziet 't, iedereen zoowat. Mevrouw De Leur was mee en die heeft nog 'n prijs gewonnen. Schiet bèst hoor, voor een vrouw. Maar na de rijsttafel zijn ze weggegaan.’
‘Net 'n halve man, die Bets de Leur’ minachtte Amelie.
‘Nou ja, 'n beetje excentriek’ goed-praatte Nel dadelijk. ‘Hè, daar heb je de regen.’
Door de boomen kwam het plotseling neerruischen met luid gerucht van ritselend loof. Het was de lang-gehoopte regenval, die verkwikking zou brengen, die 't stof zou neerslaan op de heete wegen, die de fluweel-gepluimde sierbamboe zou schoonspoelen, de geschroeide bloemen teruggegeven sap en kleur.
Het ruischte, neerbrekend uit een barstend-beladen wolken- | |
| |
hemel, opeens zoo luid dat 't den voortdurend-rollenden donder haast overstemde. En ieder maal als de bliksem doorflitste den tuin, dan kwam in dien ros-paarsen gloed even zichtbaar al dat duister-dichte, mat-glinsterende en druipende loof. Het snelle water stroomde al neer uit de zinken afvoerpijpen van 't dak en borrelend in de parrit, breede cementen goot van 'n anderhalf voet diepte langs de galerij, vulde die in 'n oogwenk tot den rand, en ging overgudsend onmiddellijk in den gretigen bodem te loor. En Wiesje kwam, van den badkamerkant, met een te midden van al dat natuurgerucht héél kleintjes klinkend ‘hoeraatje’, door dien vollen parrit heen-geflodderd, de pijpen van haar witte tjelana hoog opgesjord. Ze lichtte, bij de galerij gekomen, haar eene druipende been al op, om over 't smalle randje soppigen grond tusschen parrit en vloer meteen maar binnen te stappen, maar haar vader commandeerde:
‘Allo, Wies, eerst terug, je behoorlijk laten afdrogen en binnendoor hierkomen.’
‘Wat zal dàt den tuin goeddoen’ verheugde Nelly zich.
‘Charlie schenk nog 's in, wil-je?’
‘Wàt heb jelui daar voor lekkers?’ De Klerk bukte zich naar 't pas-geopend blik met beschuitjes.
‘Hè kindertjes, wat doet de rust den ouwen man weer goed’. Hij rekte de armen ‘en dat 'k zoo maar in négligé mag verschijnen.’
‘Wat ben je jolig’ vond Nel, vorschend.
‘Veel champagne gedronken’ verklaarde hij, losjes.
‘Champagne.... en véél.... wat een luxe.... Je zou waarachtig denken....’
‘Nou, ik zal 't jullie dan maar meteen vertellen.’ Met 'n ruk zat hij in z'n stoel overeind. ‘Kolff's promotie is er door. Hij had voor een paar dagen al z'n telegram, maar hij heeft gewacht tot vandaag om 't ons allemaal tegelijk te kunnen zeggen.’ Even hield hij op, dronk van z'n thee en zei dan, effen-weg. ‘En z'n engagement is er òòk door.’
| |
| |
'n Felle flits zette den druipenden tuin in vuurgloed en op 't zelfde oogenblik haast knalde de donder los. Eindeloos scheen die slag, telkens dof uitrollend en dàn weer óp-hevigend te moeten duren. Als er dan weer de stilte was, waarin alleen neerruischte de stage, zware regenval, zei De Klerk, droogjes.
‘Dat 's een rake’ en dronk z'n kopje uit.
Nelly keek niet meewarige oogen naar Amelie. Charlotte stond op: ‘even zien’ zei ze, ‘of Jootje niet wakker-geschrokken is.’ De Klerk ook loerde tersluiks naar Amelie. Maar die zweeg hardnekkig, prutste voort aan haar ceintuurstrik.
‘Waar Wies toch blijft’ verbaasde Nelly zich.
Spiernaakt nu kwam 't kind van terzij 't huis te voorschijn, wadend door de parrit, 't zware water voor zich uit duwend met de kloeke, bruine beenen, dat 't aan weerskanten golfde over den rand.
Stiknat en sluik hingen haar de haren over schoudertjes en rug.
En tegen dien duisteren achtergrond, één wirrel van vallend water en donker boomenloof, stond daar, luid lachend, het bloote kind te dansen.
De Klerk schaterde, maar Nelly schudde zuchtend 't hoofd en gelastte 't kind naar binnen te gaan en zich te kleeden.
‘Mag dat niet voor Ellen Key?’ grapte De Klerk.
‘Jij praat maar makkelijk.’
‘Kom, ik ga me óók maar 's kleeden.’ Met 'n zucht en 'n armrek stond hij op, liet z'n vrouw met 't nonnaatje alleen.
Dadelijk kwam Amelie nu los.
‘Daàr... daàr... nou is 't zoover... nu zijn ze geëngageerd. Wat heb ik je gezegd, dat ze hengelde, al dee-ze nog zoo sombong! Ze hengelde.... ze hengelde, van 't begin af.’
Nelly zweeg. Amelie moest nou niet doen of 't heelemaal uit de lucht kwam vallen. Kolff was toch al in geen weken op ‘Goenong Djatti’ geweest, had geen letter meer geschreven. Duidelijk genoeg.
| |
| |
‘Noù is ze lekker, ja.... nou wordt ze hoofdadministrateurs-vrouw. Zoo een wicht.... zoo een gelukzoekster, die uit Holland komt om een man!’
Nelly protesteerde. ‘Je moet 't háár niet verwijten. Hìj heeft 'r toch gevraagd. En gráág trouwen, dat willen wel méér meisjes.’
‘O, dàt gaat zeker op mij’ boosaardigde de nonna.
Zwakjes klonken hun stemmen in tegen 't machtige regenrumoer, werden nu en dan geheel over-donderd, als na een stille flits de luide slag dreunde. Nelly had al spijt van haar uiting. Arme Amelie, 't bleef toch een hard ding voor haar. Maar ze wist niet, wat ze zou zeggen tot troost en ze liet 't nonnaatje maar sputteren, blij als na enkele oogenblikken Charlotte weer terugkwam, 't kindje op den arm. Dadelijk stond Amelie op en verdween. Maar er werd, over haar, tusschen Charlotte en Nelly niet gesproken. Ze speelden met 't schandere kindje, dat den laatsten tijd wel was bijgekomen. En zoetjes aan hield de regen op, verkalmden de donderslagen, minderden de bliksemschichten in tal en felheid, 't Was zes uur en duister. Vochtige, geurige koelte dreef aan uit den druipenden tuin. De bui had z'n einde. Stemmen en gelach werden hoorbaar van 't bediendenerf af en een lamplichtje blonk laag tusschen de boomen, begloorde de plassen daaronder met gouden vegen, die rillend verstoven als snelachtereen een rijtje zware druppels kwam neertikkelen van boven. Amelie kwam weer binnen, ging zwijgend zitten.
‘Mooi weer vanavond, voor een ritje’ veronderstelde Nelly.
‘Ja, 't wordt nog een heerlijke avond’ zei Amelie, met 'n kalmte, die Nel verbaasde. ‘En de ergste warmte zal nu wel voorbij zijn. Ik denk, dat 'k morgen-ochtend maar 's naar mevrouw Van Houweningen toe ga.’
(Wordt voortgezet)
|
|