| |
| |
| |
Goenong-Djatti (Een Indische roman) door Carry van Bruggen.
VI.
Tabri, de hoofdtuinman, was met zes van z'n ondergeschikten den heelen namiddag bezig geweest; nu liep het tegen den avond en nog waren ze niet geheel gereed. In 't kort-geschoren gras stonden hier en daar hooge, los-gevlochten manden met gekleurde lampions, heele stapeltjes nog, plat ineen-gevouwen tusschen hun kartonnen schijfjes, als bloemen in den knop. Telkens kwam een tuinjongen naar een der manden geloopen, nam er een lampion uit en ging die bevestigen aan de lange ijzerdraden, die overal tusschen de boomen, over de geheele lengte van den bamboehaag, langs de leuningen van 't bruggetje, rond de priëelen heen op stokken, opgespannen waren. Honderden lampions hingen er al, bonte kleurenwemeling boven de bloeiende kleuren van den tuin uit. Nu leek dat wel slap en vaal bij de malscher, frisscher schittering van dien natuurlijken tooi, maar als in den avond de rijke pracht der perken verstild en verduisterd zou zijn, dan pas zouden de papieren kleurtjes, verlevendigd van gouden kaarsjes-licht, tot hun recht kunnen komen.
Nelly, ontwaakt uit haar siësta, overdacht dit in zichzelf en ze verheugde zich al op die tooverpracht in 't verschiet, verlangend naar den avond, als een kind op den dag van Sinterklaas.
Als eindelijk, tegen half zes, alle lampions waren verbruikt,
| |
| |
de krandjangs geborgen en de tuin zorgvuldig gereinigd van stroohalmen en snippers papier, dan bleef er nog genoeg te doen. Tabri was gauw z'n handen gaan wasschen: hij moest helpen bloemen-schikken op de tafel en Nelly wachtte hem al in de eetkamer Het was de altijd-kalme, van nature beschaafde en zeer kleur-gevoelige Javaan, die met z'n goede smaak en voorzichtige vingers bij bijzondere gelegenheden de tafel dekte en sierde, al heette 't dan, dat hij maar opvolgde en uitvoerde wat Nelly beval en bedacht had. Mandjes vol pasgeplukte, losjes opeengelegde bloemen geurden er al in de schemerende eetkamer en 'n huisjongen bracht er nòg meer, soorten, die 't best 's morgens geplukt werden en dus van vroeg af al in de badkamer waren bewaard en frisch-gehouden. Er waren bij dien blanken oogst vele was-witte gardenia's, groote en heel kleine, fijntjes-doorschijnend neerhangend aan de teere trosjes, bolle witte rozen, flauw van geur, bruidstranen, - de hartjes éven zalmrose getint - roomkleurige, wèl-riekende melatti, koud-blanke leliën; zelfs haar mooie orchideëen, maar alleen de witte, had Nelly ervoor geplunderd. Als fluweelen vlinders, de vleugels zilver-overschumpt stonden ze te pronk in de héél kleine kristal-kelkjes, schijnbaarachteloos-weg hier en daar neergezet. En over de heele lengte van 't glans-blanke tafeldek was een los bed van geurige bloemen gespreid, witte weelde, eventjes-groen-overwaasd van ragfijn sierloof, kristal en zilver blonken, in haast overladen weelde, daartusschen.
De zon ging onder... in somber-rooden brand, uitbrekend tusschen 't dicht-donker geboomte van den achtertuin, een vogel floot en buiten op den landweg loeide 't melkvee, dat werd thuis-geleid. En vader Hans, met z'n schoon wit pak en lage, bruine schoenen reeds gekleed voor den avond - de heeren zouden allen komen in 't wit - trad de eetkamer binnen. Met de bloemenwalm mengde zich de damp van z'n zeer geurige sigaar tot een prikkelend scherp-zoet aroom, dat Nelly begeerig opsnoof en opmerkte heel aangenaam te vinden.
| |
| |
‘Hè, blijf nog 's éven zoo rooken!’
Maar De Klerk glimlachte en stuurde Nel, die nog was in sarong en kabaaj naar de badkamer en zich kleeden.
‘Ik ben net even bij Charlotte geweest’ vertelde hij nog, ‘ze is ook wat laat. Geslapen heeft ze weer niet, vanmiddag. Ze tobt wat af met die baby.’
‘Dan ga ik óók nog.... 'n momentje maar....’
De Klerk bleef nog even bij de tafel, waar rustig en oplettend Tabri bezig was, en liet zich dan beneden, in 't kleine, serre-achtige achtergalerijtje, een kop thee en z'n boek brengen.
Overal lag nu, in huis en tuin, de vrede der schemering. Wies was nog in de badkamer en half-bewust beluisterde De Klerk haar hoog, vroolijk lachen, 't watergeplons en 'n enkel krakeel-woordje tegen de baboe, waarvan alleen de klank tot hem doordrong. De Klerk opende niet z'n boek, 't was daar beneden, in de beschaduwing der dichte boomen, donkerder dan hij had gedacht, en nu 't in de badkamer stil was geworden, hadden de avondgeluiden van de tuin z'n wat zoet-verdommelde aandacht. 't Luid gefluit der tegen donker ontwakende vogels overstemde kodok-gekwaak en 't snerpend gesjirp van krekels in 't nattige gras van den rivieroever... en ver op den landweg loeiden nog de koeien, die voor den nacht werden thuisgeleid.
Dan was al gauw 't aansteken, 't binnenbrengen der lampen 't begin van den feestavond, en even over half zeven zaten ze in de voorgalerij, waar tegen kwart de gasten werden verwacht. Wiesje, erg mooi met haar rose-zijden jurk, lakschoentjes en strik-in-'t-haar stond, wat spijtig, bij 't bordes te kijken, omdat ze niet mocht den tuin in en meeloopen met de jongens, die daar de lampions ontstaken. Maar ze troostte zich gauw, want er was ook veel genoegen in 't zien opgloeien de een na de ander van al die bollen en vaantjes kleur-licht, en veel verwachting in 't vooraf in-je-zelf raden wat de volgende nu wezen zou, rood of geel of groen of van dat zachte lila, dat ze zoo mooi vond en waarvan er
| |
| |
maar zoo weinige waren. En ze merkte op, dat 't net was, of ze daar allemaal losjes maar zweefden in de lucht, omdat de ijzerdraden in 't donkere verloren waren. Heele lichtguirlanden werden 't nu al, snoeren van kleurige kralen, reuzenkralen, voor reuzen-kinderen, fantaseerde Wiesje, als er eens een hééle poos de rij van egale bollen niet door een langwerpig vaantje onderbroken was. En kijk dan óók, blijdde 't in haar om dit alweer ongedachte, hoe ze de duistere prieelen lichtend omronden, dat je die duidelijk te zien krijgt. De heele tuinaanleg kwam zoo in licht-kleur naar voren; dáár was 't dubbel-bezoomde bruggetje en de vijver.... de ballonnenweerschijn sloeg op uit 't klare, stille water.
‘Wies, kom 's even hier kind, laat me nog 's je ceintuur overstrikken.’
Onwillig keerde 't kind zich om naar tante Amelie, die geroepen had.
‘Hè, tante, wat ben je mooi!’
Alweer-vergenoegd streelde ze de zacht-glanzende gele zijde van Amelie's avondtoiletje. ‘Nu eens niet rose’, had Nelly gezegd ‘je japonnetje krijg je van mij... maar dan moet ik ook voor je kiezen.’
't Nonnaatje was voldaan, ze vond, dat ze er allerliefst uitzag. Warm-bruin rondde de zachte, gevulde hals, de donkerbedonsde nek uit de witte overschuiming der kanten, waar de zijde bleek-gouden doorhenen blonk. Amelies hals was haar trots, dien ze zooveel-mogelijk bloot-toonde, maar schouders en bovenboezem waren mager, ietwat ingekuild, met scherpzichtbare sleutelbeenderen, en daarom schikte ze zich graag naar De Klerk's bezwaren tegen laag décolleté. Nelly en Charlotte waren heiden in 't wit en heel simpel, Nelly wel iets te kinderlijk met de vierkant-uitgesneden hals en afhangende ceintuurstrik; Charlotte door haar ernstige, mat-bleeke gezicht en wat strakke kapsel óók in dit meisjes-frisch en vlug toiletje ouder schijnend dan vier-en-twintig. Terwijl De Klerk en Charlotte de pas-gekomen mailbladen doorkeken,
| |
| |
en Amelie nog wat verschikte aan Wiesjes haar en jurk, liet Nel, met 'n klein, blij lachje, de steenen van haar nieuwen ring kleur-sparkelen in 't lamplicht. Ze was erg in haar schik, ze had een goeden verjaardag gehad, en als een kind telde ze nog eens in gedachten op, wat ze had gekregen. Van vader Hans, behalve den ring, nog een beschilderde waaier, en 'n beeldige broche van Amelie, en van Charlotte een toiletflacon van geslepen kristal, niet een héél kistje eau-de-cologne - ze kòn er wat van verbruiken in die warmte - erbij. Aardige zilveren schoengespjes met namaak-smaragdjes, was Wies haar 's morgens vroeg al komen brengen, een versje had ze óók opgezegd, héél aardig, al had vader Hans gelachen om 't ‘feest’ en 't ‘blij-van-geest’. Amelie moest 't bedacht hebben, van de gespjes; ze hadden ze onlangs samen gezien en bewonderd bij Loen-Hien, aardig van Amelie, een lieve meid was ze. Nelly voelde zich tegenover de heele wereld gelijkelijk mild gestemd.
De huisbedienden, de koetsiers, de tuinlui hadden ieder een rijksdaalder gehad, Tabri zou er nog een krijgen, Oermoer en Dalima hadden bovendien de verrassing genoten van haarnaald en jasknoopjes. Ze hielden toch maar van haar, allemaal. Kim-Lo had haar aan de middagtafel verrast met 'n pracht van 'n taart, met rose-glazuur bestreken en belegd met confituur. En Kim-Lo had had 't toch druk genoeg vandaag, al hielp dokters kokkie een handje mee.
Heel in de vroegte was de karetta-sewah van ‘Djamboe’ al gekomen met 'n brief van Kolff en 'n slanke kristallen vaas vol bruin-bonte orchideeën; die stonden nu op een marmer-tafeltje te pronken.
Ze was eigenlijk wat geschrokken, vanmorgen, en even had ze gedacht, dat Kolff zich liet verontschuldigen. 't Zou haar, om Amelie, zoo gespeten hebben. Maar de bloemen waren alleen een attentie-vooraf geweest, hij-zelf kwam stellig, misschien al wat vroeg, schreef hij.
't Moest nu, vond Nel, tusschen hem en Amelie vanavond
| |
| |
maar in orde komen, dan zou ze pas een prettige verjaardag hebben. Hè, 't was heerlijk jarig te zijn en er zooveel werk van te kunnen maken. Kijk nu die tuin eens, nèt iets uit 'n sprookje en dat allemaal voor haar. Een brief van thuis, uit Holland, had ze ook al en 't cadeau was op weg. Hartelijk was die brief geweest, dáár ook hielden ze van haar. En vader Hans, al deed hij dan wel eens z'n eigen zin, al was hij vooral tegen Amelie vaak zoo koel, zoo voor-de-mal-houërig dan weer. En wat zag hij er knap en flink uit voor z'n jaren - jonger dan zij, bekende ze gulweg - al waren ze even oud. Maar dat kwam natuurlijk van z'n soliede leven, de lange jaren van hun engagement en daarom ook was Wiesje zoo flink. Hij had niet gedaan als die onbehouwen, ruwe kerels, onverschillig, zonder idealen, zonder bánden vooral.
Nooit was in Nelly opgekomen de twijfel, of De Klerk werkelijk al die voorhuwelijksche jaren als een jongedame had geleefd. Zelf teeder en aanhalig van nature, maar zonder eigenlijken hartstocht, kon ze zich onmogelijk denken in de bruisende levensdriften van anderen, van mannen. Ze had óók wel verhalen gehoord van Indisch-plantersleven - die haar een heilzamen afschrik bedoelden te geven van 't huwelijk-met-de-handschoen, toen haar deftige familie nog niet onverdeeld-gunstig oordeelde over De Klerk, den burgerjongen van afkomst en ten slotte toch maar tabaks-administrateur - maar die had ze op ieder eerder dan op hèm van toepassing geacht. Dat er een noodzakelijkheid was, die ieder man in de tropen ondergaat, - tot die overweging reikte haar begrip niet. Mannen, die, geëngageerd, tòch nog zwabberden, leefden in schande met Inlandsche vrouwen - voor vrije jongelui voelde ze conventioneel-toegevend - waren slechte wezens, die in moedwil bedreven, wat ze evengoed hadden kunnen laten.
De Klerk, die vóór z'n huwelijk kalm had geleefd, maar niet met de absolute ingetogenheid, die Nelly zich dacht en
| |
| |
die hij ongezond en overbodig achtte, had 't niet noodig gevonden z'n vrouw in te lichten over dingen, die ze in hun verband en waarde toch niet begrijpen kon en die haar maar zouden hebben geschokt. En omdat hij zich wèl gewacht had voor flirtation met heel- en half-Europeesche vrouwen - knappe kerel, die hij was, had vaak genoeg de gelegenheid zich geboden - voor perkara's met koelie-vrouwen van z'n onderneming, omdat, hij steeds een stelselmatige discretie had betracht, daarom had Nelly ook van anderen nimmer iets te hooren gekregen.
‘Moeder, daar komt wat,’ riep ineenen Wies, die op tantes vermaning rustig bij de tafel was gaan zitten en de prentjes bezag van 'n groote winkel-catalogus. Ze slingerde 't ding over 't gladde marmerblad, flapte 't rose rokje neer en liep naar 't bordes. Twee fel-vurige bollen snelden over den duisteren weg, van den landkant af, nader, dof gedreun werd hoorbaar, even een luid en krachtig hoorn-geluid als de triomfkreet van een overwinnaar, dan reed Kolff's auto rumoerig den stil-geïllumineerden tuin binnen, stond even later puffend onder de peudoppo stil.
Herbert Kolff beklom vlug en lenig 't bordes. Ze waren allemaal opgestaan en hem lachend tegemoet gekomen. Kwiek stond hij rond te groeten, met een frissche, vroolijke stem.
‘Mevrouw.... van harte hoor... en jij ook, De Klerk... Wiesje, kleine deugniet... kom hier, geef me eens 'n hand... Mevrouw van der Hoeff.... juffrouw Wardenaar.
‘Wies, voor jou heb 'k nog wat in de auto’. Tot den Inlandschen chauffeur, die al om 't huis heen, naar achter wou rijden, snauwde hij 'n kort ‘nanti....’ nanti.... wipte de houten treden af, kwam terug met 'n rose carton vol bonbons.
‘Zoo’ zei De Klerk, ‘en ga nu 's zitten, hè....’
Amelie was teleurgesteld ‘Juffrouw Wardenaar’ had-ie gezegd. God, wat was-ie toch altijd onmógelijk correct. En ze had juist zoo graag gehad, dat hij nu, voor Charlotte
| |
| |
voorál...; hij schreef toch ook niet ‘juffrouw Wardenaar’ Neé.
Kolff was gaan zitten naast Nelly in den wijden kring van voor 't meerendeel nog leege wipstoelen rond een tafel met marmerblad heen. En Nelly zette zich tot echt-knus-praten, na hem te hebben bedankt voor z'n prachtige vaas met orchideeën. Zag hij wel, hoe een eereplaats ze hadden? Kolff knikte lachend, betuigde z'n voldaanheid, maar dat hij ook niet anders had verwacht. Hij kwam al 'n jaar of wat op ‘Goenong-Djatti,’ bleef alleen uit gewoonte en omdat ze nogal wat ouder was, tegen Nelly ‘mevrouwen’ was overigens héél familaar met haar.
Amelie begon nu, om zich 'n houding te geven, een druk gesprek met Charlotte over allerlei onbenulligheden, waaronder Charlotte zich weinig op haar gemak voelde. 't Duurde maar even, want Nelly stoorde hen, tot Charlotte's verlichting, met 'n opgetogen roep over den tuin, die nu pas voltooid was in z'n rijk-kleurigen pracht van lichtende bollen en vanen en dien ze nu allemaal 'n oogenblik aandacht moesten geven. En Wies riep:
‘'k Hoor alwéér wat.’
De een kort na den ander arriveerden nu op hun hooge buggies of in tentwagentjes de vier administrateurs. Drost en Van Lent, gewone typen van al zoo een beetje bejaard rakende planters, 't grijzende haar kortgeknipt en allebei wat links zich bewegend in de stijve, witte pakken met hooge, gesteven boorden - thuis droegen ze er met slappe, liggende halskraagjes - en de knellende schoenen. In het monotone, maar makkelijke leventje met een Inlandsche huishoudster op een verre plantage; waar ze zich voor niemand en in niets hadden te ontzien, waren ze 't mondainere gedoe - dat 't stadje had als middelpunt, en waarin ook de rijke plantersfamilies der omliggende ondernemingen meededen - wel zoowat ontwend. Harkerig en lacherig stonden ze in de lichte, ruime voorgalerij, met de weelde van planten en door de glans der lampen tot kostbaarheden vermoeide snuisterijen.
| |
| |
Als ze dan ook tegen de gastvrouw hun compliment en gelukwensch hadden afgestoken, hielden ze zich maar bezig met mekaar en met Wiesje, die vrij en ongedwongen antwoordde, als kind, dat voortdurend leeft tusschen enkel volwassenen.
‘Echte kaffers’ dacht Charlotte, met goedige geringschatting, haar aandacht even weg van Amelie's fluisterende flirtpogingen. En mèt hoorde ze Nelly zich verbazen tegen vader Hans: ‘en tòch allebei van goeie familie!’ Die trok de schouders op.
Van Nooten kwam nu ook gauw, de jongste der administrateurs, doch De Klerks gunsteling en z'n vermoedelijke opvolger. Hij was 'n slanke dertiger met 'n smal, schrander gezicht van fijne trekken. Juist alsof hij vroeger altijd heel bleek had gezien. Nu was dat gelaat gebruind door leven en werk in vollen zon en de blauwe, wat zwaarmoedige oogen deden er vreemd in. Hij sprak weinig, zette zich, na de begroetingen, naast Charlotte, wier man hij kende en tot wie hij zich voelde aangetrokken. Want hij was pas met den handschoen getrouwd en Charlotte had in Holland wel ontmoet het vrouwtje, dat nu al was onderweg naar hem toe. Zij-samen, beloofde hij, zouden zeker dikwijls komen, als William teruggekeerd en ook bij hen alles op orde zou zijn.
Van der Hoogh kwam 't laatst, 'n pedante lange jongen, die groette met 'n falset-stemmetje en slappe handjes gaf. Hij deed dat met 'n heel zorgeloos-onverschillig airtje, hoewel iedereen wist, dat-ie op springen stond. Even was er nieuwsgierig gekijk geweest naar de begroeting tusschen hem en De Klerk - hun laatste conflict was maar pas, en nog hoè, bijgelegd, - maar die was, in z'n huis, gastheer alleen, bovendien altijd zichzelf volkomen meester, en de wat lawaaiërige beleefdheid van z'n administrateur - die méér zat in vrees voor z'n ontslag, dan hij won blijken laten - beantwoordde hij correct en koel.
Vóór ze allemaal weer zaten was er dan ineenen een lachende opschrik om 't ‘goeienavond óók’ van den dokter.
| |
| |
Niemand had 'm hooren komen, stilletjes was-ie binnengewielerd en er bleef even vroolijkheid om z'n droog-komieke groeten. Hij had 'n spottend-knorrig gezicht met 'n stompen, gebrilden neus en 'n vuurrooden baard. De heeren wilden allemaal, dat hij naast, hen of bij hen zou komen zitten, en hij liet zich met 'n koddig-hulpeloos gebaar ten slotte neer tusschen Drost en Van Lent, die in stadige bewondering leefden voor des esculaaps grappen, welke ze, dubbel-gebotteld, op hun plantage's wel te hooren kregen. 'n Ontmoeting in levenden lijve was 'n niet genoeg te waardeeren zeldzaamheid.
Nu kwamen nog de jonge Van Houweningen en zijn moeder, hij 'n sinjo met 'n wat te groot hoofd, sombere oogen achter lorgnet-glazen en 'n mond of hij niet lachen kon en zij 'n kleine, bejaarde dame - veel minder Indisch dan haar zoon, toch dochter eener zuiver Javaansche moeder - héél stemmig in haar dunne zwartzijden japon. Ze sprak en groette bedaard en vriendelijk-hoog, kuste Nelly, begroette hartelijk Charlotte, en Amelie, van wie ze niet hield, stijfjes. Ze ging door voor zeer beschaafd en zeer belezen. Ze had veel gereisd en 'n groot aantal ontwikkelde menschen ontmoet en gekend. Nu had ze zoo haar eigen aparte meeningen en beginselen, die ze niemand opdrong, maar waarnaar ze, - voorzoover dat met de positie van haar zoon, jong rechterlijk ambtenaar, in overeenstemming kon zijn - rustig en zonder ophef, voor zichzelven leefde.
De kring om de ronde tafel heen raakte al voller, glazen rinkelden, huisjongens gingen en kwamen met leege en nieuwgevulde. Vroolijk werden de gesprekken, De beide planters waren met den dokter op slag gekomen en De Klerk glimlachte om hun na iederen mop van den roodbaardigen, nuchterknorrig-doenden esculaap uitbarstende joligheid. Maar toch was er tusschen die gesprekken door, de verwachting te voelen naar iets, dat komen moest en maar niet kwam: 't rijtuig van den resident en z'n vrouw met hun logeetje. Niemand kende haar, alleen de dokter had haar, vluchtig,
| |
| |
gezien en den indruk gekregen van een heel mooi, bleekblond meisje. En iedereen was benieuwd.
En ten slotte werd 't paardengetrappel hoorbaar op den stillen landweg, knerpten rijtuigwielen over 't droge grint van de oprijlaan. Er was plots een algemeene verwachtende stilte, terwijl De Klerk, opgestaan, z'n gasten tegemoet liep; Charlotte en de dokter vingen mekaars spottend glimlachje op.
Met z'n vieren bestegen ze weer 't bordes. De oude heer De Waal, wien z'n goedig brille-gezicht en lange grijze baard, naast z'n groote zachtmoedigheid - voor 'n hoog bestuursambtenaar in een belangrijk gewest te groot geacht - den bijnaam van Sinterklaas hadden bezorgd, en naast hem z'n vrouw, die héél corpulent was en héél deftig met 'n onderkin en 'n groote, onwerwetsche émail-broche op den half-hoogen kraag van haar paarszijden japon. Slank, lang, blond, heel bevalligjes opbeurend de sleep van haar kanten toiletje als roomigen schuim, kwam Henny Donker met De Klerk achter oom-en-tante aan. Er was nu véél drukte van groeten en voorstellen, veel stoelen-geschuifel om 'n gezellige plaats - en 'n fatsoenlijke, niet zoo tusschen de planters - voor den resident en z'n vrouw.
Henny Donker had, iets terzij staand in wachting, even rondgeblikt, koel, zelfbewust, wat laatdunkend. Haar vingers tipten even aan 't weelderige, bleekblonde kapsel en dan zat ze, den roomigen sleep in bevalligen neerval schikkend met 'n enkele beweging, tusschen haar oom en tante in. Ze zei niet veel, keek aanhoudend rond en iedereen aan met den klaren blik van haar mooie en zeer vrijmoedige oogen. Op Nelly's vriendelijke vraag hoe de reis was geweest, antwoordde ze correct-liefjes, 'n beetje afgemeten toch ook. Ze zei wat plichtmatig iets waardeerends over de illuminatie, maar in haar opmerking - na een langen en onverholen rondblik - over de grootte en inrichting der voorgalerij, klonk oprechter bewondering, met een zweem van jaloezie, die Nelly, gelukkig en argeloos, ontging.
| |
| |
Ze was, Henny Donker, een Haagsch nichje van de residentsvrouw, opgegroeid in deftig-Haagsche minachting voor Indischmenschen, die ze, voor zoover ze door fortuin of relaties in voorname kringen werden opgenomen, toch altijd zoo een beetje en-bagatelle had zien behandelen. Dit hier waren nu wel allemaal of nagenoeg allemaal - Van Houweningen, die ze nog uit den Haag kende, was heúsch heel aardig en héél beschaafd - volbloed Hollanders, maar, bedacht ze geringschattend, wàt een typen dan toch. Die twee planters, die haar wel aanhoudend zouden willen beloeren, als ze maar durfden, wat een lui. Maar ze waren administrateur, verdienden misschien veertig, misschien zestig mille jaarlijks en daarom inviteerde Mevrouw De Klerk ze, daarom zaten haar oom-en-tante met hen aan ééne tafel. En eigenlijk, redeneerde ze in zichzelf, eigenlijk hadden ze gelijk. Je dee ten slotte alles met je geld; als zoo'n man later met 'n ton of wat op 'n Hollandsche villa zat of reisde zooveel hem lustte, dan maalde niemand er om dat hij 'n bruut was zonder manieren. 'n Mooi gezichtje en 'n gesoigneerde opvoeding waren heel aardig, maar erg vèr kwam je er niet mee. En er waren ook wel beteren onder de planters, had oom De Waal haar verzekerd. De Klerk al, leek wel een aangename, flinke vent. Eigenlijk niets geen man voor die zoete Nelly, met 'r vroolijke naïveteit en 'r onderkin. En zoo blij met haar huis, haar man en haar geld! Geen parvenu-voldaanheid toch, want van goede, gezeten Hollandsche familie. Dan zeker erg verindischt. Om haar heen gingen levendig de gesprekken, 't was bij achten al, sommige heeren zaten reeds voor hun eerste paitje. Zij had 'n glaasje limonade genomen, omdat Nelly zoo aandrong. Kinderachtig en burgerlijk, dat nooden. Ze had heel geen dorst, tipte even aan 't glas, om 't niet heelemaal gevuld te laten staan.
Haar grijsblauwe oogen ontmoetten even van Houweningens somber-zwarte, die ze terstond weer afwendde. Ze glimlachte even, zelfbewust en voldaan. Wat zat-ie haar weer te bewonderen,
| |
| |
de sinjo. In Holland al had-ie haar zoo wat 't hof gemaakt. Mooie oogen, intelligente jongen. Als-ie nu maar niet, in godsnaam nièt, zich een of ander in z'n hoofd ging halen, want een sinjo, nóóit en nóóit.
De blauwe, koele oogen rustten nu even met spot-blik op Amelie, die kirlachend en fluisterend achter haar waaier Kolff's aandacht trachtte vast te houden. Mal wurm, minachtte Henny Donker. Kijk ze hem nu 's aanhalen. En hij kan z'n oogen niet afhouden van mij. Ze had er 'n spottend pleizier in, de schermutseling gade te slaan tusschen Herbert Kolff en 't nonnaatje.
Amelie had 't gevoeld, dadelijk, dat er mèt 't binnenkomen van 't blonde, mooie meisje iets tusschen hem en haar was gebroken. Spijtig en nerveus merkte ze op, hoe telkens z'n aandacht afdwaalde, hoe hij haar vragen onbeantwoord liet, verzuimde in te gaan op haar scherts, niet scheen te achten de belofte, die achter den waaier, de mooie oogen hem deden.
Door zijn hoofd flitsten andere gedachten dan die aan 'n héél gewaagde flirtation met Amelie, die 'm even te voren nog wel erg aantrekkelijk had geschenen. Z'n hart klopte onrustig, hij voelde zich geprikkeld, vastgehouden, waar ie lòs wou.
Want hij wilde even aan zich-zelf overgelaten zijn en, z'n blikken, gretig maar discreet, op 't beeld-mooie meisje tegenover hem, overwegen.... overwegen, wat hij was, wat hij had, wat hij zou kunnen. Naar wat 't nonnaatje naast hem snapte en giechelde, luisterde hij niet meer. Over z'n positie dacht hij, z'n vooruitzichten, z'n haast-zekere promotie tot hoofdadministrateur van den Nederlandsch-Indischen-Tabaksbond, den N.I.T. in aanzien en rijkdom de gelijke nagenoeg van het V.T.S. Hij bekeek zichzelven als in 'n spiegel en vond zich dan zoo kwaad nog niet. Hij was forsch, soliede, wat erg gezet voor z'n jaren - minder bier, had de dokter geraden - maar hij had, wist hij, 'n aangenaam gezicht, en dàt zei hem, minachtten z'n gedachten, 't nonnaatje naast hem ook genoeg.
Hij was vijf-en-dertig, zij moest vijf-en-twintig wezen. Succes
| |
| |
bij vrouwen, daaraan had 't hem, van jongen af, nooit ontbroken. En zij, bedacht hij cynisch, zij was natuurlijk ook niet uit Den Haag weg, komen ‘logeeren’ in zoo een Indische negerij, als 't haar niet om een man was te doen. Ze zag er elegant genoeg uit, 'n rijk toiletje bepaald, maar denkelijk toch geen cent, geen cent vermogen of te wachten. Enfin, dat kon meevallen. Maar gòed, al had ze niets, ze had dat heerlijke, bleek-blonde kopje.... ze was rank en fijntjes.... wàt 'n figuurtje.... en ze was gedistingueerd, een nichtje van de residents-vrouw, die een Ter Zande van Hogenberg was. Hij zelf, Kolff, kon óók voor den dag komen met z'n familie en juist dáárom....
Indertijd was-ie, gesjeesd student, met 'n dollen kop ‘in de tabak’ gegaan, 'n boy van twintig toen en hij had goed geboerd: na acht jaar administrateur, nu op 't kantje van hoofdadministrateur. 'n Ton of drie hàd-ie binnen - nu, niet allemaal verdienste was dat, handig en gelukkig gespeculeerd had-ie óók - en de rest van 't millioentje, dát was nu een kwestie van tijd. Ieder jaar zoo een hoofdadministrateurs-tantième, dat liep óp. Je salaris hadt-je niet te rekenen, vooral niet als je getrouwd was.... Dàt, z'n fortuin, z'n ook in Holland geziene positie binnenkort, was de eerste groote satisfactie tegenover z'n hoofdschuddende familie van deftige ooms en tantes, die hem, 't boemelend studentje, dat z'n ouders erfportie er gauw genoeg had doorgelapt, nu twaalf jaar geleden met 'n paar honderd pop de laan hadden uitgestuurd. Er bleef hem nog een tweede, een mooiere: 'n huwelijk met 'n zuiver-Hollandsch meisje van goede familie.
Hij had, z'n Indische jaren, vrouwen gehad zooveel hij er wou, avontuurtjes bij de vleet, hij was jong en knap en sensueel. Bij zich thuis had hij een Javaansche huishoudster, een héél jong meisje met 'n soepel lichaam en oogen als glanzende gitten, maar behalve die, wist hij er, in de kampongs nog wel andere wonen. 'n Parkara'tje met 'n getrouwde koelie-vrouw van z'n eigen onderneming had-ie óók al eens
| |
| |
met geld moeten stoppen. Maar de Javaansche was jaloersch, en hij kon niet van haar af. Ze was mooi en van een naïeve perversiteit. Hij was aan haar verslaafd. Ze stond hem, dikwijls, bepaald tegen, zóó, dat hij er zich dan met geweld wilde afmaken, maar daarna weer onderging hij, sterker dan óóit, den fatalen invloed van haar vreemde, perverse sensualiteit, die z'n wil ontwapende, hem enerveerde en, vreesde hij wel eens, ten slotte demoraliseeren zou....
Amelie had 't opgegeven. Nerveus leunde ze achterover in haar wipstoel en bewuifde zich met den veeren waaier. Dan ineenen ontmoetten haar oogen den koelen spotblik uit Henny's oogen tegenover haar en zóó fel van haat keek ze, iedere zelfbeheersching vergeten, het blonde meisje aan, dat die er een schok van onderging en haastig 't hoofd afwendde.
Haar hart bonsde in de onsteltenis.... gòd... wat 'n oogen had die nonna. Wat had 'r een haat gegloeid in dien blik, dat korte moment. 't Nonnaatje-zelf was er ook ontsteld van, met 'n zweem van schaamte. En ze begon, Kolff eindelijk loslatend, weer te praten met Charlotte, over haar kindje, waarnaar ze juist even was wezen kijken. Maar Charlotte was moe en sprak lusteloos. Ze zag precies wat er gebeurde, en wat er verder gebeuren zou, hoe Kolff juist zoo als, maar gauwer en uit directer oorzaak dan ze gedacht had, 't nonnaatje zou laten schieten, nu hij Henny Donker had gezien. Over dat meisje-zelf kon ze nog geen oordeel hebben. Ze hadden maar 'n enkel woord gewisseld en daarin was natuurlijk niet gebleken, wat die koele geslotenheid misschien verborg. Maar geheel niet gefortuneerd - ze vernam 't juist van mevrouw De Waal - en met 'n blijkbare bewustheid van eigen schoonheid naast een even blijkbare weeldebehoefte, daarbij waarschijnlijk koel van aard zou ze niet, licht een rijk en op zich-zelf wel aannemelijk man als Kolff afwijzen. Dat hìj avances zou maken, stond hij haar vast. Medelijden voelde ze wèl met 't nonnaatje, dat nu weer evenmin haar teleurstelling kon verbergen, als ze 't te voren haar dwaze
| |
| |
ingenomenheid met ‘Herbert’ had gekund. Ze had, bedacht Charlotte, véél van haar Javaansche voormoeders behouden, maar dier gesloten zelfbeheersching was wèl jammerlijk in haar te-loor gegaan.
Wies kwam binnen, om handjes te geven, voor ze ging slapen.
‘Zoo, edele jonkvrouw’ groette de dokter, en Wies, heel niet verlegen, trok 'm aan den rooden baard.
‘Lekker gesnoept, hè?’ informeerde Kolff. ‘Alles op?’
‘Noù’ verzekerde Wies.
Ze kende alle gasten, maar ook tegen de vreemde juffrouw naast tante De Waal - alle dames-kennissen van haar moeder waren ‘tante’ - deed ze onbeschroomd, en met 't vrije en leuke kind, dat ze aardig vond, werd Henny hartelijker en spontaner, dan ze 't nog was geweest.
De gesprekken verslapten na 't vertrek van 't kind. De planters, gewoon vroeg te rijsttafelen en al om half acht aan tafel te gaan, werden hongerig en Drost, geeuwend, vroeg achter z'n hand den dokter naar den tijd.
‘Kwart voor negen, volgens mijn opgravingen’ antwoordde die, luid en nuchter, en dat deed Drost nijdig-verlegen voor zich kijken en de anderen, wat stijfjes, lachen.
‘Dan had-je maar wat later moeten rijsttafelen’ kwam De Klerk, joviaal. ‘We moeten nu óók met de stadslui rekenen.’ En die opmerking maakte een heel gesprek los over eten en etenstijden. Charlotte vertelde, hoe ze, pas in Indië, bepaald hònger geleden had, al die uren tusschen middag-en-avondtafel. ‘En de thee dan!’ kwam Nelly met vuur. Charlotte protesteerde lachend ‘ja, maar Nelly maakte ook een heelen maaltijd van haar thee-uurtje.’ De planters verzekerden, dat je 't op een stevige rijsttafel héél wat langer uithield dan op wat soep en aardappels met groenten en vleesch. Maar misschien hàd mevrouw Van der Hoeff nog niet gerijsttafeld? Nee, zelden, bij hen aan huis deden ze er niet aan. ‘En ook niet op ‘Goenong Djatti’ verzekerde
| |
| |
De Klerk ‘lekker is 't wel en dus voor 'n keertje....’ 't Maakte je zoo lui, zei hij er argeloos achter, maar Van Lent, die daarin een hatelijkheid wou voelen, zweeg beleedigd.
‘En hebt ù als 's gerijsttafeld, juffrouw Donker?’ vroeg Kolff, over de ronde met glazen en aschbakjes bezaaide tafel 't woord richtend tot Henny. En of 't antwoord op die nuchtere vraag héél belangrijk zou moeten zijn, zwegen ze, haar aanziend, allemaal. Ze bloosde heel even onder die algemeene belangstelling en antwoordde dan, rustig en glimlachend, dat ze er aan boord al van genoten had. Ze zei nu maar: genòten....
‘O, u houdt er niet van?’
‘Heelemáál niet.’
En ze wendde zich naar haar oom, vroeg hem bijzonderheden omtrent Kolff. En ze keek belangstellend naar hem, terwijl de resident, gedempt pratend in 't stemmenrumoer om hen heen, vertelde van z'n positie en schitterende vooruitzichten. Dan ontmoette ze weer Amelie's oogen en hoewel de nonna ditmaal haar blik beheerschte, voelde Henny zich toch onbehaaglijk worden en wendde het hoofd af.
De resident zette nu op z'n deftigen betoog-toon een gesprek voort met den jongen Van Houweningen over de promotiekansen bij de rechterlijke macht. Maar de jonge man luisterde half en antwoordde verstrooid. Hij zag, hoe Kolff naar Henny keek en hij voelde een vagen haat in zich groeien tegen dien kerel met z'n trotschen kop, die zeker nù al plande, dat mooie, voor hèm veel te fijne meisje met zijn geld te koopen.
‘O, kenden ze elkaar al?’ vroeg Charlotte de oude mevrouw Van Houweningen, die aan haar andere zij zat.
‘Al lang, uit den Haag nog, hij studeerde toen in Leiden... ze hebben vaak samen getennisd.’
En de oude mevrouw praatte verder. Charlotte hoofdknikte ernstig. Arme, oude moeder, dacht ze. Anders is ze de helderste en intelligentste van ons allemaal, en nu ziet ze
| |
| |
niet, wat iedereen ziet. Koud gleed Henny Donkers, zelfbewuste blik over den sinjo heen.
Maar zachte, welluidende gongklank, noodend klinkend de eetkamer uit, gaf beweging in den kring. Er was gedruisch van opstaan en van in verwachting herleefde vroolijkheid. Haastig wipten Van Lent en de dokter hun laatste bittertje naar binnen en huiselijk-weg, zonder deftigheid van arm-geven, volgden ze elkaar naar de koele eetkamer, waar op de tafel in 't rijke lampenlicht zilver en kristal blonken tusschen den overvloed van witte bloemen, 't warm robijnenrood der bolbuikige wijn-karaffen háást-brutaal brekend de voorname eenheid van al die koele pracht.
|
|