| |
IV.
Het was nog heel vroeg in den morgen, toen vader Hans zich gereed maakte om uit te rijden. Z'n oude Javaansche jongen - die hem al diende van dat hij, jong-assistent, was aangekomen - had hem stil gewekt en 'm daarna z'n schoone pak, versch gewitte schoenen en den diksten kurken plantershoed gebracht. Want hij wist 't al, zonder dat hem iets was gezegd; de toean ging op ‘speksie.’ De toean had alleen geslapen in z'n eigen kamer, om mevrouw niet te storen als hij, half zes al, gewekt wilde zijn.
Frisch gebaad, frisch-wit gekleed, zich lekker voelend na
| |
| |
'n nacht van diepen en ononderbroken slaap, met 'n koude douche daarna, kwam De Klerk de voorgalerij binnen. 't Eerste licht van de korte schemering grauwde over den tuin, die naarmate de huisjongen vorderde met 't omhoog trekken der knarsende krees, bij groote langwerpige vakken kwam te zien. Koel en rein, want onbezwangerd nog van broei-hitte en verstikkend stof, kwam de adem van den jongen dag de wijde galerij binnenstroomen. Op een klein hoektafeltje had Sidin gedekt en terwijl De Klerk z'n koffie dronk, daarna z'n pisang ontdeed van de dikke, wollige schil en 't bord lauw-warme boeboer leeglepelde - in 't administrateurshuis op ‘Tanah Merah’ zou hij wel wat stevigere te ontbijten vinden - zag hij langzaam aan het huis en den tuin uit hunne nachtrust opleven. Van 't achtererf af - waar ze in de ruime en zindelijke bijgebouwen allemaal hun woon hadden - kwamen vijf, zes tuinjongens den tuin in, en twee huisbedienden waren in de voorgalerij al begonnen met 't dagelijksch afstoffen van meubelen en vazen. Voorzichtig hanteerden ze, zonder iets te doen vallen of te breken en met gelijkelijken eerbied, die broze en breekbare dingen, stuk-voor-stuk in hun oog kostbaarheden, al was in werkelijkheid het meeste duur bazargoed, maar 'n enkel voorwerp van echte waarde door echte schoonheid. En de beide Javanen bewogen zich waardig en stil, spraken niet met elkaar, uit natuurlijke zwijgzaamheid, maar ook uit eerbied, om de tegenwoordigheid van den toewan. Voor hen was de machtige hoofdadministrateur van het V.T.S., heer en meester over duizenden, eigenaar van zoo een huis, en een tuin als 'n park en paarden en rijtuigen, een man als een koning, dien ze voelden machtiger nog en meer te vreezen dan de heerschers van het gouvernement met hun goud- en zilver-gegaloneerde petten. Want was 't niet meer dan eens geschied dat wie, voor 'n misdrijf, door den toean zijner onderneming was opgezonden naar de stad ter bestraffing, ook wàs gestraft
geworden door den controleur en zonder verder onderzoek, op het briefje alleen, dat hij
| |
| |
mee-had van zijn heer? Ook de huisbedienden wisten dat en niet een onder hen was er, die niet de overtuiging in zich droeg, dat den hoofdadministrateur van het V.T.S. macht was gegeven in het gewest boven den resident zelfs.
De Klerk, klaar met z'n ontbijt, stond op en liep naar het bordes. Nog was 't héél stil overal rondomme; maar in den tuin, waar 't snel aanlichtte, waar 't grijze schemerwaas al zacht doorguld was van de eerste glimpen der komende zon, ontwaakten nu toch de vroegste vogels en op den landweg knarsten karrewielen, 'n karetta-sewah reed daar stadwaarts. Tusschen de koningspalmen van de oprijlaan, met hunne gave, jonge stammen naderde, zacht-schommelend tusschen z'n smalle, hooge gummiwielen, de buggy. 't Kleine koetsiertje in z'n khaki-livreitje stapte bedaard naast 't glanzende, zorgvuldig getuigde en opgepoetste paard. Nu lag de tuin onder 't doorgebroken zonnelicht in kleuren te gloeien, warmrood, blauw, geel vlekten de perken met bloemen, voor 't meerendeel gekweekte Europeesche soorten, tusschen 't stugge, egaal-geschoren gras; diep-paars kleurden de priëelen van rijk-bloeiende bougainville, klaar groen glansden de sierpalmen en het slank-smalle gebladerte van de aard-orchidee in potten en tonnen. 'n Tuinjongen liep langzaam, in aandacht gebogen, z'n gieter in de hand, langs een planken stellage, die op z'n drie verdiepingen droeg wel een zestig potten met kweekplanten in veeltintigen bloei. Verderop, onder-tegen de wel-onderhouden, vierdubbel-gerijde haag van pluimige sierbamboe stonden Nelly's chevelures, ginds was 't orchideeën-huisje, haar trots, van roode en witte bruidstranen overtrost, en de leuningen van het rustieke bruggetje over den vijver gingen schuil onder de overweelderige begroeïing van klokken en kamperfoelie. Het was, bedacht De Klerk, met 'n glimlach even, Nelly's vreugde, die tuin en hare voortdurende bezigheid. Iederen morgen liep ze er rond te scharrelen, maakte met behulp van den hoofd-tuinman - die in alles haar factotum was - heele aanleg-plannen, liet zaden komen
| |
| |
van Java en uit Holland, en was kinderlijk-tevreden, als háár tuin 't rijkste bloeide, háár boomen 't meeste vruchtdroegen aan gave mangga's en chocolade-smakende savoemanilla's, en pompelmoezen en zoete djeroeks, - die ze daarna mildelijk en bij manden vol wegschonk rondom.
De buggy stond allang vóór. De Klerk wilde 't bordes afstijgen. Dan hoorde hij, achter zich, roepen.
‘Vadertje.... vader Hans....’
Z'n dochtertje, in 'n wit hansopje, holde van de zijgalerij af te voorschijn en met 'n paar groote sprongen van de veerkrachtige bloote voetjes was ze bij haar vader. Die had zich, op 't geroep, omgekeerd, pakte, zich lachend bukkend, 't aanspringende kind onder de armen, tilde 't even hoog boven zich uit en zette 't, met 'n vaartje, weer neer op de mat.
‘....'k Wist, dat je uit zou gaan. Ben 'k niet èrg vroeg!.... En 'k heb al gebaad ook.... 'k ga straks met moeder en tante Amelie mee, naar de stad toe....’
Oude baboe Dalima, wat verlegen grinnekend, kwam schuchtertjes te voorschijn, niet wetend of ze het kind moest meenemen of nog laten mocht. En De Klerk knikte haar zoo vriendelijk z'n ‘tabé boe’ toe, dat 't oude menschje verrukt glimlachte om de minzaamheid van dien heel hoogen heer.
‘Wiesje.... vader nu niet langer vasthouden, hoor, vader moet heusch weg.’ Hij kuste even 't kind, dat nu stilletjes zitten ging op 't bovenste bordestrapje, de bloote armen om de opgetrokken knieën heengeslagen. Het wegrijden van de buggy begeleidde ze met aanmoedigende ‘hup-hup's’ en tonggeklik en De Klerk wuifde, voor 't wagentje wegzwenkte, nog even met de zweep achterom.
‘Daàg.... daàg....’ gilde Wies.
De oude baboe was even weggegaan, naderde nu met 'n badhanddoek 't kind, dat nog zat op 't bordes, de armen om de knieën en zoetjes-neuriënd den tuin instaarde.
Maar lenig sprong Wiesje op en een heel eind weg.
| |
| |
De baboe smeekte van verre.
Nonnie moest nu niet zoo nakal zijn.... Ze heeft zich heelemaal niet goed afgedroogd.... wil nonnie dan ziek worden...? Kijk, haar tjelana kleeft haar om de beentjes... laat nonnie nu zoet zijn.... en met baboe meegaan en zich laten helpen en 'n droge tjelana aantrekken....
Weer naderde de baboe, 'n trek van eerbiedige smeeking op 't rimpel-gezicht, den arm met den handdoek vooruitgestoken, maar 't lachende kind zat al met een sprong op 't biljard, dat de ivoren ballen zachtjes tegeneen klikten.
De twee huisjongens hadden even een grijns.
‘Wil nonnie baboe dan verdriet doen, sakit-hati maken?’ soebatte 't oude menschje ‘ja, als baboe ziek wordt, moet nonnie mandiën met Paima.... wil nonnie dat dan?’
Maar het maakte heelemaal geen indruk.
‘Tida hoor!’ verzekerde het kind, op 'n erg beslist toontje en met 'n energiek-afwerend handgebaar ‘'k doe 't niet.... 'k ga lekker naar de kamer van tante Charlotte, zien of Jootje al wakker is.’
Maar juist kwam Charlotte binnen, haar kindje op den arm en Wies, met voor 'n Indisch kind bijzondere beweeglijkheid, sprong vlug van 't biljard af en met 'n vaartje tegen Charlotte op. Ze trok haar, wippend op de teenen, 't tengere zuigelingetje haast uit de armen, vroeg, den tintelblik harer klare blauwe oogen verlangend naar Charlotte op:
‘Mag 'k ze eventjes, heel voorzichtig vasthouden....?’
‘Eerst je laten afdrogen.... dat dacht je niet, hè?’
‘En dàn mag ik?’
‘Dan mag je, vooruit nu maar, hoor!’
Pruilend volgde 't kind de zegevierende baboe.
Charlotte ging nu in 'n diep stoeltje zitten en lei languit 't kindje op haar schoot. 't Was een klein meisje met dunne krulletjes lichtbruin haar - Charlotte's eigen haar had die kleur - ijl gezaaid op 't ronde hoofdje. Even gloorde er, als Charlotte zich kirrend naar 't kindje overboog, 'n lachje
| |
| |
op 't bleeke, smalle gezichtje, maar dan keek 't, met de klare, schrandere oogen - grijs-blauw waren ze, Williams oogen, vond Charlotte - en 't slap-rose mondje, weer héél ernstig.
Terwijl ze, met langzame teugjes, 't kopje chocola dronk, dat Oemoer, 't kleine kereltje, dat tot huisbediende werd opgeleid - 'n ventje van tien jaar, erg trotsch op z'n livreitje met witte banden en gladde knoopen - haar had gebracht, kwam Wies weer binnen, in luid-lachend krakeel met een jonge baboe, die ze 't bordje pap voor Charlotte's kindje aanhoudend dreigde uit de handen te zullen slaan.
‘Hè Wies, wat ben je weer onaardig met Paima.’
Wies hoorde niet, ze ontdekte juist Oemoer, die ze met 'n duw haast tegen 't tafeltje deed wankelen. Hoog springend op de teenen, schaterde ze 't uit. En den jongen, die vroeger wel met haar had mogen spelen, tintelde even stoeilust in de zwarte oogen, maar dadelijk voelde hij, met z'n onderdanigheid, de waardigheid van het khaki-livreitje en hij stond daar, 't nikkelen blaadje in de neerhangende hand, de voetjes tegeneen, oplettend en bescheiden, als 'n goedgedresseerd kelnertje.
Tot Charlotte, snel uitdrinkend, 't kopje op 't geheven blaadje terugzette en de jongen zich met z'n kleine, netafgemeten pasjes verwijderen kon.
Paima was intusschen met de baby neergehurkt op de mat en Wies ging, in prettige aandacht, naast haar zitten kijken, hoe ze 't kindje voeren zou. Oplettend volgden haar oogen 't doen van de kleine baboe, die handig en zorgzaam de warme rijst-met-bouillon bij kleine beetjes in 't onbeholpenhappende babymondje lepelde. De losse blonde krullen vielen in 't gebogen toekijken Wies aan weerszij van de ooren en langs de wangen naar beneden, dat bloot kwam het forsche, zon-gebruinde nekje. 't Ruggetje daarbeneden, zichtbaar in den heel wijden hanssop, was blank en blauw-dooraderd, scherp was de grens tusschen 't bruin en blank, waar de
| |
| |
eenvoudige jurken reikten, die ze gewoonlijk droeg. Uit de mouw-looze armgaten, de korte wijde pijpen staken beenen en armen, bruin en forsch, dicht van glanzende haartjes bezet.
‘Is Tante Melie nog niet op?’ vroeg ze, haar gezichtje opwendend naar Charlotte.
‘Nog niet’.
‘Moeder ook nog niet?’ Tegen de baboe herhaalde ze haar vraag.
‘Soeda’ verzekerde die.
Juist kwam Nelly te voorschijn, en Wies riep haar 'n ‘dag moeder’ toe, maar ze sprong haar niet tegemoet. Prettig gehurkt bleef ze zitten kijken naar 't eten van kleine Jootje.
‘Goed geslapen, Charlie?’
Nel straalde alweer. Behalve dat ze veel te dik werd naar haar zin, beviel en bekwam 't Indische klimaat en 't Indische leven haar wel. Ze was noch bepaald lui, noch geheel zonder geestelijke behoeften - als meisje in Holland had ze wel uit puur plezier haar eigen japonnetjes gemaakt, had ze wat aan muziek gedaan, zelfs over wat studie gedacht, - maar ze had sterke neigingen naar gemak en vooral naar weelde. 't Leven op ‘Goenong Djatti’ - zij daar hoofdadministrateursvrouw - vond ze heerlijk. Ze wist zich een der eersten, zoo niet de eerste geacht, en te goedhartig om hoovaardig te zijn, voelde ze zich toch gestreeld. 'n Groot huis te hebben met veel bedienden, een bekwamen hoofdjongen, gedresseerd nog door den ouden heer Welsma, De Klerks voorganger, die, hoewel ongetrouwd, Indisch-mondain had geleefd, - zoo een geroutineerde jongen, die alles regelde, 'n Chineeschen kok, die voortreffelijk kookte, 'n baboe voor haar-zelf, een voor Wiesje en 'n paar voor de gasten, 'n mooien landauer op gummi-wielen, en - als 't jaar goed zou zijn en alles beloofde dat - een auto in 't vooruitzicht - verder gingen haar levensidealen niet. De weelde overstelpte haar geenszins - als 't een parvenu doet, zoo, dat die niet eens ze goed genieten kan; - ze had 't ook in Holland goed gehad, dit leven was alleen nóg royaler, nog breeder, nog zorgeloozer.
| |
| |
Ze hield - goedhartig en licht-bewogen, maar niet diepgevoelig, aanhalig, doch zonder eigenlijken hartstocht - heel veel van haar man, dien ze bewonderde om z'n stevigheid, z'n precies-weten-wat-hij-wilde, z'n klaar practisch inzicht, dat haar de hoogste vorm van intelligentie scheen. Ze hield van Wiesje, al vermoeide en verveelde 't drukke kind haar soms en - haar aard geneigd tot makkelijke en oppervlakkige genegenheidjes - ze hield van Amelie óók wel, met 'n sentimenteel familie-zwak, ze was op haar manier gehecht aan oude baboe Dalima en verwende die met baadjes en afgelegde sarongs van haar-zelf en rommel van Wies, voor haar kleinkindertjes in de kampong, ze verwende óók 't kleine kereltje Oemoer, trok zich 'n bochel-kindje van een der koetsiers aan, scharrelde iederen dag haast in de bijgebouwen, zich interesseerend voor alle kleine perkara's - ziekte, 'n minnarijtje, 'n onverwacht erfenisje - der Inlandsche bedienden, niet uit plichtsgevoel, maar omdat ze er plezier in had, en verzorgde met 't factotum Tabri haar tuin, als er tenminste geen gasten werden gewacht en ze voor tafel en menu had te zorgen. Want dàn was de dag gevuld door lange conferenties met Kim-Lo, die inderdaad 'n voortreffelijke kok was, in twintig minuten 'n schotel klaarmaakte en sierlijk opdeed, waar een Javaan anderhalf uur - en dan nog hoe - aan prutste, nooit z'n hoofd verloor, al kwamen er ook menschen onverwacht, en, volgens Nelly, kon proèven hoe iets in elkaar zat. Meer dan eens had ze 't verhaal gadaan: dat ze eens bijzonder lekkere pasteitjes had meegebracht van den Europeeschen banketbakker uit de stad, dat ze er Kim-Lo een had laten eten en dat de Chinees - na lang en intens proeven, z'n gezicht in strakke aandacht ze toen precies zoo had na-gebakken. En toch was Kim-Lo de eenige der bedienden, die wel eens last gegeven had. Hij hield er ‘tinka's’ op na, lastige grilletjes. Eens - en hij was toen al eenige jaren in
dienst op ‘Goenong Djatti’ was hij op 'n dag, zonder eenige aanleiding ‘lepas’ komen vragen. Was hij ontevreden?
| |
| |
Had iemand hem gehinderd? Wilde hij opslag. Niels van dit alles was het geweest: hij wou maar weg, omdat z'n ‘lichaam vermoeid was’ en hij lust had te rusten. Drie maanden was hij weggebleven - o, 'n ellendige tijd was dat geweest, één Javaansche, twee Klingaleesche koks, dronkenlappen allebei en de Javaansche roetvuil, waren er gekomen en gegaan, geen dag hadden ze echt-lekker gegeten - toen, op 'n dag, tegen schemering, stond Kin-Lo daar ineenen weer onder de pendoppo, mager en schunnig in de plunje. Nelly, verheugd, had 'm dadelijk weer in dienst genomen en sinds was-ie nu gebleven. Maar ‘tinka's’ had-ie en je moest 'm ontzien.
Kleine Jootje had haar pap opgegeten en de baboe rees met 't kind overeind.
‘Nu den tuin in’, riep Nelly, ‘ik heb nog niet eens de orchidëeen gezien vandaag... Hè, wat 's Amelie weer laat... Wiesje, ga jij eens kijken, waar tante blijft.
Wies holde weg, gillend al vooruit, ‘tante Melie... tante Melie.’
'n Ommezientje was 't dan stil en daarna 't kind weer terug.
‘Tante schrijft’ gilde ze ‘en tante gaat toch niet mee den tuin in. Tante heeft hoofdpijn. Zal ik maar vast vooruitgaan?’
‘Weet-je, wat ze nou doet, Charlotte? Ze schrijft aan Kolff. En weet-je, waarom of ze niet met ons meegaat? Ze geeft straks, als we weg zijn, stilletjes haar brief aan Wiro, den looper, die straks komt om den posttrommel.... en dan denkt ze mìj daarmee te foppen. Of ik 't toch niet weet.’ Nel lachte om 'r eigen slimheid.
‘Maar laat je 't dan maar stilletjes begaan?’
‘Stilletjes begaan?... maar kind, wat kan ik eraan doen! En dan, ze correspondeeren al zoo lang. 't Zal misschien gauw genoeg uit zijn.... 't stilletjes correspondeeren, bedoel ik.’ Ze lachte geheimzinnig.
Langzaam-aan liepen ze den tuin in, genietend de ochtendkoelte en de pure bloemengeur. Païma volgde, Charlotte's
| |
| |
kindje in de haar lenig lijf strak omsnoerende slendang, en Wies holdebolderde voor hen uit.
‘Niet zoo draven, Wiesje’, waarschuwde haar moeder, ‘maak je nu niet al heelemaal warm, je moet nog naar de stad ook.’ Maar 't kind hoorde niet. Over 't kort-geschoren, dauw-natte gras heen, rende ze naar een der tuinjongens, rukte dien verbluften Javaan z'n gieter uit de handen en ging onhandig 't gras besproeien. Haar bloote beenen en de korte hansoppijpen straalde ze kletsnat, tot de laatste machtelooze druppelboogjes uit de gaatjes en langs de ronde randen neersieperden. Dan gooide ze den jongen z'n gieter weer voor de voeten, buitelde 'n keertje over haar hoofd en kwam nu bedaardjes naast moeder en tante Charlotte loopen. Want Nelly had haar nog eens geroepen en gedreigd, dat er niets komen zou van haar meegaan naar de stad.
‘We ontbijten vroeg, vin je goed, Charlie? Je ziet, ik heb me meteen maar gekleed. Nelly droeg - anders liep ze den halven voormiddag in sarong en kabaaj rond - haar peignoir van den vorigen avond, en ze had ook witte, lage schoenen en crême kousen met ajourfiguurtjes aan.
In zoo een rustig-genietend schommelpasje, als Nelly er op nahield, was één keer den tuin door een heele wandeling. Van 't einde af gezien - bij de fluweel-gepluimde bamboehaag - leek 't huis ook al tamelijk ver. Nellie maakte daar Charlotte opmerkzaam op, terwijl ze langs de rijen van sappig-groene chevelures-planten liepen en ze was, als iederen dag, weer opgetogen, dat die allemaal zoo gaaf en weelderigvol daar stonden, niet een enkele aangevreten of spichtig uit z'n kracht gegroeid. ‘Tabri is een uitstekende tuinjongen’ prees ze. De hoofdtuinman, die zoo gauw hij z'n njonja zag, haar haastig was achteropgekomen, volgde nu op een afstandje, gereed 'n aanwijzing of bevel te ontvangen. En Nelly, goedig, keerde zich even naar hem om en herhaalde den lof in 't Maleisch, dat de man gestreeld glimlachte.
Nu gingen ze, alle vier, het vochtig-groen-koele bougain- | |
| |
ville-priëeltje binnen, waar afgeschut van zon en stof, de fijne kostelijke orchideeën te zamen stonden in rustigen bloei. Roomwit blankten volle bloesemtrossen in den groenigen schemer naar voren, wijd-opene warm-bruine kelken, geel gevlekt, deden in dat half-licht discreter, lila en donkerder paars, maar van 'n zoo nobele tint, dat de door 't gevlochten dak heen kleurende bougainville er hinderlijk-boersch-grof bij werd, schenen broze vlindertjes met nerveuse, wijd-ontplooide vleugels bovenop de ranke steeltjes.
Nelly stond in stomme verblijding. Dan, met 'n jubelende trots:
‘Hoe zijn ze vandaag, m'n orchideeën?’
‘Ze zijn verrukkelijk’ antwoordde Charlotte. ‘Die lichtgele daar.... zoo zacht.... zoo droomerig, zou je zeggen...’
‘Wil je ervan?’
Charlotte schrok van het voorstel. Dwaze Nel! Ze zou 't doen ook, zoo maar die rijke bloemtros afsnijden, om háár genoegen te geven. En ze wees 't haastig af, meteen bedenkend, dat Nelly toch was, bij al de dwazigheden van haar oppervlakkige, tegelijkertijd licht-bewogen natuur, een innig-goed schepsel. Wat was zij-zelf niet maar dadelijk gastvrij ontvangen op ‘Goenong-Djatti.’ Hadden ze haar, toen William naar Java ging, niet evengoed met haar kindje in de stad kunnen laten? Daar had ze toch ook een aardig huis en een gezellig tuintje. Toch hadden ze haar, De Klerk en Nelly, letterlijk gedwongen, hun gast te zijn voor zooveel weken, maanden konden 't wel worden, als Williams verblijf op Java zou vorderen. En 't leven was er heerlijk, op ‘Goenong-Djatti,’ al was Amelie dan wel 's wat hinderlijk en Nelly vaak vermoeiend. Maar zóó, expansief en gaarne haar gevoel betuigend, was nu eenmaal haar natuur. Charlotte dacht, dat ze háár dan wel 's koud moest vinden, die nooit een spontaan woord van genegenheid zei, of zich uitte in een liefkoozing....
Ze waren 't orchideeën-huisje al uit en onaangenaam prikkelde, na de liefkoozing van groenen schemer, de felle
| |
| |
zon hun de oogen. Nel, naar den kant van 't huis heenturend, schutte de hare met eene hand.
‘Ha.... daar heb je eindelijk Amelie, nu moeten we ook gaan ontbijten.... anders....’
't Nonnaatje, al gekleed met hoed en parasol, en rose peignoir kwam van 't bordes af den tuin in en ze herhaalde, dat er nu moèst ontbeten worden. 't Was halfacht, om acht uur was 't, rijtuig besteld.
Achter-langs 't huis om gingen ze naar de eetkamer, de binnen-galerij eigenlijk. De eigenlijke achtergalerij was maar smal en, 'n trapje af, gelijk van hoogte met den tuin. Daar namen ze, wijl 't er dan koel was, in den achter-middag, na de siësta, gewoonlijk hun thee.
Er was al gedekt. Twee huisjongens stonden er, stram en gewichtig, achter de tafel; één van hen ging, zoodra ze zaten, koffie-en-thee schenken, een werkje, dat Nelly verfoeide en de andere had tot taak, oplettend te volgen de blikken en gebaren der aanzittenden. Zoodra iemand de hand uitstrekte naar of 't oog richtte op een schotel, schoot hij toe en bracht haastig 't verlangde gerecht onder bereik. Charlotte, die 't thuis erg eenvoudig deed, en gewoonlijk met haar man alleen, zonder jongen in de kamer, 't ontbijt nam, had dat drukke bedienen in 't begin wel gehinderd, nu was ze eraan gewend, vond 't wel gemakkelijk en moest erkennen, dat de jongens van ‘Goenong-Djatti’ wèl gedresseerd waren en met al hun oplettenden ijver geenszins hinderlijk.
Uit de keuken had de eene jongen, na 't theeschenken, een schotel biefstuk met spiegeleieren gehaald - Kim-Lo bràcht niets - en Nelly bediende zich of zo er de rest van den dag op vasten moest. Ook Wiesje hield de jongen den schotel voor en 't kind, met 'n wijs en parmantig gezichtje, bediende zich zelf - maar de oude baboe Dalima stond achter haar stoel om haar te helpen eten. Amelie, als-de-dood-zoo-bang voor dik worden, at weinig, maar lekkerbekkigkiezend uit de vele conserven-blikjes, die met hun roest- | |
| |
gevlekte wanden en vocht-doortrokken etiketten de keurige ontbijttafel ontsierden. Charlotte hield zich, uit gewoonte, bij 'n sneetje geroosterd brood met zoo een bolrond miniatuureitje uit de kampong, zacht gekookt, - een matigheid, die door Nel, hoofdschuddend met vollen mond, ten zeerste werd afgekeurd.
|
|