Goenong-Djatti
(1909)–Carry van Bruggen– Auteursrecht onbekend
[pagina 258]
| |
ze nu, dat Amelie niet als zoo dikwijls 's avonds, nog 'n beetje zou komen napraten. Maar 't was alweer mis. Ze had juist na zich snel te hebben ontkleed, haar nachtlicht aangestoken, als ze Amelie uit haar kamer, naast haar eigene, hoorde komen. Even slofjes-geklikklak op de mat van de zijgalerij, dan, zacht aan de deur. ‘Ben je al in bed, Charlotte?’ Even dacht Charlotte eraan, zich stil te houden te doen of ze al sliep, maar ze bezon zich gauw. Ze wilde nu toch doen, wat vader Hans niet scheen noodzakeiijk te achten: Amelie waarschuwen tegen Kolff, haar doen weten, dat er van zijn kant geen sprake was van iets ernstigs en haar zien te overtuigen, dat ze beter deed die flirtation niet door te zetten. Het nonnaatje moest wel erg naïef zijn of ingebeeld, dat ze 't zelf niet zag, maar nu dit eenmaal zoo was, vond Charlotte 't waarschuwen haar plicht, al was 't geen prettige boodschap. Wou Amelie daarna beleedigd zijn, boudeeren... dat was háár zaak. ‘Ben je al te bed, Charlie?’ ‘O, nee, kom er maar in’. Charlotte repte zich naar de deur, 'n los-ingescharnierde Singapore-deur van namaak-batik over latwerk en deed open. 't Nonnaatje wipte binnen. ‘Ik kom nog een momentje praten, als-je goed vindt. Slaapt je kindje?’ Zacht op haar bloote voeten - de slofjes had ze bij de deur laten staan - sloop ze naar 't ledikantje, tuurde in 't halfdonker door de mazen van de klamboe heen naar binnen. Ze keerde zich half om naar Charlotte, die achter haar was komen staan en zei met een lieven lach: ‘Wat is je kind toch 'n dot.’ De liefde voor kinderen was iets heel moois en echts in haar. Zoo, als ze, voor 't bedje gebogen, daar nu stond, in sarong en kabaaj, 't zware zwarte haar los over den rug en met dien zachten lach, vond Charlotte haar haast sympathiek en ze wist nu zeker, dat ze | |
[pagina 259]
| |
spreken zou. Amelie was, dacht ze, ten slotte toch te goed om van Kolff's lichtzinnige ijdelheid de dupe te wezen. De logeerkamer, Charlotte's tijdelijk verblijf, was met lichtgele rottan stoeltjes en tafeltjes op gladde, in een eenvoudig patroontje gewerkte matten van grijsgroene kleur frisch en sober gemeubeld. 'n Klein nachtlicht brandde er op de djatti toilettafel, wierp een groote flauw-vervloeiende lichtvlek op de witte klamboe van 't tegenoverstaande ledikant; de rest der ruime en zeer hooge kamer bleef in schemer. Amelie, bij 't binnenkomen, had de deur opengelaten; koel en geurig woei de zoete wind uit den in duister bloeienden tuin. ‘Laten we buiten gaan zitten, op de galerij, dan kunnen we rustiger praten,’ stelde Charlotte voor, anders maken we zoo licht Jootje wakker. Ze namen ieder haar stoeltje, droegen 't buiten tegen 't hek der zijgalerij aan, schoven er 'n klein tafeltje tusschen in. ‘Heb je wat ammonia? Je vergaat hier van de muskieten.’ Charlotte wipte even weer de kamer binnen, nam 't fleschje van de toilettafel. Amelie wreef er haar bloote voeten, haar hals en voorhoofd mee in, dat de doordringende geur beiden prikkelend drong in den neus. Charlotte, achterover in haar stoeltje, voelde zich welbehaaglijk. Een beetje slaperig nog wel, maar toch zonder de bepaalde behoefte dadelijk achter de klamboe te kruipen. Tusschen de spijltjes van het houten galerijtje door, zag ze langzaam, de smalle figuur van den Javaanschen wachter zich bewegen, geweer op schouder, en dat gaf haar een prettig gevoel van veiligheid. Flauwtjes murmelde de rivier. Insecten zoemden. Er er was ook even gedempt, stemmengerucht; de wachter ontmoette z'n kameraad, ze wisselden een paar woorden en verwijderden zich dan weer, ieder in z'n eigene richting. Achter de hooge haag wist Charlotte den nu onzichtbaren weg liggen, hoog en duister rees het bamboe-groeisel daarachter. ‘'n Heele drukte nog, hè, voor Donderdag?’ leidde Amelie in. ‘Jullie gaan er morgenochtend op uit?’ | |
[pagina 260]
| |
‘Ja.... we hebben 't menu óók al.’ Charlotte glimlachte. Natuurlijk, 't menu, dat was Nelly's grootste zorg. ‘En wat krijgen we?’ informeerde ze, zonder veel belangstelling. ‘Kreeft.... duivenpastei.... ach, je zal wel zien. Hoe vin-je de schikking aan tafel?’ ‘Juist’ dacht Charlotte, ‘we zijn er. Daar had ze nou eigenlijk mee willen beginnen, als ze maar gedurfd had.’ ‘Och, wel goed, hè....’ ‘Ik naast Kolff’ drong 't nonnaatje aan. ‘Och,’ kwam de andere weer kalmpjes, ‘of dat goed is, zal heelemaal van jou afhangen. Je moest je, in elk geval, maar wat rustig houden....’ Amelie had niet gehoord. Haar zwarte oogen peinsden recht voor zich heen. Dan ineenen boog ze zich over 't tafeltje naar Charlotte toe. ‘Zeg, Charlie.... kan 'k je vertrouwen, zul je zwijgen?’ Nu krijgen we de confidenties, dacht Charlotte. Ze kende dat. Den avond van den dag dat ze, nu 'n week of drie geleden, op Goenong-Djatti was aangekomen, was Amelie ook zoo, vóór 't slapen gaan, haar kamer komen binnenwippen, en had haar van allerlei oude en nieuwe liefde-avonturen zitten vertellen, na heel nadrukkelijk belofte vragen van tegen niemand en nóóit, iets laten blijken. Het had haar toen wel bevreemd, dat spontane, wat èrg spoedige vertrouwen, maar ze had ook gedacht, dat Amelie nog was als 'n kind - schoon drie jaar ouder dan zij-zelve - en dat ze zich dus beter en liever uitsprak tegen iemand van haar eigene jaren, dan tegen de zooveel oudere Nelly. Later echter had ze gemerkt, dat Nelly ook in alle geheimen was ingewijd, dat Amelie er iedereen mee lastig viel: een zoo goed als vreemde, een bejaarde dame, die op 'n doorreis voor een paar dagen gast was geweest te ‘Goenong Djatti,’ was ze den eersten avond al met haar hartsgeheimen aan boord gekomen. | |
[pagina 261]
| |
Zelf tamelijk gesloten, waar 't gevoelsdingen betrof, had Charlotte dat mallootige uitflappen van Amelie aller-antipa thiekst gevonden, was er boos om geweest, had zich beetgenomen gevoeld en zich voorgenomen zich niet meer met 't nonnaatje te bemoeien. Doch zoetjes aan was dat weer bijgeluwd: een zieltje was Amelie toch óók wel. En eigenlijk aansprakelijk stellen voor wat ze door gebrek aan onderscheidingsvermogen en aan natuurlijke pudeur misdeed, kon je ze ten slotte niet. ‘Nou wat had je dan?’ spotte ze zoo'n beetje. En ze moest er toch ook even achter zeggen: ‘dat je geheimen nièt bewaard worden, daar zorg je zelf wel voor, dat hoef ik niet te doen.’ ‘Kolff zal me vragen.... Donderdag-avond na 't diner...’ Even zat Charlotte gebluft. Amelie beweerde met zoo een zekerheid... zou nou waarachtig tòch....? Maar ach-welnee. De kerel hield 'r voor den mal met open oogen; stom, die 't niet zag. ‘Hoe weet je....?’ ‘Kijk hier....’ Uit haar kabaaj frommelde Amelie 'n brief te voorschijn, legde die voor Charlotte op tafel. Gespannen bekeken de glanszwarte oogen 't kalme, matbleeke gezicht van de ander, die den brief had opgenomen en las. ‘Volgens belofte zend ik je hierbij m'n portret....’ ‘Had-je 'm z'n portret gevraagd?’ Amelie knikte. ‘'k Had 'm eerst 't mijne gestuurd, dat nieuwe, je weet wel, in m'n baltoilet.... we spraken er over de laatste maal.... en het speet hem zoo, dat hij mij er nog niet mee gezien had....’ ‘Maar m'n God, je lijkt wel....’ begon Charlotte, zweeg dan, trok de schouders op en las verder. Hij hoopte, schreef hij, dat Nelly ze weer naast elkaar zou zetten aan tafel en dat 't even genoeglijk zou zijn als den vorigen keer, waarvan hij nog de aangenaamste herinneringen had. En hij teekende Herbert K.’ | |
[pagina 262]
| |
‘En nu denk je, dat-ie je vragen zal?’ ‘Ik ben er zeker van. Ik wéét 't. Hij, Herbert, is dol op me.’ ‘Wel zoo, dat 's prettig’ kwam Charlotte lachend, ondanks zichzelf geamuseerd. Het was te dwaas, daar tegen in te praten. ‘En jij?’ ‘Ik....? Nou, ik natuurlijk ook, hè. Ja zéker, ik ben ook dòl op hèm. ‘En verleden jaar was je dòl op Dykerhoff’ klemtoonde Charlotte plagerig 't nonnaatje na. ‘Dykerhoff? O, maar Dykerhoff, dàt was heelemaal niet ècht. Diè....’ maakte ze zich boos ‘wat een vent. Rood haar, stel je voor, en niet-eens administrateur. Zooals hij kon ik wel honderd krijgen.... 'k Heb 'm een blauwtje laten loopen.... ja, gewoon hoor....’ ‘O, had-ie je gevraagd?’ vroeg Charlotte ernstig. Ze wist van De Klerk 't tegendeel. En bovendien, er was geen sprake van, dat Amelie niet den eerste den beste, die om haar kwam, zou hebben aangenomen. ‘Ja zeker’ zei Amelie, in volle gerustheid.... ‘en je ziet 't, Charlie, nou is-ie nòg altijd niet getrouwd. Ik zou je danken.... 'n man met rood haar! Maar Herbert....’ De zwarte oogen liefkoosden het portret, dat ze uit den brief had genomen en in de hand hield. ‘Laat mij óók eens....’ Het was Kolff in jachttenue, ten voeten uit. Stevig - een knappe kerel was hij wèl, alleen wat al te gezet voor z'n vijf-en-dertig jaren - en parmantig, 't hoofd met den zwaren donkeren snor en 't kleine gepluimde hoedje, zelfbewust geheven. ‘Knappe jongen hè?’ prees 't nonnaatje, met 'n sensueel kir-lachje. Charlotte keek op 't portret. ‘En als-ie je nou nìet vraagt?’ ‘Maar hij vraagt me.... Ik ben er zeker van.... Ach jij ook altijd met je ‘als.’ | |
[pagina 263]
| |
Ze zwegen. Onder-langs 't galerij-hekje, waarbij ze zaten, liep langzaam de nachtwaker voorbij. Charlotte riep hem aan. ‘Poekoel-brapa, oppas'?’ De wachter bleef staan, kwam vlak tegen 't hekje, hield z'n horloge dicht onder de oogen. ‘Ampir poekoel sablas, nja’ antwoordde dan z'n trage, diepe stem, eenzaam in de stilte. Onverschillig zei hij het uur, dat voor hem geen beteekenis had; de heele nacht van waken en ommegang lag nog voor hem, 't morgenuur was de tijd, dien hij beidde. Charlotte sprong op. ‘Elf uur haast’ herhaalde ze. ‘Ik ga slapen, hoor....’ Maar de wachter sprak nog, ongevraagd nu. Uit 't donkere klonk zijn stem naar hen op. Het huis was zoover boven den beganen grond opgebouwd, dat 't hoofd van den wachter juist reikte even boven den onderrand van 't galerij-hekje uit. Hij sprak tegen Amelie. ‘De nonna moet vannacht niet alleen in den tuin komen, ada rimau.’ ‘Wàt zegt-ie?’ Charlotte voelde zich kil worden. En Amelie, opgestaan, over 't hekje heen leunend, begon den man te ondervragen. ‘Heb je dan den tijger gezien, oppas?’ ‘Lihat djoega... wèl gezien’ verzekerde de oppas met klem.... ‘hij sluipt over den landweg.... hij ruikt de stal....’ ‘Maar ga je dan wel, in den nacht, alleen naar buiten, Amelie?’ ‘Soms ja, als ik niet slapen kan....’ kwam de ander, schuw. Charlotte herinnerde zich. Veertien dagen geleden, Chineesch nieuwjaar was 't toen, Kolff logeerde op ‘Goenong Djatti,’ had ze twee nachten achtereen gerucht in Amelie's kamer gehoord en 't zachte scharnieren van de Singapore-deur. Zou Amelie toen....? Zou ze ernaar vragen? Ach, nee, ontkennen zou 't nonnaatje toch en bewijzen kon ze niets.... | |
[pagina 264]
| |
en dan ook.... wat had ze voor recht....? Nelly waarschuwen of vader Hans? En wat dan? Bewijzen moest je kunnen zulke verdachtmakingen.... Ze zei 'n kortaf goeden-nacht, verdween in haar kamer. Op de zijgalerij bleef Amelie, als wel meer avonden, nog praten met den oppas. Ze hoorde beurtelings hunne verschillende stemmen, het donkere, diepe geluid van den Javaan en Amelie's hooge stem dan daar even weer tusschen in. Want hij sprak meest, - door vragen bracht zij hem tot vertellen - van geheimzinnige ontmoetingen, die hij soms had, bij z'n nachtelijke rondgangen door den tuin, aan den rivieroever vooral. Nog 'n paar nachten geleden, vertelde hij, had hij vlak bij z'n voeten een slang hooren sissen. Snel was hij teruggesprongen en de slang had zich weggehaast in 't hooge riet. Maar géén gewone slang was dat geweest. Z'n oogen hadden geblonken als lampen... matjamlampoe, nonna, betoel. Het moest een hantoe zijn geweest... Ja, oppas-malam zijn was niet alles. Hij zou nu maar weer 's rondgaan, ja. Z'n nachtgroet, slamat-tidor, nonna, klonk al verwijderd. Maar Amelie riep geen ‘slaap-wel’ meer Charlotte's kamer binnen, schoon ze er nog bewegen hoorde. Stilletjes ging ze naar bed. |
|