| |
V.
't Was al tamelijk warm, toen de breede, zwart-gelakte landauer, blinkend in de zon, eindelijk snel-dravend heenreed, de stad tegemoet. De koetsier had de kap van dof, blauwig-zwart leer omhoog gespannen en daaronder zaten nu Nelly en Amelie beschut. Kleine Wies, in 'n korte witte jurk, met borduurstrook, lage kousen en witte schoentjes aan de gekruiste stevige beenen, zat op 't smalle bankje. Ze droeg een grof-strooien passarhoed met 'n breed schotsch lint, en ook haar nieuw parasolletje van witte zijde met goudgele Chineesjes erop, hield ze blij en trotsch boven haar vroolijke gezichtje met de blonde krullen geheven.
Er was - de koelies waren sinds den vroegen morgen reeds aan 't werk, de velden in - niet veel verkeer op den grooten weg. Enkele karetta-sewah's, kleine, vaalgele karretjes als gesloten doosjes, ratelden luid en snel voorbij. Op den lagen bok zat de tierende en zweep-zwaaiende koetsier en binnenin, nauw zichtbaar z'n witte baadje door de opening van 't neergetrokken schuifje, liet zich een bedaarde Chinees in kraakheldere kleeren voortrijden landwaarts in.
Nu passeerde de landauer, 't riviertje voorbij, dat bruisend voortschuimde in z'n woest-begroeid ravijn, de kleine Chineesche tempel - laag gebouwtje met 'n voorhal van rood-en-goud beplakte houten pilaartjes, 'n zeskant offertafeltje in 't midden onder de lamp - en kwam dan tusschen de begroeide wegkanten vandaan, over de ontgonnen, opene baan te rijden, die uren ver door de tabaksvelden voert. Die lagen nu ook
| |
| |
opeens in hun heele wijdte zichtbaar. Klein-gekriel van grauwblauw gekleede koelies, die gebogen in de hitte, de landen bearbeiden, was overal, tot in de verte, dunne rook steeg op, aan den horizon, waar er ergens een pas blootgelegd grondbrok was afgebrand.
Fel vlekten in volle zou de witte kleeren van een toezienden assistent, die onbeweeglijk stond rechtop te midden van z'n werkvolk of langzaam stapte tusschen hen door in licht-gebogen bezien van hunnen arbeid.
'n Bocht van den weg, en ineenen veranderde weer 't aspect. Bamboe en boenga-spatoe rezen op aan weerszijden van den weg, die nu koel beschaduwd lag voor den in gestadige blikkering voortwielenden landauer uit. Ze naderden het emplacement van de onderneming ‘Djohor’ waar 't hoofdkantoor van de maatschappij was gevestigd. Dikwijls ging tot daar toe Nelly's morgentochtje: ze bezocht dan na 't ontbijt vader Hans, die er geregeld de ochtenduren doorbracht. Maar nu De Klerk op inspectie was dien morgen, zouden ze er alleen blijven poozen, om de paarden te laten drinken. 't Eerst passeerden ze de fraaie, ruime woningen der voornaamste Europeesche employees, de administrateur, de dokter, de eerste boekhouder. Rustig lagen ze temidden hunner groote, wèl-aangelegde en wèlonderhouden tuinen, vol koele schaduw. Uit 'n nog open voorgalerij kleurde tusschen veel groen 't vroolijk rood van een zijden lampekap warm te voorschijn, maar bij de meeste huizen was fleur en vroolijkheid al afgedekt door 't grauwgrijs der neergelaten krees. Daarna was het 't kleine Europeanen-hospitaal, 'n lange reeks van lage kamers onder één dak, met 'n galerij erlangs en 'n bloementuin ervoor en ten slotte 't kloeke wit-en-rood steenen kantoorgebouw. Daar verbreedde zich de weg tot een ruim en schaduwig plein, wel-beplant.
De landauer stond er stil en terwijl Saleh na de kap te hebben neergevouwen water ging putten voor de paarden, sloot Wiesje 't wit-en-gouden parasolletje en ging wat zitten rondkijken. Nelly, lekker in de koelte, wischte zich met 'n
| |
| |
zucht 't voorhoofd af. Onder de boomen, terzij van 't kantoor, was de eigen passar der onderneming, waar de koelies hun etenswaren en kleederen kunnen inslaan bij gecontroleerde kooplieden. Nu was er niet veel vertier, waren de gemetselde toonbanken van grauwen steen alleen maar belegd met wat zoet-brood, kleurige vruchten en goudgele maïs-kolven, en als eenige passar-bezoekers slenterden er 'n paar naakte Javaantjes met rijstbuikjes, gevolgd door hun jonge moeder, die in haar slendang nog een kleintje meevoerde, tusschendoor.
Achter de passarruimte slankten in 'n half-cirkelvormige rij klapperpalmen omhoog. De meeste der grauwe, schubbige stammen waren ingegleufd door tamelijk-diepe kerven, die te zamen een duizel-steil trapje vormden naar de meters-hooge pluimige kruin toe. Knoesten van klappers, klein en groen, scholen gedrongen tusschen die glanzende waaierbladen, maar er zaten er, hier en daar, ook al wel zwaar rijpe, roest-bruin verschoten hier en daar hun gladde, groene bast.
Wiesje, vroolijk, ging ineenen in haar handjes klappen.
‘Moeder, tante Melie.... kijk jelui.... kijk.... daar heb-je hèm ook weer met z'n aap.’
Achter 't kantoorgebouw om naderde een oude pezige Klingalees - z'n grijze haar in vette kroeskrullen uit den smalgevouwen rooden hoofddoek uit, rood-omrande dronkemansoogen in den woesten, zwarten kop - die aan 'n touw een grooten op handen en voeten gaanden aap voortleidde, een bruin-behaard beest, met kale plekken hier en daar in z'n huid en 'n onooglijk staartknoedeltje. 't Stapte bedaard en wijs met wijde schreden van z'n lange, harige pooten aan 't touw van z'n zwarten meester voort. En van Saleh, den inlander, die de paarden liet drinken, was niet minder dan van kleine Wies de hééle aandacht nu bij 't doen van dien man met z'n aap. Ze bleven, de zwarte kerel en 't bruine beest, onder een der hoog-slankende klapperpalmen staan. En de Klingalees floot en de rappe aap schoot vooruit en ging langs 't steile kerventrapje snel naar boven klauteren.
| |
| |
Zwaar hing aan dien broos schijnenden stam het tusschen de vier schrale pooten als uitzakkende lichaam, terwijl de Klingalees, zwarten kop verder achterover, naarmate de aap vorderde, langzaam aan uit zijn harde handen het gladde touw liet weg-vieren.
Dan zat al gauw, 'n klein, bruin hoopje nu schijnend, de aap tusschen 't glanzend-groene topgeblaart gedoken, snuffelend z'n slimme snuit tusschen de klapper-knoesten. Op één der vruchten legde hij, aanwijzend, de eene hand, keek naar omlaag en z'n baas in 't gelaat, die van beneden af hem scherp betuurde. Maar er werd niet getrokken aan het om z'n achterpoot bevestigde touw en de aap lichtte, na een aarzel-beweging, z'n slappe hand weer op, zocht en snuffelde even, wees een andere noot aan en keek weer, vragend, op z'n meester neer. Ditmaal keurde de Klingalees goed de keuze van z'n beest, een ruk aan 't touw, die beteekende ‘ja, dat 's een rijpe, pluk maar af’ en een oogenblik later smakte de groote vrucht met roest-bruin-groene bast in 't zand onder den boom neer. En de aap zocht en snuffelde, wees de noten aan, die hem schenen goed om te oogsten en dan rukte de Klingalees aan het touw, smakte de noot omlaag, of hij liet 't slap hangen en 't beest ging, gedoken rondkruipend tusschen de ritselbewegende waaierbladen, een andere uitzoeken.
Een gebiedende ruk riep hem, als er naar z'n meesters dunk genoeg was geoogst, omlaag en zoodra hij, snel afgeklommen, beneden was, legde de oude kerel hem vast met 't touw aan den boom, dien hij dan zelf niet minder snel en behendig beklauteren ging, de lenige breede teenen-waaier stevig klampend in de groeven. Twee klapperdoppen, donkerbruin-gepolijst door lang gebruik bungelden aan 'n touwtje hem aan weerskanten van den nek. En z'n eene arm stevig heenklemmend rond den stam, kerfde hij met één enkelen tik van den scherpen sikkelparang die z'n andere hield, een diepe snee in den boom, even beneden den top; palmwijn druppelde eerst, vloeide dan uit de wond en hij vulde z'n beide doppen, stak
| |
| |
de parang weg tusschen z'n lendelap en kwam dan héél omzichtig weer afgeklauterd.
Alweer uit die zelfden lap, die z'n heele hebben en houden borg, werd een grauw zakje te voorschijn gefrommeld, de buit van vijf, zes klappers ging erin, de aap werd losgemaakt en met dat bedaarde en wijskijkende dier aan z'n touw sukkelde de oude Klingalees nu weer verder.
De paarden hadden intusschen gedronken en moesten weer op stap. Langzaam reed de landauer 't plein van rust en koele schaduw af en zette den weg voort. Wiesje flapte 't witte parasolletje weer open met een plofje, de zijde blonk en de gouden Chineesjes straalden en dansten in de zon: ze waren weer op den open weg. Koeliewoningen, rijen van twintig huisjes onder één dak, omringd door begroeide erven, waar kippen kakelden en naakte kinders krieuwden, lagen aan weerzijden, maar daar waren de straf-dravende paarden gauw genoeg voorbij, en weer ging 't nu tusschen tabakslanden door, blauwig-groen beplant, of zwart-grauw, want pas bewerkt voor de nieuwe teelt. Een dun groepje van hooge bijenboomen - die bij 't ontginnen gespaard moeten blijven - rees eenzaam uit de vlakke wijdte der verre velden, waar 't krielde van gebogen werkers, de hoofden geschut onder hun kolossale rieten hoededakjes. Rook blauwde, traag en ijl. En drukkend werd de hitte op dien openen weg, dat de paardenruggen raakten wit-beschuimd en hun gladde haren warden van 't zweet. Maar de landauer naderde, al-gestadig voortwentelend op de blikkerende wielen, langzaam aan de stad, merkbaar werd de drukte, die de nabijheid der eerste kampongs duidt. Bamboe en fijn-bladige accacia rezen op langs den weg, sloten de vlakke velden af van 't gezicht en menigvuldiger werden de in 't groen verscholen ataphuisjes. Hier en daar, aan den wegkant, zat er een oude Chinees, in blauwe lompen, achter z'n wrakke warongtoestelletje en 'n leproos, z'n afterende voeten omwonden van vieze lappen, strompelde, stok in de hand, gebogen voort door 't wegstof. En ineenen
| |
| |
geurde de lucht op van kamperfoelie en van rozen, een fijn en rein aroom temidden van warong-walm en stinkend stof: het was de Europeesche bloemkweekerij, die de snelle paarden in 'n oogwenk voorbijreden. Voller werd daarna de weg, kleuriger van kleederen en hoofddoeken, en het volk week overal in ontzag terug voor het blinkende rijtuig van den grooten toean. Onder de wentelende wielen rommelde dof de lange plankenbrug over de grillig-kronkelende rivier, 't stof pufte grauw tusschen de naden uit, tot 't geluid weer doofde in mullen weg en ze zich bevonden temidden van 't drukke kamponggewoel. Winkeltjes van vruchten en etenswaren, 'n heele rist aan-mekaar, vuil en kleurig, omzwermd van snoepers en leegloopers, waar luid-kakelende kippen met hun van 't harken in 't wegzand stoffige pooten in-en-uitliepen, 'n rommelige Chineesche hoefsmederij, waar met paisibelgebogen kop, zich een paard liet beslaan, 'n krees-makerij. 'n Ooren-reiniger bewerkte, gehurkt in 't wegstof naast z'n patient, met geduldige aandacht en behendige beweginkjes van z'n handen, die 'n lepeltje aan lange steel hanteerden, de ooren van allen, die zich aan z'n zorgen wilden toevertrouwen. Z'n kistje stond naast hem; was er een klant gereed, dan keek hij even, zoekend rond en 'n nieuwe liefhebber kwam al gauw, werd geholpen, betaalde, en maakte plaats voor een ander. Zwijgend en ernstig ging dat alles in z'n werk; 'n vreemd-rustig groepje vormden zoo dokter en patient temidden van 't rumoer en 't bewegen om hen heen. Ossenkarren jakkerden in dwazen wedren elkaar voorbij, luid bonkten en ratelden de plompe, veerlooze voertuigen, fietsbellen klingelden scherp en lang om de kinderen, die zorgeloos roudwentelden in 't weggestof, 'n karetta-sewahbestuurder trachtte te overschreeuwen den fellen ruzie-toon van 'n Maleische vrouw, wier kip hij overreden had en die vergoeding eischte. Telkens moest hij achteruitwijken voor 't doode dier - 'n stoffigen klungel - dat haar knokenhand hem dreigde in
't gezicht te kletsen, - en terwijl stak de
| |
| |
passagier binnenin rustig een strootje aan, bedaard en neutraal wachtend tot de twist zou zijn geëindigd en hij verder kon worden vervoerd. Rust en reinheid boden, na die vuile en rumoervolle kampong, de buitenwijken der eigenlijke stad. Daar lagen, stil en dommelend al, de Europeesche huizen op hun ruime erven, de krees van de voorgalerij neer voor de groeiende daghitte. Wiesje van onder haar Chineesjesparasolletje uit, groette luid en joviaal 'n enkelen passeerenden heer, en Amelie wou dan dadelijk weten, wie dat was geweest. Maar 't kind was den naam alweer vergeten; naarmate ze de winkelwijk naderde, werd ze luidruchtiger en ze wou met alle geweld 't erf bij Schaarbeek oprijden, waar ze heel achter in den tuin de drie witgehansopte meisjes zag spelen, die ze wel ontmoet had op een kinderfeest in de soos. Maar haar moeder wou er niets van hooren, ze waren al laat genoeg en als 't een beetje tegenliep met 't winkelen, zou Wiesje er 't glas limonade met een taartje bij Gerbers zelfs bij inschieten.
'n Scherpe ombocht, uit de rustige kanarilaan met de dommelende huizen aan weerzij vandaan, en de breede winkelstraat in, die zonnig en druk in volle rechte lengte lag voor ze uit. Druk was het er van velerlei rijtuigen, verblindendblikkerende fietsen en voetgangers, lawaaiïg, om 't gillen en tieren der ruwe Maleische, der dronken Klingaleesche wagenbestuurders, 't gekrijsch van dranken- en eetwaren-verkoopers, 't wielen-geweld en paardengetrappel. Helder zilverig klankte daartusschen de luid-waarschuwende bel van een Europeesch rijtuig, dat onhoorbaar op z'n gummi-wielen voortrolde, de winkelende dames in haar lichte peignoirs rose en wit naar voren schemerend uit de neergekapte schaduw.
En hel-kleurig in de straffe zon was het er van 't schaterend rood en groen en citroen-geel der baadjes en hoofddoeken, 't fel-oranje der lappe-kleeding van slanke Klingaleesche vrouwen, mooren-zwart met blanke tanden en gloeiende oogen. Paarsigblauw somberden daartusschen de wijde kleeren van 'n viertal Berg-Batakkers, die, verbluft en verrukt van 't kleurig
| |
| |
rumoer, in 'n rijtje achter-mekaar voortslopen langs de winkels, hun proviand-voor-weken, rollen gedroogde visch, risten uien, op schouders en rug geladen. Naar visch stonk er alles, en naar vruchten en zoet gebak en vet Chineezen-eten.
Aan weerszijde van den weg lagen de open toko's, de Chineesche, de Japansche, die van lieden uit Bombay, uit Madras en uit Arabië. Klingaleesche barbierszaakjes waren herkenbaar aan de fel-kleurige Duitsche prenten, de talrijke verweerde spiegeltjes, die er de plankenmuurtjes sierden en in 'n enkele liet zich een naakte kerel, geduldig neerzittend op houten bank, z'n warbos van zwarte krullen uitkammen. Chineezen hadden hun winkels beplakt met lange spreuken in goud op somber-bloedig rood; 'n bolle papieren lantaarn hing er in de smalle pendoppo voor ieder tokotje en binnen in schemerden zakken en manden vol gedroogde knol-en-peulvruchten van vreemden vorm.
De groote Japansche winkels met breede, glanzende ramen étaleerden op Europeesche wijze hun reuzen-vazen van Satsuma, en vitrinetjes met waaiertjes en fijn cloisonné en snijwerk uit ivoor en hout, luchtigjes gerangschikt op geplooid fluweel, als in 'n deftige, moderne kunsthandel. Heel nederig en kleintjes waren daarnaast de smalle lappen-toko'tjes, die er de grijs-gebaarde Arabiërs, de Syriërs met hun zilverbestikte mutsjes, de bronzen Bombay-mannen hielden. Sommigen stonden er voor hunne winkeltjes, lokkend met vlei-lach en noodend gebaar de voorbijslenterende lieden.
De landauer hield stil voor Loen-Hien's groote Chineesche toko. Een heel klusje sado'tjes, met een bescheiden Europeesch tentwagentje stond er al bijeen.
Er waren blijkbaar nogal wat klanten binnen. Amelie merkte 't op tegen Nelly, die moeielijk afstappend, 't gezicht hoogrood, uitsteeg. Wiesje, op eigen houtje naar den anderen kant afgesprongen, kwam voor de paarden om weer te voorschijn en samen gingen ze de koelte van dien diepen, inschemer-gehouden winkel tegemoet. Onmiddellijk sloeg ze dan de
| |
| |
scherp-zoete, gecompliceerde geur der eetwaren, van wijn en kruiderijen en allerlei conserven, in 't gezicht. Nelly hield wel van die luchtjes, zonder welke ze een toko niet ‘gezellig’ zou hebben gevonden, maar Amelie betuigde opnieuw en als altijd, dat ze haar wee maakten. Doch de koelte deed haarbeiden goed en bekomend gingen ze ronddrentelen tusschen de meters-lange, menigvuldige toonbanken, de overal-geplaatste toonkastjes van winkel, waar alles wordt verkocht. Een Chineesche bediende, z'n stijve staart met rozenroode zijde doorvlochten, kwam nader, boog, herkennend, héél onderdanig en ging, bescheiden op 'n afstandje, achter ze aandrentelen. Maar Nelly en Amelie namen van den man geenerlei notitie, deden precies of ze thuis waren, alles opnemend, betastend en keurend wat haar kooplust of nieuwsgierigheid gaande maakte, in voortdurend fluisterend overleg. En de Chinees bleef maar mee-kuiëren, stond stil, waar de dames poosden, wel wetend, dat de njonja-besaar altijd kocht en veel kocht, maar dat ze niet gehaast wilde wezen.
Wies was al in haar eentje op verkenning uitgegaan en op haar teenen stond ze, héél achteraan, in den koelsten hoek - om 't delicate dier waren - voor een lange, wit-bekleede tafel met groote stopflesschen vol bonbons en tabletten chocolade keurend en wikkend wat ze straks kiezen zou.
Hooge glazen schuifkasten waren rondom de muren ingebouwd en daar achter de ruiten blonk het van nikkel en kristal; alle benoodigdheden vooreen luxueus-Indisch huishouden stonden er in rijke keuze en overvloed te koop. Planken stellingen droegen heele rijen blikken in allerlei grootte en formaat, veelkleurig be-etiketteerd; conserven potten, grootere, gedeukte blikken, puilende jute-zakken waren daaronder en in de hoeken samengetast en hoog op de smalle houten pootjes stonden hier en daar vierkante toonkastjes met glaswanden waar in fluweelen etuitjes prijkten, snuisterijtjes van Chineesch-goud, zilver en goedkoopere edelsteen. Aan een verre toonbank pingelden twee kleurige baboe's in bedeesden fluistertoon over een lap glanzend bloemetjes- | |
| |
satinet, dat de Chineesche bediende verlokkend over z'n beide handen hield gespreid. Enkele Europeesche dames, een nonna in sarong en kabaaj, met zwart-zijden parasol, drentelden langs kasten en toonbanken, groetten min of meer familiaar de voorname mevrouw De Klerk. Nelly groette vroolijk en vriendelijk weer, tot 'n kort praatje gauw geneigd van ‘hè, u ook hier....’ en ‘hoe maakt 't uw baby’, maar Amelie neeg stijfjes en pretentieus en liep gauw weer door. Want bepaalde kennissen, gelijken in rang en geld, waren er ditmaal niet.
Ten slotte deden ze haar bestellingen, telkens mekaar aanvullend en in de rede vallend, van blikken kreeft en pastei en fijne groenten - maar vooral van de nieuwste zending moest 't zijn - en vruchten-conserven en sambals en scherpe Engelsche zuren, waar vader Hans zooveel van hield. Het moest allemaal goed ingepakt en dien dag nog opgezonden worden. De Chinees, gebogen, glimlachend, noteerde de orders, met ontelbare gemompelde ‘baik-nja's’. Dan kochten ze nog, na nieuw en ernstig overleg, 'n lap blauw-groene zijde voor Nelly, een pak borduursel voor Amelie en een kanten kraag voor Wiesje. Ze werd nu al zoo groot, vond Amelie, en moest bij extra gelegenheden wat gekleed voor den dag komen. 'n IJskan, nieuwe dessertmesjes en 'n botermachinetje, pas aangevoerd uit Europa en zéér aan te bevelen - verschillende njonja's hadden het al gekocht - werden ook nog besteld en dan zei Nelly, energiek, dat 't genoeg was.
Wiesje, die na eenig zoeken uit den achterwinkel was te voorschijn gebracht, waar ze, met haar parasolletje als wandelstok, vergenoegd rondliep tusschen zakken rijst en aardappelen en risten dikke uien, kreeg 'n pak chocola en 'n heele klein-formaat stopflesch vol zure-balletjes en moest daarvoor tot ergernis van Amelie, den Chinees beleefd bedanken.
Maar Nelly vond dat 't kind niemand om 'n staart mocht verachten.
Ze kwamen dan weer buiten, waar de plotse zonnelaaiïng
| |
| |
ze even verblufte en verblindde. Nelly en Amelie staken nu ook haar parasols op, 't nonnaatje een fel-roode, die als 'n vurig dakje boven haar hoofd kwam te staan, de witte hoed rozerood dee schijnen en haar bruine gelaat 'n warmen gloed gaf. Ze stegen niet dadelijk weer in, de nog te bezoeken winkels lagen dicht bij elkaar en onder de overdekte pendoppo-'tjes door - hier en daar onderbroken van smalle banen zonnigen weg - liepen ze snel voort in de hitte, terwijl 't rijtuig, langzaam voortrijdend, voortdurend bij bleef.
‘Nu eerst even bij den goudsmid aan’ stelde Nel, zich omkeerend naar Amelie, voor, ‘dan kunnen we m'n armband zelf meenemen.’
‘Als-ie tenminste klaar is, je kunt nooit op die lui aan.’
't Middelste van drie eendere goudsmids-winkeltjes, met smalle etalage-raampjes en roode lantaarns, neerhangend tot midden voor de open winkeldeur, traden ze nu binnen. 't Prijkte boven de deur met den naam van den eigenaar, Wang-Sen, in Chineesche en Latijnsche karakters, goud op zwart. Stil en heet was 't in den diepen, smallen winkel en ze ontmoetten er geenszins de gedienstigheid van de Loen-Hiensche toko: ernstig en langzaam rees de bejaarde goudsmid, bril op den neus, van z'n hoogen kruk op, schoot in z'n leeren sloffen en kwam, wat gebogen, steunend op de vlakke handen, achter de toonbank staan. Hij had een rustig en wijs gezicht, met doordringende oogen en 'n grijs sikje - teeken van z'n grootvader zijn - en dat z'n Mongoolsche type 't geprononceerde ontnam. Beleefd, maar geenszins onderdanig, vroeg hij, wat de dames wenschten.
De gouden schakel-armband lag gereed, maar werd er niet iets anders verlangd? Z'n hand met de lange, hoornig-harde, maar zeer zuivere nagels wees naar 't kleine glazen kastje op de toonbank, dat een deel van z'n voorraad bevatte, fraaibewerkte limonade-lepels, elegant met hun lange stelen, zware rijstscheppen, servetringen met geluksletters of met, tafereelen uit 't Chineesche nijverheidsleven er grofweg in-geplet, glad- | |
| |
gepolijste tijgerklauwen, voet en punt in goud gevat en tot broches of horlogesierselen verwerkt, kabajaspeldjes aan dunne gouden schakelkettinkjes en met kleine pareltjes als knopjes. En de oude Chinees liet hen snuffelen en fluisteren, hij was alweer op z'n kruk geklommen en penseelde zorgzaam met blauwe inkt-verf letters in een dik boek van dunne bladen. Tegenover de toonbank zaten een viertal knechts op lage driepooten voor ruwe, wrakke aanbeeldjes. Boven fel-vlammende komforen borrelde in zwarte bakjes 't zuivere goud van gesmolten munten, die gebruikt werden ter verwerking tot sieraden. Kleine hoeveelheden schepten ze eruit, en gingen dan 't gauw-gestolten vloei-metaal slaan en pletten tot versierselen die de bedrevensten onder hen te voltooien zouden krijgen. Heel eenvoudig was 't werk, als 'n enkele dikke, gestolten druppel de grondvorm werd voor 'n oorknop, drie aaneen voor 'n broche. De meeste krukjes waren al verlaten, op de aambeeldjes ervóór lag 't grove gereedschap werkeloos, want een tiental mannen en jongens kringden er in de achter den winkel schemerende woonruimte om een tafel, de bovenlijven bloot, de voeten opgetrokken tot 't zitvlak der hooge krukken, en ze namen er uit de blauwe en groene aarden kommen met de lange eetstokjes zwijgend hun maal. Telkens keek een der vier werkenden begeerig achterom, of nog niet een der eters klaar was, om hem te komen aflossen. Verrukt stond Wiesje toe te kijken naar 't bedrijf der groezele, zweetende knechts. Geen van hen durfde tot 't kind het woord richten maar
tegen elkaar lachten ze even, met zachte, verteederde oogen, prettig werkend onder de bewonderende aandacht van het meisje.
Doch ze gingen alweer en Wies kreeg 't kleine pakje te dragen, dat den armband bevatte en ook een zilveren haarnaald voor Dalima en de zes vergulde jasknoopjes, die den kleinen, verwenden Oemoer zouden verheugen.
En op weg naar de Japansche toko luchtte Nelly alvast haar gewone ergernis om die stomme lui - Japanners waren
| |
| |
haar antipathie - die maar konden buigen en grijnzen, akeliger, kruipender, vond ze, dan de Chineezen, die je véél meer den indruk gaven zoo te doen uit natuurlijke hoffelijkheid, - en haast geen woord Maleisch, laat staan Engelsch of Hollandsch spraken. Hoe je ten slotte klaarkwam, na eindeloos gehaspel en over-en-weer mekaar niet begrijpen, was háár steeds een raadsel. Zij voor zich bemoeide zich dan ook zoo weinig mogelijk met die lui, stapte binnen, koos en kocht, betaalde en ging. Nu ook.
Heerlijk geurde 't in den grooten winkel, van vreemd-Oostersch parfum, zwakjes uitgeademd door goed-gesloten, achter glas geborgen fleschjes en daardoor juist tot genietbaarheid getemperd, van zacht hout en fijne stoffen. De kleine, krombeenige Japanner, leelijk in z'n Europeesch pakje, die, z'n bovenlijf knakkend in aanhoudende buigingen, te voorschijn kwam, werd rustigjes genegeerd en de snuffeltocht langs de muurvitrines begon. Tusschen de broze porcelein-kopjes op gebogen pootjes, de vaasjes van zilver en cloisonné, de bronsjes en ivoor-beeldjes namen ze vandaan, wat ze goed-dacht, zetten 't neer op 'n tafeltje, met rollen gebloemd crêpe-papier, zijden doekjes, beschilderde menu-kaartjes en miniatuur speelgoeddingetjes, als voorloopige keuze bijeen. Ze stapten, bedisselend en bedillend de toko op en neer, tot verveling van Wies, die gaapte, moe werd en naar de taartjes bij Gerber begon te verlangen. Ze troostte zich maar met een bont-gekleed, popachtig kindje, dat op den arm van z'n nieuwsgierig voor den dag gekomen moeder zat. Maar 't kind bleef strak, de glanzende popoogen ernstig, afkeurend haast op Wiesjes toe-lachend gezicht.
Ten slotte gingen ze weer heen en de kleine Japanner liet z'n ook al krombeenig, gebrild bediendetje een groot pak dragen naar 't rijruig, dat wachtte voor de deur. 't Was afgeloopen, van afspannen hij Gerber geen sprake - de haast-schreiende Wies werd getroost met 't vooruitzicht van in 't rijtuig àl de zuurtjes te mogen opeten, als ze 't niet vertelde aan vader Hans; - want 't was bij half elf nu en met den
| |
| |
grootsten spoed zouden ze nog niet voor elven thuis kunnen zijn. Nelly, doodmoe, maar voldaan over hare koopen pufte van hitte, en beveegde zich met 't al doornatte zakdoekpropje aanhoudend het zweet-parelende gezicht. Ze was blij, dat ze weer zat.
‘Toetoep’ beval ze en onmiddellijk sloeg de koetsier de dofleeren kap schuttend weer op over de hoofden.
Wiesje namen ze nu tusschen zich in op den breeden bank en, de oogen toe in de loome hitte, lieten ze zich in de zachtveerenden landauer door de beide snelle paarden naar huis brengen.
(Wordt voortgezet)
|
|