| |
[XXI]
Een nieuwe meid deed haar de deur open -, en dat onbekende gezicht, dat met onverschillig wantrouwen naar haar opzag als naar de eerste de beste onbescheiden vreemde, die maar zoo wilde binnendringen en misschien onwelkom kwam, deed Ina als een slecht voorteeken aan. Ze wachtte beklemd, terwijl de meid haar aandienen ging en toen ze zichzelf zag in den spiegel van het enge, kille zijkamertje, waarheen haar de meid had verwezen, bemerkte ze met schrik dat ze doodsbleek was. En tegelijk deed het haar een zeker sentimenteel genoegen, als een reden tot zelfbeklag en een waarborg, dat Charley in geen geval hard tegen haar zou durven wezen. Maar meteen verwenschte ze die laffe gedachte -, ze kwam hier toch niet als een bedelaar deernis afdwingen met bleeke wangen en holle oogen!
Charley verscheen in de deur en haalde haar bij de hand de gang door, hun warmgestookte werkkamer binnen. Ze verontschuldigde zich terwijl voor de onwetendheid van de nieuwe meid, maar toen ze die dicht bij de deur passeerden, zei ze niets dat naar een opdracht leek om haar in 't vervolg zonder aandienen binnen te laten. Liet ze het opzettelijk? vroeg Ina zich af -, of zag haar ziekelijk wantrouwen overal koelheid en onvriendelijke bedoeling? Waarom had Charley haar geen kus gegeven, waarom durfde ze vandaag zelf niet de eerste zijn?
Hugo was uit -, maar hij zou over een groot uur komen -, als Ina dus zoolang blijven kon, zou ze hem ook zien. Ina meende uit den toon van dat ‘als je tenminste zoolang blijven kunt’ te moeten begrijpen, dat Charley het niet verwachtte en er niet zoo bijzonder op gesteld was.... en zij, die zich vast had voorgenomen den heelen middag, tot etenstijd toe te blijven...., alles scheen er vandaag op gericht haar tegenover zichzelf klein te maken en te beschamen.
‘Heel veel tijd heb ik ook niet,’ hield ze zich groot en terwijl keek ze Charley vorschend aan. Wat wist ze van haar...., of had Hugo op hun reis - tevoren niet, dat
| |
| |
stond vast - toch nog over haar toenadering gesproken?
‘Vertel eens wat van je reis, Charley. Je ziet er goed uit, je hebt zeker veel genoten?’
‘Vertel eerst eens wat van je zelf,’ verzocht Charley ‘die reis komt straks wel.’
‘Van mezelf,’ zei Ina mat en schouderophalend, ze keek Charley aan, ‘je zult er al wel genoeg van gehoord hebben.’
‘Misschien zelfs meer dan jij.’
‘Hoe bedoel je dat?’ vroeg Ina wantrouwig.
‘Och,’ zei Charley kort, ‘waarvoor moet ik je die praatjes allemaal overbrengen?’ Ze ging naar Ina toe, nam haar hoofd in de handen en keek haar in de oogen: ‘die jongen is niet waard, dat je naar hem kijkt.’
Vreemd, de zachte stem, de liefkoozing, ze verteederden Ina ditmaal niet -, maar prikkelden en verbitterden haar eerder -, omdat ze immers evengoed als Charley wist, wie Rudolf was, omdat ze geen onnoozel kind was -, omdat ze van Charley niet wilde hooren, met hoe bitter weinig ze zich tevreden moest stellen, omdat ze er door Charley niet aan herinnerd wilde worden, en door Charley vooral niet beklaagd, uit haar eigen ongedeerd en hoogmoedig geluk. Het was alsof een wrok tegen Charley, - die ze dan toch al die maanden heimelijk in zich moest hebben gevoed, maar niet in het licht van haar bewustzijn toegelaten -, zich nu naar boven woelde en voelbaar en tastbaar werd als een wrang, hard brok, dat ze niet verduwen kon.
Ze schrok ervan en duwde het terug. Neen, dat was het niet, maar ze wilde niet dien smaad toelaten op Rudolf, omdat haar die smaad in de keus van haar gevoel beleedigde, ze wilde ook niet altijd en door elkeen als een kind behandeld worden, ze wilde ook niet steeds dat beroep op haar redelijkheid. Ze was beu van redelijkheid -, de heele wereld leefde onredelijk, zij wilde nu ook eens niet anders.
‘Je hoeft mij niet te vertellen, dat Rudolf geen licht is,’ zei ze zwak-mokkend, vreemd-voldaan, dat ze nu tegen beter weten in sprak en Charley ergerde, ‘maar ik ben er al lang achter, dat het dáárin toch ook niet zit.’ Ze zei het laatste met een soort hatelijken, geprikkelden nadruk, als zinspeelde ze op bepaalde grieven tegen bepaalde personen -, ofschoon ze in werkelijkheid niets van dien aard bedoelde en het alleen had gezegd, om schijn van zin aan haar zinledig antwoord te geven. Maar toen ze zag, dat Charley gegriefd de schouders ophaalde, voegde ze er zwakjes maar zachter bij:
‘Altijd dat verwijten ook.’
| |
| |
‘Ik verwijt je niets -, ik waarschuw je alleen. En tenslotte is het natuurlijk je eigen zaak. Maar ik had het niet van je gedacht, nu nog.... nu weer.... na alles: een gemeene vulgaire vrouwenverleider. Je moet er niet boos om worden.’
Ze kon niet boos worden -, het zou een te droeve en holle vertooning zijn -, ze wist immers zoo goed, dat Charley de waarheid sprak, en ze was blij, dat ze zonder de bitterheid, die haar zooeven opgeschrikt had, nu antwoorden kon:
‘Het komt er eigenlijk nog zoo weinig voor mij op aan, wie het is. En soms denk ik, dat iedereen goed genoeg is voor mij.’
‘Wat heb je gedaan in de maanden dat we weg waren?’ vroeg Charley, zonder op de klacht in te gaan. ‘Heb je gewerkt?’
‘Neen, nagenoeg niets. Ik kan alleen werken, als er vervoering in mij is, dat weet je...., ik werk altijd voor iemand -, hoe zeiden ze het ook weer van Mérimée -, die ook altijd schreef voor een “aangebeden voorwerp”? “Hij plukte alleen bloemen om ze iemand te kunnen aanbieden.” Zoo ben ik ook -, maar van een vrouw is het schande. Mannen vereeren bijna altijd hun “minderen” -, wie van Goethe's liefjes, of van Heine's of die van De Musset waren er hun “gelijken”? Maar van mannen lijkt het natuurlijk, omdat de man altijd de meester is -; als een vrouw een bloem plukt voor een “mindere” dan...’
‘Dan vergeet de mindere, dat hij de mindere is, natuurlijk,’ vulde Charley aan.
‘Neen, ze vergeet het zelf,’ zei Ina, ‘want ze wil het niet langer. Een man kan een vrouw “vereeren”, die beneden hem staat, omdat zijn vereering toch maar gespeeld is, omdat hij toch altijd de eerste blijft en wil blijven -, maar een vrouw wil zich onderschikken met haar werkelijke wezen, haar vereering is echt en ze wil die geven -, aan wien ze waard is. Daarom helpt het niet, als de man bij uitzondering zijn heele wezen onderschikken en haar vereeren wil -, omdat ze liefde zoo niet verstaat, omdat ze van geen slaafsche onderwerping gediend is - waar de mannen gewoonlijk zoo gretig van gediend zijn - omdat ze zich in waarheid zelf onderschikken wil. Als een man ten onrechte beheerscht, voelt zij zich tekort gedaan in haar waardigheid, en als hij haar terecht niet beheerschen wil, voelt ze zich te kort gedaan in haar vrouwelijkheid. Het is bijzonder ingewikkeld
| |
| |
en vrij-wel hopeloos in dit stadium - en we moeten maar naarstig op de toekomst hopen.’
‘Maar houd jij nu van dien jongen?’ drong Charley aan, ‘Dat weet ik niet -, ik houd van het onpersoonlijke “het” van wat hij in mijn leven brengt -, al moet ik bekennen, dat het ditmaal vrij schamel is, mijn “romannetje”. Ik heb het vroeger altijd nogal weten te bolwerken in dit ernstige spel van illusie en werkelijkheid, gewoonlijk door met mijn rug naar de werkelijkheid toe te staan, maar ditmaal is het moeilijker. De partner werkt niet mee, hij kent het “spel” niet, er is voor hem alleen werkelijkheid en van een soort, die mij niet bijzonder aantrekt.’
‘Als jij-zelf het zoo koelbloedig een spel noemt.’ ‘Dat zou jij niet begrijpen, Charley? Vioolspel is ook maar een spel -, maar menschen wijden er hun leven aan en niemand vindt het gek. Maar laat ik in godsnaam niet “vernuftig” wezen, vandaag.’
‘En hoe is het nu tusschen jou en Egbert?’
‘Wat zou er veranderen tusschen mij en hem? Hij zweert nog altijd bij autoriteiten, hij vindt geloof ik, nog altijd, dat we het denken aan “vak-filosofen” moeten overlaten -; de formule zoo zou hem niet erg aanstaan, maar het is zijn praktijk. Ik verdiep er mij soms in, wat die eigenaardige neiging van hem beteekenen kan.’
‘Ik heb er eens met Hugo over gesproken, op reis,’ zei Charley, ‘het is doodgewoon zijn ijdelheid, dacht Hugo. Hoe meer dingen je verwijst naar een bepaald “vak” - dat je zelf dan niet hebt geleerd en waarvan het verstaan voor den vakman geen verdienste is - hoe minder er overblijft voor de normale, geestelijke uitrusting, die elkeen behoort te bezitten. En hoe minder die uitrusting bevat, hoe gemakkelijker je met heel weinig een behoorlijk figuur kunt maken -, in eigen oog althans - en je behoeft dan ook voor den weter en den denker geen bijzondere bewondering te hebben, want wat ze doen is hun “vak” en als je zelf dat “vak” had geleerd, dan was je er precies of ongeveer even ver in -, op die manier behoef je nooit jezelf iemands mindere te gevoelen of in eenig mensch het persoonlijke te eeren.’
‘Curieus, zei Ina -, ze richtte zich op in haar stoel, het onpersoonlijk gesprek, dat ze zoolang had moeten missen, waarin ze haar persoonlijke kwellingen kon van zich werpen en vergeten, gaf haar een schijn van opgewektheid.
‘We hebben veel over hem gesproken,’ zei Charley - ‘en over jou natuurlijk. Die zonderlinge, blinde voor “de
| |
| |
wetenschap” -, sluit volkomen op zijn houding tegenover jou. Jij vertegenwoordigt dan het “dichterlijke”. En hoe het “wetenschappelijke” zich verhoudt tegenover het “dichterlijke” dat hebben we eens heel aardig gezien in de houding van een dokter, een vriend van ons, tegenover zijn zoon. De jongen wou niet studeeren, maar hij schreef - en schrijft - heel mooie verzen en hij wist en begreep, natuurlijk, heel veel dingen van huis uit, door zijn natuur, beter dan zijn vlijtigen vader na vijf-en-twintig jaren van naarstigheid. Dat kon de oude heer niet kroppen. Hugo zei altijd -, het is precies zooals een vliegmachine zich moet voelen tegenover een vogel. Het is een feit, dat er in een vliegmachine een massa naarstigheid zit -, maar het is ook een feit, dat een vogel veel beter vliegt. Zoo is het dichterlijk-onwetenschappelijke - als het goed in zijn soort is - dan de vogel, en het ondichterlijk-wetenschappelijke - vertegenwoordigd in dien braven dokter - de vliegmachine. En die twee van nature geslagen doodvijanden en concurrenten!’
‘De “vogel” in mij is vleugellam, allang,’ zei Ina, weer dof, de druk liet zich zoo licht niet afschudden, ‘dat is het ellendige, omdat ik geen geloof in mij zelf meer heb -, omdat ik in geen enkel ding zeker van mijzelf ben. En daaraan heeft Egbert schuld -, ik meen, dat is het gevolg van zijn invloed.’
‘Dat zagen we toen al,’ zei Charley zacht, ‘en dat zeiden we toen al. Het groote verderf van het ‘mindere’ is, dat het het ‘betere’ aan zichzelf doet twijfelen -, omdat het kenmerk van het ‘mindere’ het redelooze, de zelfverzekerdheid is, en het kenmerk van het ‘betere’, het redelijke, juist ‘de twijfel.’
Ze zwegen beiden, Charley luisterde naar gedempt spreken dat van bij de buitendeur tot ze doordrong, ze rees langzaam, voortdurend luisterend, op uit haar stoel.
‘Ik moet, geloof ik, even weg, Ina. Het is een oude, vervelende nicht en de meid heeft gezegd, dat ik thuis ben -, ze is nog lang niet goed genoeg gedresseerd. Maar ik werk haar wel weg in een paar minuten -, als ik haar zeg, dat ik “artisten” op bezoek heb, dan is ze al haast het huis uit van pure angst dat ze er een tegen het lijf zal loopen.’
‘Laat mij dan naar huis gaan, Charley.’
‘Wei-neen, jij bent juist mijn “voorwendsel.” Tot dadelijk.’
Ze ging de deur uit en Ina leunde stil, wat versuft, in haar stoel. En toen begon het wantrouwen zich weer in haar te roeren, ze voelde zich verlaten en kil. Neen -, het was
| |
| |
toch het oude niet geweest, Charley had opgewekt gesproken, maar zoo was haar aard, het ging bij haar om het gesprek en van den hoorder vroeg ze dan niets dan aandacht en begrip -, vriendschap of genegenheid speelde daar geen hoofdrol in. Ook al weer anders dan bij haar, waar elke vlam gevoed werd uit die eene, diezelfde bron. Ja, Charley was koel geweest -, en zij-zelf eigenlijk ook. Het leek niet naar vroeger, toen ze dartel en teeder, bijna verliefd, naast elkaar zaten of lagen en spraken en plaagden en stoeiden op de rustbank bij het raam. Ze had geen behoefte meer gevoeld aan die teedere aanhaligheid -, ook dat was maar een zwak, kortstondig vlammetje in haar geweest. Of moest ze het nog anders begrijpen?
Ze peinsde -, en haar peinzen vloeide in het vage weg, tot ze niets meer gevoelde of dacht en roerloos zat met gesloten oogen, in de volslagen stilte.
De deur ging open, het drong tot haar door, doch ze bewoog zich niet, deze loome verdooving was zoo zoet, als een voorsmaak van niet-zijn, het eenige dat nog zwak leefde was het wachten op Charley's stem.
‘Charley komt zoo-meteen. Ze zit eraan voor een klein halfuur....’
Het was Hugo -, Ina veerde op en sprong uit haar stoel met een roode blos, ze was fel wakker en merkte ineens elk ding aan hem op -, dat hij een nieuw soort das droeg, een pak, dat ze niet kende, en zijn haren iets anders dan gewoonlijk gekapt.
Ze begroetten elkaar en Ina voelde, dat hij haar verwarring pijnlijk vond en dat die hem verlegen maakte.
Weer kwam de hardheid in haar op tegen hem, als tevoren tegen Charley - om haar eigen ellendige zwakheid en onbeheerschtheid. Maar hij ging nu rustig zitten en praatte onbevangen.
‘Ik heb wat boodschappen gedaan voor Charley - zij had geen lust, ze is liever thuis met dit weer - en nu kom ik van den kapper...., ik heb mij mooi laten maken, we gaan vanavond.... ja, je zoudt het niet raden - maar we moeten naar een kinderbal. Charley ziet niets liever en ik mag er ook wel graag eens naar kijken, naar die kleine peuters.’ Toen wendde hij zich ineens tot haar met een opzettelijke luchtige opgewektheid, waarin duidelijk de bedoeling lag, dat hij ditmaal niet op wegen van ernst gevoerd wilde worden en een herhaling van hun vroeger gesprek vermijden.
| |
| |
‘En hoe heb jij het gehad? Vertel eens wat!’
Ze voelde zich ineens koel en gekrenkt.
‘Ik -, o, uitstekend -, dankje.’
Ze zag zijn nauwelijks-merkbaar schouderophalen, terwijl hij het hoofd even afwendde -, en voelde zich radeloos. Maar hij keerde zich in een vernieuwde poging om en keek haar hartelijk aan.
‘Je hebt het heelemaal niet zoo “uitstekend” gehad, kind -, waarom zeg je dat dan?’
Ze was nu ineens zoo ontroerd, dat ze met moeite haar tranen bedwong -, hoe diep ellendig was toch dat voortdurend wisselen van stemming en gevoel, als het draaien in een mallemolen, om duizelig bij te worden en zichzelf kwijt te raken. Zonder dat ze wist waarom, half werktuigelijk, stond ze op en liep onvast en doelloos naar het raam, en leunde tegen de vensterbank, met beide handen achter zich de raamknoppen omvattend. Zoo half van het licht af, was haar gezicht op het best. Hij stond nu voor haar en keek op haar neer, met een glimlach en een zachten blik. Ze sloeg onmiddellijk de oogen neer, haar hart klopte hevig.
‘Durf je mij niet aanzien?’ plaagde hij -, hij wilde haar, voelde ze, niet grieven door te veel teruggehoudenheid, die den schijn van aanmatiging en onhoffelijkheid zou kunnen hebben, hij wilde beleefd en vriendelijk en gemeenzaam met haar zijn -, en daarom sloeg hij dien vaderlijken toon aan, die elke andere teederheid moest buitensluiten. Maar toch -, was er niet, zooeven, een milder, warmer schijnsel in zijn oogen geweest?
‘Kijk me eens aan!’ herhaalde hij.
Maar ze hield nog steeds het hoofd afgewend. Hem prikkelen wilde ze nu, hem lokken en vangen.
Toen voelde ze, dat hij haar bij de handen greep, om schertsend haar te dwingen op te zien -, het was of een vlam door haar heen sloeg. Het leek haar, dat ze nooit tevoren een man had liefgehad, dat ze niet had geweten wat liefde was, dat ze niet had geweten wat verlangen was voor dit oogenblik, ze voelde in haar lippen het heftig verlangen naar zijn mond, haar knieën trilden -, ze was alle list en zelfbedwang vergeten, met donker-gloeiende oogen stond ze voor hem en reikte zichzelf naar hem toe om zich in zijn armen te werpen.
Hij liet onmiddellijk haar handen, die hij in een ondoordacht oogenblik argeloos gegrepen had, weer los -, zoo heftig verschrikt, dat ze bijna haar evenwicht verloor en wankelend terugviel tegen het raam. Hij ontstelde ervan.
| |
| |
‘Deed ik je pijn, Ina?’
Maar de vriendelijkheid prikkelde haar plotseling tot razernij, gaf haar het volle besef van haar toestand, van wat ze had gedaan, van haar vernedering. Ze haatte hem nu bijna, ze haatte ze nu beiden; met haar hoofd in den arm stond ze mokkend stil en antwoordde niet.
‘Heb je ergens pijn, kind?’ vroeg hij weer, zachtzinnig, verward, zelf niet zeker of dit de goede toon was.
Toen sloeg ze ineens de oogen naar hem op, het was of er iets kort opvlamde en dan verkoold afknapte binnen in haar hoofd, ze keek hem hoonend in de oogen, haar stem sloeg over, rauw en valsch.
‘Bekommer jij je maar niet om mij, edelaardig echtgenoot. Stik maar liever in je deugd, scheinheilige pantoffelheld. Ga van mij af, je trouw loopt gevaar, ga biechten bij Charley, zeg dat je mij aangeraakt hebt - en kijk of ze anders is dan de rest, zij met haar schoone theorieën over het huwelijk.’
Ze zweeg hijgend -, maar de rauwe klank van haar stem klonk tergend in haar eigen ooren na. Hij had zich zonder een woord afgewend -, met een korten, kouden blik, en liet haar staan, en keek niet meer naar haar om. Haar hart bonsde zwaar, even nog hield de verluchting om de slechte, onredelijke woorden, die ze niet meende, waarin ze enkel haar jammer en haar verlatenheid en haar wrok gelucht had, de overhand -, maar al gauw glom het onheilig vuur uit en ze stond ijskoud en trillend, verslagen van schaamte. Ze dacht vluchtig aan een jarenlange vrees uit haar jeugd, toen iemand haar eens had verteld van een vrouw die, tevoren beschaafd en zachtzinnig, krankzinnig geworden, de laagste taal uitsloeg -, de vrees, dat zij ook zoo zou worden en zonder het te weten altijddoor toonen het allerlaagste dat in haar was -, nu was ze een oogenblik zóó geweest en juist hij had haar zoo gezien, den fellen, valschen blik van haar oogen, en het rauwe, leelijke stemgeluid, de rauwe, leelijke woorden gehoord. En nu stond hij van haar afgewend -, als kende hij haar niet. En alles, dat hij haar ooit gegeven en toegedacht had, had hij teruggenomen met dien eenen blik -, duidelijker dan met woorden kon, haar te kennen gegeven dat ze nu voortaan een vreemde, een onsympathieke, ongewenschte vreemde voor hem was. En ook zij-zelf wilde hem niet meer zien na dit. Ze had eigenlijk al niet meer het recht hier bij hem in zijn kamer in zijn huis te wezen -, ze had al weg behooren te zijn.
Daar kwam Charley -, daar was ze. Hugo zette onmiddellijk het boek, dat hij veinsde te doorbladeren naast zich
| |
| |
in de kast en keerde zich naar haar om. Hij was niet meer zoo wit, zijn blik niet langer zoo meedoogenloos hard -, Ina zag er bijna deernis in en het krenkte haar opnieuw en nog feller.
Charley, binnengekomen met een vroolijke mededeeling op de lippen, een tinteling in de oogen, stond ineens midden in de kamer stil.
‘Wat is er -, wat heb jullie gehad?’
‘Een klein misverstand,’ zei Hugo koel; Ina zweeg.
‘Toch niet onherstelbaar -, wil ik hopen?’ Charley glimlachte, terwijl ze de vraag uitsprak, maar in haar blik verschenen spanning en onrust, een vluchtig rood overtoog haar gezicht.
‘Ik vrees van wèl.’
‘Maar wàt dan?’
‘Ik zal het je straks wel vertellen.’
‘Als zij weg is,’ vulde Ina bitter in haar gedachten aan.
‘Ik ga al,’ zei ze heesch -, het klonk nederiger dan ze wilde. Ze keek hem schuw aan en stak hem de hand toe. Hij drukte die vluchtig.
‘Dag Ina.’
Charley stond strak van verbazing. Ze ondervroeg haar man met den blik, maar die wenkte dat ze Ina uitlaten moest. Ina zag het -, het was duldeloos. Ze rende bijna de kamerdeur uit -, de grijze kilte van de breede gang viel als ijs op haar strak-brandend gezicht -, in het pijnlijk zwijgen scheen de tocht naar de voordeur eindeloos lang -, buiten sneeuwde het opnieuw in de vale schemering.
‘Ik zie je nog wel,’ zei Charley vaag, ‘ik ga maar gauw naar binnen, het is zoo koud....,’ en ze trok zich rillend terug uit de open deur -, toen Ina van de straat af nog even omkeek, was de deur alweer dicht, de gordijnen hingen recht en gesloten voor de lage, breede ramen.
|
|