| |
| |
| |
[XX]
Het was einde Maart en het sneeuwde. Er waren tevoren al enkele mooie dagen geweest -, en Ina had in voorbarige vreugde haar hart verwarmd aan de lente in het verschiet. Nu had ze bij het ontwaken met doffen schrik gezien, dat het weer sneeuwde, als was het jaargetij teruggezonken, als had de winter zich pas ingezet en zou nu nimmermeer een einde nemen -, zoo genadeloos-gestadig vielen de vlokken en voor het raam bleef Ina er naar kijken, in sprakelooze wanhoop. Ze blikte op naar de lucht, grauw en zwaar boven het fladderen der vlokken, ze trachtte naar boven toe dat fladderen te volgen, één enkele vlok te blijven onderscheiden temidden der anderen, in een gedachtelooze speelschheid, maar haar blik verloor zich in het gewemel, haar oogen traanden en haar voorhoofd deed pijn. Beneden in de tuintjes stapelde zich gestadig laag op laag tot een zware wollen vacht. Zoo kon het nog uren duren, den geheelen dag, den ganschen nacht door. En kwam er dan al zachter weer, dagen lang nog zou ze de kille, natte, morsige moddersneeuw in de straten, het levenloos blauwblank op de daken moeten zien, elken lentedroom hoonend en logenstraffend. Ze beefde van afkeer.
Het was nog vroeg in den morgen, de jongen pas een uur naar school, Egbert juist het huis uit, achter haar de kamer in een waterig, vaal schijnsel, de tafel nog half gedekt -, het was niet draaglijk, zoo plat en vaal en armelijk leven leek in dit licht.
Ze sloot de oogen voor het uitzicht buiten en bleef staan, tegen het raam geleund, te moedeloos om iets aan te vatten of te beginnen.
Het dienstmeisje klopte, kwam wit en frisch-blauw door de vaalte der kamer onhoorbaar op haar toe en reikte haar een brief.
Een brief van Charley -, ze waren weer terug -, ‘met de sneeuwklokjes meegekomen’ schreef Charley, al sinds enkele dagen, bijna een week thuis, en ze vroeg wanneer Ina zich nu weer eens vertoonen kwam. Het waren maar enkele regels -, en toen Ina ze gelezen had, stond ze stil, zacht trillend opgeschrikt, het witte blad in de hand, een vage kilte en teleurstelling in het hart. Was er werkelijk iets koels in het briefje of kwam die plotselinge, onheilvolle indruk voort uit haar eigen rusteloos hart? Nog weer las ze.
‘Beste kind -, ja, vroeger was het wel ‘lieve kind’ geweest, maar dat mocht toch geen werkelijk onderscheid heeten. Charley hechtte er zoo weinig waarde aan, lei nooit
| |
| |
eenige bedoeling in den aanhef of het onderschrift van een brief -, 't kwam bij haar uit een toeval van luim of stemming voort -, maar...., er stond ‘Charley R.’ onder en vroeger altijd ‘Charley’ -, zonder meer. Kinderachtig-klein vond ze van zichzelf, dat angstvallig letten op opschrift en onderteekening van een vluchtig-geschreven briefje. Het was te dwaas -, en toch, die koelheid, die ze had gevoeld, die haar als uit het opengebroken envelop was toegewaaid, nog voordat ze recht had gelezen -, waar zat het in, wat kon het zijn?
Ze wilde Charley's briefje vergelijken met een vroeger en toen ze haastig tastend er een greep uit een doos -, bemerkte ze, dat het juist datgene was, waarin Charley haar schertsend had geplaagd met haar gebrek aan opgewektheid -, en haar gedachten vertoefden even in dien tijd, zooveel vrijer en veiliger dan nu, terwijl ze las; toen lei ze de twee briefjes naast elkaar en vergeleek ze -, haar opgeschrikte onrust speurde verschil in lettervorm, vond een stroeveren zinsbouw, maar het was alles zoo vaag en twijfelachtig, dat ze erin slaagde, het weer van zich af te zetten.
Ze besloot intusschen dienzelfden middag nog naar Charley en haar man te gaan -, ze zou den jongen dan naar school brengen en kon er om halfdrie wezen. Nu ze eraan dacht, had ze het benauwd-krampige gevoel van examen te moeten doen -, als het voorgevoel toch eens waar was en ze vanmiddag tegenover de verwerkelijking zou staan! Ze had, na hun vertrek, nadat de eerste schok en schrik voorbij waren, zoo vaak aan Charley in zuivere en trouwe genegenheid teruggedacht -, dit vast en stellig te weten was als een eerherstel -, en ook Hugo kon ze nu rustig en vriendschappelijk, geloofde ze, weerzien. Als Charley en Hugo dan nu maar zelf nog van haar weten wilden en haar vrienden zijn. Ze waren al bijna een week in de stad -, dat ze niet eerder geschreven hadden, beduidde op zichzelf al verkoeling, bedacht ze met schrik -, en ze moesten van haar en Rudolf gehoord hebben. Iedereen praatte er immers over, lachte erom, wees haar als met den vinger na -, wanneer ze 's middags zat in café's, waar ze vroeger nooit kwam, tusschen lawaaiige jongens en opgedirkte meisjes, in het schel geweld van een orkestje, waarmee ze allen meefloten en zongen. Hij had haar uitgelachen, toen ze zei, dat ze het zitten in die café's verfoeide -, hij geloofde haar eenvoudig niet -, waarom zou hij ook? Ze hadden elkaar bij Lettie leeren kennen, drie dagen later was hij haar een bezoek komen brengen en ze
| |
| |
had hem ontvangen, toegestaan dat hij haar hand vasthield in den schemer, om hem haar zoontje met het meisje naar een andere kamer te spelen gestuurd. Dat was het ergste, dat voelde ze als een vergrijp aan het kind, aan zichzelf, aan haar heele beter leven, ofschoon het kind er tevreden en zoet met zijn spel was blijven zitten. En toen hij ging, was zij het geweest, die vroeg of hij terugkwam -, hij was immers zoo vriendelijk en fleurig, zoo jongensachtig-bewonderend en schuchter-verliefd -, meende ze; toen hij langer dan ze dacht wegbleef - ze hem heimelijk den volgenden en daarna den daaropvolgenden dag alweer verwacht -, werd ze een gloeiend verlangen naar zijn terugkomst in zich gewaar, dat haar in haar eigen oogen diep beschaamde en dat ze voor Egbert zorgvuldig verborg. Maar enkele weken later had Rudolf kaarten gezonden voor een concert, waar hij spelen zou, en omdat ze zijn naam al dien tijd niet had genoemd, evenmin gerept van de bezoeken - soms vreezend dat het kind haar argeloos verraden zou en dan gefolterd door al dat vernederende, verwarrende, dat zich als om haar en boven haar samenpakte - stemde Egbert erin toe, met haar te gaan.
Had ze toen maar zich bedwongen, was ze maar niet in de pauze naar hem toegegaan, terwijl Egbert alleen bleef in de zaal, dan was ze dat hatelijk twistgesprek, het ellendige, opgehitste fluisteren met een strak gezicht in een volle zaal tusschen menschen die niet mogen hooren, maar opmerkzaam worden en luisteren met bedekte gretigheid, - althans ontkomen. Nu had Egbert wantrouwen opgevat, haar hoonend gezegd, dat hij ‘het spelletje’ alweer zag aankomen, dat haar verheven vriendschap met Charley en Hugo toch ook al niet ‘bestendig van duur’ was geweest -, en toen ze bitter en schamper uitviel, was hij opgestaan, zeggend dat het genoegen van naast een vrouw, ‘die haar fatsoen niet houden kon’ te zitten, hem te twijfelachtig leek en verdwenen.
Toen was zij ook de zaal uitgeloopen, zich verbeeldend dat iedereen aan haar gloeiend hoofd kon zien wat er was gebeurd, doodelijk beschaamd tusschen de vreemde menschen, die sluiks haar bespiedden en op de gang had ze op en neer geloopen in het vale middaglicht, tot ze het aangapen der suppoosten moede werd en met strakke, brandende oogen uit het raam ging staan kijken. Uit de zaal, van achter de gesloten deuren klonk zoet en zacht Mendelssohn's vioolconcert -, hij speelde, ze had er zich zoo op verheugd, het Concert was een oude liefde van haar -, en ze had alleen
| |
| |
gestaan in de kille, grijze gang. Het zoete zelfbeklag had toen wrok en toorn uit haar weggedreven -, ze voelde het harde brok in zich slinken en verdwijnen en toen het orkest zweeg, was ze tusschen de menschen, die heengingen door, weer binnengekomen en had een andere plaats gezocht, waar niemand op haar lette - maar het slotstuk, een luide ouverture, kon haar gebroken evenwicht niet herstellen - rusteloos, als van binnen klam, liet ze zich door den menschenstroom meevoeren naar buiten toe. Daar had ze zich bezonnen -, zou ze naar huis gaan - of op Rudolf wachten? Het trok haar wel aan...., en hij zou er wel heel blij mee zijn...., zou hij dat werkelijk...., of zou hij heimelijk haar belachelijk vinden en zich nu al verzadigd van haar gaan gevoelen, als ze tweemaal op dezen éénen middag tot hem ging? Wandelen -, alleen, in de mist, in de kilte en daarna naar huis? Het was niet te doen, het was ondraaglijk. Ze had zich zoo bedacht: ze kon op Rudolf wachten en den schijn aannemen alsof ze juist uit het gebouw kwam en zich rechtstreeks naar huis begeven wilde -, ze kon tusschen de menschen verscholen, hem bespieden en als ze hem komen zag, vlug toeschieten, hij zou niets van den opzet bemerken -, alles zou toevallig schijnen. Maar de toeleg verheugde haar niet -, veeleer was het als werd ze gedreven, en kon geen weerstand bieden, naar iets, waarvan ze zich evenwel geen vreugde beloofde, ze gevoelde zich ontdaan en beschaamd om wat ze deed, als was ze een heetbloedig schoolkind, dat tenminste in haar vrijheid en in haar jeugd, in haar onbewustheid vooral, haar verontschuldiging vindt. Zij had al zooveel jaren lang zooveel leergeld gegeven...., en toch - had ze zich voorgehouden - liep ze hier nu weer, bevend van verwachting, met ijskoude vingertoppen - als zoovele malen vroeger en voor zooveel anderen, en toch weer met dat onuitroeibaar raadselachtig gevoel, dat het alles nieuw en wonderlijk en hoopvol, en als voor de eerste maal en voor altijd was!
Was ze van de menschen en van hun vooroordeel en hun zeden vrij geweest, dan zou ze zich misschien in die geschiktheid van haar wezen tot vernieuwing en verjonging, altijddoor, hebben kunnen verheugen -, nu voelde ze die, onder den invloed van vooraf geweten ander-oordeel, als belachelijk en beschamend, haar leeftijd en staat onwaardig. Zij behoorde nu toch - Egbert had het nog pas gezegd -, bezadigd en ‘bezonken’ en verstandig te wezen, getrouwd al sinds jaren, moeder van een kind, bezig ‘naam te maken’
| |
| |
met haar werk -, had hij niet gelijk, was niet dat angstig wachten op een jongen ver beneden haar waardigheid?
Toen was hij gekomen en had zich bovenmate verrast getoond, omdat hij haar nu weer - en zoo toevallig - ontmoette, nadat ze in de pauze al zoo vriendelijk was geweest bij hem te komen. Ze had hem wantrouwig aangehoord, en in de oogen gekeken -, klonk er niet spot en laaghartige triomf, mannelijke minachting voor de vrouw die openlijk haar voorkeur toont, in die uitbundige woorden? Maar neen -, zijn blik was onbevangen en zijn wangen hadden een blos van trots en ingenomenheid. Hij was zoo levendig en frisch en jong -, zoo meesleepend in zijn smeeken, dat ze nu niet dadelijk van hem weg zou gaan, maar ergens, waar het stil was, wat wandelen en wat zitten. Ze was voor de bekoring gezwicht, maar de zoetheid van het zwichten, en zelfs van het nieuwe en ongedachte dat anders zoo machtig op haar inwerken kon, was goeddeels vergald geweest door de herdenking - die zich tergend aan haar opdrong en die ze niet afschudden kon - aan vroegere wandelingen, aan vroegere opwinding, bekoring, dat ze ook aan zichzelf en de vale wereld als onttogen was geweest, die ze eeuwig had gewaand en die versleten waren. En ook het wantrouwen bleef en kwelde haar tenslotte zoo heftig, dat ze het uitspreken moest, in een vraag, waarvan ze vorm en toon luchtig-schertsend trachtte te doen klinken.
‘En wat denk je nu wel van mij...., biecht eens eerlijk, dat ik straks bij je kwam en dat ik nu hier alweer met je loop?’
Ze gingen door een stille straat, hij antwoordde niet dadelijk, keek rond zich heen, glimlachte, nam haar hand en drukte er een kus op.
‘Ik denk alleen van je, dat je een schat bent,’ fluisterde hij. Ina was verslagen -, een dof en hopeloos gevoel overviel haar, haar beenen werden loom -, het wandelen hier naast hem verloor bekoring en glans. Dit op zichzelf geestelooze, ondoordachte antwoord, waaruit zoo duidelijk bleek, dat hij haar vraag als een onnoozel behaagziek vrouwelijk praatje -, mogelijk alleen als een begin van een verliefd gesprek had begrepen, was tegelijk beteekenisvol als aanwijzing, hoe hij haar in haar geheele wezen zag, hoe hij zich hun gesprekken en hun verderen omgang onbewust voorstelde. Want dat ze zich na vandaag niet dadelijk van hem zou kunnen en willen losmaken, stond vast, dat voelde ze wel, ze behoefde zich het tegendeel zelfs niet voor te nemen, het zou geen zin hebben gehad.
| |
| |
Zoo was het ook gegaan -, en ze had er zich niet aan kunnen onttrekken, omdat het immers toch leven en beweging beduidde -, omdat er toch iederen dag iets gebeurde, iets te vreezen of te verwachten viel - omdat zelfs wroeging en zelfkwelling te verkiezen waren boven de doodsche leegte van haar leven -, ofschoon ze dien eersten dag al leeg van hoofd en doodmoe was thuisgekomen -, door haar wanhopige pogingen, in hun gesprekken iets van leven en geest te brengen, teneinde haar eigen verwachting en spanning van even te voren, haar bevend hart en koude vingertoppen, te rechtvaardigen, en zich niet al te zeer belachelijk te gevoelen, dat ze daar bij hem zat en genoegen nam met zijn onnoozele verliefdheid en zijn banale verhalen, dat ze daarvoor van haar huis en van zichzelf was weggedwaald, haar middag had bedorven, twist en opwinding uitgelokt....
Na dien middag ontmoetten ze elkaar geregeld bij Lettie aan huis, eerst ‘toevallig’ - toen Lettie's uitbundigheid toch óók al den toeleg verried - en daarna bij openlijke afspraak. Lettie bracht nu briefjes over, bemoederde en bevoogde hen, noemde hen ‘kindertjes’, liet hen met een knipoog in de kamer alleen en voelde zich geweldig in haar nieuwe rol.
In haar toon was nu eerder overwicht dan schroom, ze voelde zich nu eer de meerdere dan de mindere. De bordjes waren verhangen -. waarom ook niet? Lettie was ongetrouwd en trouw, zijzelf getrouwd en ontrouw. Andere feiten waren niet voorhanden, een andere maatstaf gold er niet, bij Lettie niet en eigenlijk evenmin bij de ‘beschaafden’, de ‘ontwikkelden’ de ‘edelen van geest’ met den mond vol ‘vrije opvattingen’. Waarom zou Lettie nu nog dankbaar zijn geweest dat Ina komen wilde -, Ina behoorde dankbaar te zijn, dat Lettie haar ontving en een oog sloot voor haar ‘avontuur’. Er viel zelfs geen grootmoedigheidsvreugde meer te oogsten.
Lettie had haar lachend gezegd, dat ze dien eersten avond al gezien had, en haar man ook, hoe het loopen zou tusschen haar en Rudolf. Geen vrouw was immers tegen hem bestand, op zijn zestiende jaar - hij leek toen ook wel al twintig - had in een hotel ergens in Italië een getrouwde vrouw hem 's avonds, toen hij op de gang liep, haar kamer in getrokken -, hij had het zelf verteld - en ze hadden wel briefjes gelezen, uit zijn Berlijnschen studie-tijd, met klinkende namen, soms wel een kroontje erop!
En daar zat ze nu midden in, aan alle kanten verstrikt en
| |
| |
vast -, en van dien ‘onweerstaanbaren’ jongen was zij het zooveelste avontuur -, en om hem had zich haar dwalend verlangen, haar smachtende onrust vastgezet en gekristalliseerd tot iets dat weer ‘verliefdheid’ moest voorstellen. Waarom verbrak ze het anders niet -, vanwaar dan anders die stumperige pogingen, waar ze zelf geen dupe van werd, zijn onnoozelheid goed te praten tot jeugdige onbevangenheid, zijn botte opmerkingen te verheffen tot uitingen van een frisschen, naïeven geest?
Van den nood een deugd makend, leeraarde zij tot zichzelf, dat niet naar kennis en ontwikkeling iemands waarde behoort te worden geschat! Rudolf was argeloos en goedhartig -, dàt was het hoogste. En hij hield van haar, en kòn haar nu niet missen en hij had nu toch ook recht op haar -, dat waren de drogredenen, waarmee ze het pijnlijk verwijten, het hoonend lachen binnen in zich zocht te overstemmen....
Ze stond nog met Charley's briefje in de hand en keek naar buiten, het sneeuwde altijd door, het zachtknagende afgrijzen wilde niet uit haar wijken.
Ze dacht aan haar verleden, aan haar huwelijk, aan haar droomen, opgaand als hoog geboomte en in eigen voosheid vergaan. Had Egbert gelijk -, bestond er geen vriendschap, of was zij niet in staat geweest, blijvend vriendschap te gevoelen? Of was vriendschap alleen denkbaar en houdbaar in een koelere sfeer -, zonder de onvervulbare, onnaspeurlijke verwachtingen, de onnoembare idealen, de onbereikbare verschieten, die zij er steeds aan vastgeklonken had? Maar dan zocht ze vriendschap niet, en liefde niet -, als het niet meer dan een koele gewoonte mocht wezen, om duurzaam te zijn.
Tusschen Hugo en Charley scheen het anders, maar zij leefden ook niet in bot en gedachteloos zelfvertrouwen roekeloos met hun liefde als in de vele huwelijken, waar de man ‘niet meer hoffelijk hoeft te wezen’ en de vrouw ‘zich niet meer hoeft te geneeren’ en waar man en vrouw beiden zich beklagen als er geen illusies meer zijn-, ze bespaarden elkaar zoo goed als de groote, de dagelijksche, kleine teleurstellingen en ontgoochelingen, ze toonden zich voor elkaar zooveel mogelijk evenwichtig en harmonisch en bewaarden het overige, het grillige, redelooze voor de eenzaamheid -, ze drongen elkaar niet altijd hun bijzijn en vertrouwelijkheid op en waren bereid elkaars geheimen te eerbiedigen. Er was niets van slavernij of overheersching in hun verhouding en daarom voelden ze zich in hun vrij
| |
| |
en harmonisch samenleven zoo gelukkig en gebonden. Maar als Hugo haar had ontmoet voordat hij Charley kende -, het was immers mogelijk en ze mocht het denken zonder verraad - had hij haar dan ook niet kunnen liefhebben en zou ze dan een duurzaam geluk hebben gevonden? Ze was niet schitterend als Charley -, haar geest was niet zoo soepel, ze miste het provokante in de oogen, door den weemoed van den mond veredeld en getemperd, ze zou wellicht niet zoo bedreven zijn geweest in de kunst, die Charley lachend de ‘zwarte kunst van de liefde’ had genoemd -, maar ze had toch ook wel die bronnen van kracht en inzicht, waarvan Hugo had gesproken en ze was toch jong geweest en mooi.
Zou ze dan met hem duurzaam-gelukkig hebben kunnen zijn? Haar gevoel, zoovaak gebroken in ontgoocheling, stemde gretig voor de mogelijkheid, die voor haar immers beduidde, dat zij trouw kon zijn, maar redelijkheid en deernis pleitten voor Egbert, ze wilde niet op hem alle schuld en ongelijk schuiven, moest ze dan het vonnis over zichzelf vellen?
Geluid achter haar schrikte haar op -, Lettie was binnengekomen, lachend, onaangediend, in huiskleeren en los overgeworpen mantel als iemand die zich volkomen thuis gevoelt.
‘Ik kom even wat praten, even een boodschap overbrengen van je jongen. Of heb je werk?’
Ina glimlachte onwillekeurig om den toon, waarop ze het woord uitsprak -, het ‘werk’ waarin ze geen belang stelde, en dat haar in Ina een zonderlinge, bijna griezelige afwijking scheen.
‘Neen -, ik heb geen werk -, ik werk bijna niet meer tegenwoordig. Dat is geweest, dat hebben we gehad -, zal ik maar denken.’
‘Zooveel te beter dan,’ vond Lettie, argeloos en opgewekt, ‘dan hou ik je tenminste niet op.’ Ze ging zitten en Ina voelde zich alweer beschaamd en belachelijk om den zweem van theatraal zelfbeklag, het dringen naar vertrouwelijkheid, dat ze duidelijk gehoord had in haar eigen stem. Kon ze zich dan tegenover haar zelfs niet ‘groot’ houden-, moest ze dan bij dat wezentje, dat zoo goed als uit een andere wereld stamde, om troost en meegevoel bedelen?
‘Ben je alleen, vanavond?’
‘Ik denk het wel -, mijn man is veel uit tegenwoordig.’
‘Prettig voor je! Zoo vrij! Maar waar zit hij altijd?’
‘Bij vrienden, denk ik.’
‘Modern huwelijk noemen ze dat, nietwaar?’ zei Lettie
| |
| |
met zoo'n scherp lachje, dat Ina opkeek, en meende te begrijpen. Lettie had zelf graag willen trouwen en trachtte dat te verbergen in ruw en schamper praten over alle huwelijken, die ze kende. Ze was nooit zoo welbespraakt en ook nooit zoo boosaardig, als wanneer ze het over scheidingen en schandaaltjes had. En haar man, van huis uit een behoorlijk en ingetogen burgerman -, stond haar daarin bij, verbitterd omdat hij zich niet zoo gemakkelijk als hij had gedacht van zijn wettige verbintenis had kunnen ontdoen. Dat wezen - verzekerde Lettie herhaaldelijk - kleefde hem als een klit aan den hals, hoewel hij allang ‘haar man’ niet was. En dan keek ze heel zelfvoldaan en misprijzend en zei, dat zij voor zoo'n verhouding bedanken zou, en brandde van lust Ina op nog veel meer en veel intiemer bijzonderheden van haar vriends huwelijksleven te onthalen.
‘Wat zei je zooeven?’ vroeg Ina, ‘ik dacht een oogenblik aan wat anders, ik verstond je niet.’
‘Ik had het over een geval -, precies als het jouwe. Die groote blonde vrouw, weet je wel, die je kerstavond bij mij ontmoet hebt? Die is tegenwoordig ook met een piepjong violist je -, net als jij, merk je wel? - en die heeft ook lak aan wat de menschen zeggen, en die geeft ook al den brui van het mooie huwelijk -, ze schijnt er trouwens een suffert van een man op na te houden.’
Ina kon zich de vrouw heel goed nog voorstellen, niet jong meer, met haar geverfd gezicht, breede, bloote, melige schouders, haar wulpschen mond, haar wat rauwe stem, haar kirrend lachje, haar moederlijk-verliefderig doen tegen de jongens, die ze allemaal in de wangen kneep en die allemaal half-belust, half-afkeerig om haar heen hadden gedrongen.
Ze antwoordde niet.
‘Je kwam me iets vragen, dacht ik?’
‘Ja -, Ruud heeft getelefoneerd, dat hij vrij is vanavond en als je alleen bent, dan komt hij hier.’
‘We zouden, als we allebei vrij waren, toch altijd bij jou...’
‘Jawel maar vanavond gaat het niet. Arnold heeft plaatsen voor een nieuwe operette, dus wij zijn niet thuis.’
‘Ik vind het niet geschikt, niet prettig, dat Rudolf hier komt. En dat weet hij, dat heb ik hem gezegd.’
‘Dat heb je hem gezegd!’ lachte Lettie wereldwijs, ‘maar daar ben je toch niet klaar mee! Je kan wel zooveel zeggen. En wat doet het er toe -, je moest het juist prettig vinden - als je man er niet is.’
| |
| |
‘Ik heb er mijn bezwaren tegen - en het kind is er toch,’ stamelde Ina.
‘Maar het kind slaapt immers! Wat heeft dàt er nu mee te maken? Dat je niet bij hem op zijn kamer komt, daar kan ik inkomen, want hoe je het huwelijk dan ook opvat, je bent een getrouwde vrouw, maar hier in huis, waar geen haan naar kraait! Of ben je bang voor de meid? Stuur die dan weg met een boodschap. Dan ben je zeker, dat je niet gestoord wordt. En wat er komt, laat je bellen.’
Ina dacht na; ze keek met afgewend hoofd het achterraam uit -, het sneeuwen had opgehouden, heel van ver kraaide een haan -, wat was er toch in hanengekraai, dat het haar 's winters altijd zoo droefgeestig stemde? Ook als ze buiten liep en hooi rook langs de verkleumde boerenerven.... dat maakte haar zoo nameloos bedroefd. Het gleed vluchtig langs haar geest, ze moest nu bij het heden en bij het werkelijke toeven -, wat moest Lettie hem antwoorden?
Ze was ze eigenlijk zoo zat -, Lettie en Rudolf en de heele bende, aan wier ongebonden levenslust - wat ze daar voor gehouden had - ze zich in den beginne had gelaafd, ze was dien jongen zoo zat, die niets voor haar was en voor wien zij niets was, in wiens tegenwoordigheid zij bijwijlen dezelfde verwilderde ijlhoofdigheid gevoelde als dien avond bij Lettie's kerstboom, een verdwaasde verbazing, hoe hij en zij ooit konden zijn tezamen gekomen. En hij was nu verliefd op haar en zij kon hem niet genadeloos verstooten -, ze had het immers zelf gewild en opgewekt, hij behoefde het haar niet te verwijten, ze wist het zelf wel. En ondanks alle afspraken en beloften van het begin verweet hij het haar toch.
Waar had ze zich in vastgewerkt -, hoe moest ze er zich weer uitredden? Als ze nu voor het oogenblik maar even alleen kon zijn -, dat was alles wat ze wilde.
‘Laat Rudolf dan maar komen, vanavond,’ zei ze mat tot Lettie, ‘maar niet al te vroeg’ -, ze wist zelf niet, waarom ze dat laatste bedong.
Lettie stond op.
‘Dan zal ik mijn baas even telefoneeren. De mannen zien elkaar 's middags meestal in de stad,’ ze lachte en lei een nadruk op ‘de mannen’; het gemeenschappelijk bijbehooren van de mannen bracht haar immers met Ina op één lijn en één peil. Bitter voelde Ina het na, toen Lettie vertrokken was.
En ze dacht aan Egbert, die zoo dikwijls tegenwoordig 's avonds de deur uit ging. Wist ze werkelijk niet, waar hij dan was?
| |
| |
Had ze hem niet kort geleden op een namiddag, toen ze in een pijnlijk pogen, iets van den geest der eerste huwelijksjaren - zoo zachtzinnig en vredig nu in haar herinnering - te herstellen, op het balcon naar hem had uitgezien, aan den straathoek afscheid zien nemen van Nesje Waldorp, Geerte's vriendin? En had ze toen niet onmiddellijk die ontmoeting van Nesje en Egbert met haar eigen ontmoeting in verband gebracht -, toen het kind haar met norschen kop was voorbijgestapt en nauwelijks had willen kennen? Geerte kwam nu ook niet meer, Josefine had ze in geen maanden gezien. Otto vertoonde zich maar zelden en hij was schuw -, natuurlijk had hij over haar hooren spreken en dorst of wilde er niet naar vragen. Aan Egbert had ze dien dag niets bemerkt en ook later niet trouwens -, ze had snel de deuren gesloten, zich schamend om haar onwelkome verteedering en geveinsd dat ze in lezen zat verdiept bij zijn binnenkomen. En hij was kleurloos-vriendelijk geweest als altijd, maar toch leek hij soms afzijdiger en koeler dan vroeger -, dan meende Ina iets te voelen als een uitdagend, ‘ik heb je niet meer noodig’ ook in zijn afwijzen van critiek en tegenspraak. De twistgesprekken behoorden inmiddels vrijwel tot het verleden -, zij ook voelde zich schuldig en schuw, en schaamde zich eigenlijk omdat ze dien jongen den voorkeur gaf boven hem. Hoe kon Egbert nu nog gelooven, dat ze bij anderen zocht, wat hij haar niet geven wilde, dat ze anderen bracht, wat hem niet dienen kon? Het was de oude formule, de oude verontschuldiging -, maar ze voelde goed, dat hij er niet in geloofde, niet voor dit en daardoor ook niet voor vorige gevallen. Hij had er zelfs toen immers niet in geloofd. Hij zweeg er nu over, al sinds weken, een hoonend, hooghartig stilzwijgen, waarin hij zijn volkomen verachting en zijn volkomen onverschilligheid toonde. En toch gingen ze nog zonder valschheid en met een zekere mate van wederzijdsche welwillendheid met elkaar om -, ze hadden het verleden, en ze hadden het kind -, waarom ook zouden ze meer hebben gebroken dan zichzelf al brak...., wat reden bestond er om het noodlot voor te zijn?
Ze had soms wel lust om te vragen of hij ditmaal wilde thuisblijven, als ze hem 's avonds zag uitgaan -, maar ze deed het niet. Dat ze de eenzaamheid vaak niet dragen kon, verzweeg ze - het behoorde tot het kleine en zwakke, dat hij sinds lang al niet meer te zien kreeg - en of ze leed, dat hij zich nu ook van haar af- en naar een ander toegekeerd had, dat wist ze niet, dat wilde ze niet weten, omdat
| |
| |
de bevestiging van haar vermoeden weer een nieuwe jammerlijke nederlaag zou zijn. En soms ook voelde ze een voldoening, dat hij zich nu óók schadeloos stelde, dat hij zich nu toch in zekeren zin wreekte, dat niet langer alle schuld bij haar lag, dat ze ‘quitte’ waren -, het scheen haar redelijker zoo. Doch den meesten tijd leefde ze in doffe, dompe verslagenheid.
|
|