| |
[IX]
Den volgenden dag in den namiddag zat Ina voor het raam te lezen. Het was twee dagen voor Kerstmis, een nevelige, vale winterdag, volslagen stil, geen vogel floot meer in den kalen tuin -, de boomen stonden er roerloos in de stilte. Uit het huis naast het hare klonk een piano -, telkens maar even, en dan, gedempter, zingen en kindergelach. Daar, bij de nieuwe buren, speelde haar zoontje met een klein meisje van zijn leeftijd en de moeder van het kind droeg aan de piano een muizengeschiedenis voor -, Ina had het dadelijk herkend en nu ze even luisteren bleef en precies wist, waar de kinderen lachen zouden om iets heel grappigs, was het alsof ze de gezichtjes voor zich zag - het roode mondje en de glansoogen van haar zoontje en de bolle, bleeke koontjes, de glinsterende blonde krullen van zijn nieuw vriendinnetje. Het kind leek op de moeder, den vader kende ze niet, de menschen woonden er pas. Het vrouwtje heette vroeger zangeres of danseres te zijn geweest bij een operettetroep en veel te hebben gereisd, het rechte wist ze niet. De laatste dagen was haar zoontje voortdurend met lekkers en kleine geschenkjes thuisgekomen en eindelijk was de uitnoodiging voor vandaag gevolgd.
Had ze eigenlijk niet moeten bedanken, daar ze de menschen toch niet kende? Ze had er den moed niet toe gehad -, het vrouwtje had haar juist gisteren zoo vriendelijk-onderworpen toegeknikt, ze had lieve blauwe oogen, leek niet eens zoo heel veel ouder dan het dochtertje. Voor Egbert
| |
| |
had ze het bezoek, dat haar zoontje daar nu bracht, verzwegen -, hij zou toch hebben beslist, dat het ‘niets voor ons’ was -, maar dat vond hij immers van bijna elkeen -, met vroegere buren had hij niet willen omgaan, omdat de man wijnreiziger was en een gekken naam had en haar, die indertijd een bezoek al half had toegezegd, had hij koelbloedig een dwaas en pijnlijk figuur tegenover die menschen laten maken. Egbert zou haar nu ook hebben uitgelachen, als hij wist, dat ze beloofd had zelf den jongen te komen halen en dan een kopje thee te blijven drinken. Ze moest over een uurtje daarheen gaan -, het werd al donkerder -, ze ging dichter naar het raam zitten om nog te kunnen onderscheiden, wat ze las. Het was een boekje van Romain Rolland over Beethoven dat Charley haar voor enkele dagen uit Parijs had gezonden, als een herinnering aan een hunner laatste gesprekken. Ze had toen toevallig in hun boekenkast een Duitsch romannetje gevonden dat ‘Quasi una Fantasia’ heette en van Beethovens liefde voor het coquette Italiaansche gravinnetje verhaalde -, ze had er in zitten lezen en het had haar getroffen, omdat het warmer en inniger van toon was, de figuren scherper en levendiger naar voren bracht, dan de meeste uit geschriften en anecdoten opgebouwde romantische verhalen -, en het had haar doen verlangen meer van Beethovens leven te weten, van zijn verhouding tot en zijn houding tegenover de menschen. Nu had Charley haar dit boekje gezonden -s en nu las ze, in den schemer het hoofd diep gebogen over het boek.
.... Un malheureux, pauvre, infirme, solitaire à qui le monde refuse la joie, crée la Joie lui même pour la donner au monde. Il la forge avec sa misère, comme il l'a dit en fière parole, où se résume sa vie, et qui est la devise de toute âme héroïque.
‘Durch Leiden Freude.’
Ze prevelde halfluid de laatste woorden en lichtte het hoofd op en tuurde voor zich uit -, sloeg de oogen weer neer en bleef een tijdlang staren op het smartelijk, somber gelaat, nog maar nauwelijks te onderscheiden op het witte blad, sloeg langzaam dat blad om en zag boven aan het volgende, de zes klankteekens en de woorden daaronder, ‘allein... allein... allein....’
Ze voelde een rilling langs achterhoofd en rug, het bloed trok uit haar gezicht vandaan, haar vingers beefden. Ze stond op en liep met het boek in de hand naar de piano. Het was er bijna donker in dien hoek, de blanke toetsen
| |
| |
glommen -, ze keek even naar buiten, het leven leek zoo laaggezonken en zoo wonderlijk veelbelovend tegelijkertijd -, toen sloeg ze staande het motief aan en nog eens -, en nog eens weer, als om zich aan die smartelijke heerlijkheid te verzadigen. Haar leden beefden sterk, als van storm bewogen -, erbarmelijker dan ooit werd ze zich haar machteloosheid bewust -, en hoe ieder ding te klein, te zwak, ontoereikend in haar was. En weer vroeg ze zich wanhopig af-, waarom ze dan niet had mogen rustig behooren tot die millioenen onbewusten in wie geen andere wenschen huizen, dan die waarvan het leven de vervulling belooft -, die niet als in den nacht uit hun slaap worden gewekt om het onbereikbare na te jagen, naar het ontastbare te tasten, tot hun oogen den slaap niet meer vinden kunnen -, was ze toch maar klein en vredig geweest, nu ze niet groot en gelaten mocht zijn. O, dat halve, dat wankele, dat onzekere, dat dobberen tusschen lust en plicht, tusschen neiging en geweten. Charley had gezegd: ze was in haar groei, en niet zij alleen, velen met haar, omdat deze tijd er een scheen van groei en overgang -, maar Hugo had haar weersproken: zóó was elke tijd geweest voor enkelen, die zich in de oude zeden niet meer gebonden voelden en aan een nieuwe nog niet toe waren, voor allen, die het oude huis, waar het hun te eng en te domp werd, verlaten hadden, en voor wie nog geen nieuw gereed was -, daklooze zwervers, zonder steun of veiligheid van een vastgesteld gemeenschappelijk verband, op het eigen wisselende, vervloeiende ‘zelf’ aangewezen en zich van dien onvasten toestand bang en pijnlijk bewust.
Ze was naar het raam gegaan en staarde naar buiten. Nu zweeg beneden de piano -, zeker speelden de kinderen een ander spel -, maar van uit de verte kwamen eentonige, gebroken klanken, dof door de mist, zwak in het vallen van den avond en vervulden haar met een eindelooze droefgeestigheid als een bitter-zoeten smaak. En ze dacht aan wat ze met Charley had besproken van haar huwelijk -, hoe ze ook daarin de oude zede naar den geest was ontgroeid -, en hoe die haar tegelijk nog hield gevangen, als omketend bij de beenen -, zoodat ‘trouw’ nu geen waarde meer had voor haar geweten en ‘ontrouw’ geen geluk voor haar hart beloofde, zoodat ze zich niet laven kon aan het besef dat ze althans haar plicht had gedaan - omdat ze die plicht niet erkende -, evenmin haar banden breken en haar vrijheid nemen. O, die ellendige tweeslachtigheid, die aan
| |
| |
weerskanten het goede en zoete roofde en niets dan twijfel en bitterheid overliet - en zelfbeklag, dat haar ten gronde zou richten.
De klok sloeg vier uur. Ina schrok op en droogde de oogen -, ze moest nu gaan. Ze had beloofd dat ze komen zou en ze wilde ook wel weer wezen, daar waar licht en warmte was. Het vrouwtje had zóó op haar komen aangedrongen -, het scheen een eenvoudig wezentje -, ze vond waarschijnlijk haar schrijfsterschap héél gewichtig.
Er werd iets warm in haar, terwijl ze hoed en mantel aandeed, iets van verwachting en verlangen naar vriendelijkheid en bewondering, dat haar bewegingen vlugger maakte -, maar toen dacht ze aan het onnoozel-mooie, bol-bleeke gezichtje van het buurvrouwtje en haar mond vertrok -, ze voelde zoo het kale en armzalige van haar verwachting.
Ze trok haar huisdeur toe en schelde aan bij de buren. Het was er helder licht en warm in de gang, als werd zelfs daar gestookt -, uit de open kamerdeur, waar haar de jongen hoogrood tegemoet sprong -, stroomde hitte en bloemengeur. En het blonde vrouwtje begroette haar met een vriendelijk, bijna onderworpen en als schuldig lachje - als had ze haar wat misdaan -, de gedachte beroerde vluchtig Ina's geest, maar ze dacht er verder niet over na -, de lange, forsche man, die bij de kachel had gestaan, keerde zich naar haar om, noemde zijn naam en zij, omdat het vrouwtje er zwijgend en verlegen lachend bij bleef staan, was genoodzaakt haar eigen naam te noemen. Hij leek werkelijk ook al verlegen -, er was een pijnlijke stijfheid, als moest er een verklaring of uiteenzetting volgen -, terwijl ze zitten gingen. De kinderen fluisterden in een hoek bij poppen in een wagen en het vrouwtje deed een opgewonden relaas van wat ze allemaal hadden gespeeld en gezegd, waarin ze telkens haar man trachtte te betrekken, als om een ontstemming in hem te overwinnen. Terwijl keek Ina de kamer rond. Die was overvol met meubels, welke niet bijeenhoorden en waarvan ook geen enkel stuk afzonderlijk eenig karakter had -, een uitheem-sche overlading van kleedjes en portières en draperiëen, de wanden beprikt en behangen met foto's, in allerlei formaten en grootten, tot sterren en waaaiers bijeengegroept als op een kinderkamer en die blijkbaar allemaal acteurs en actrices en zangers en musici - met glazigen blik en vooruitgestoken borst, verleidelijken glimlach en met violen in zwierige houdingen voorstelden -, er hing een groote spiegel in vergulde lijst, gedrapeerd met een lap van rood met goud, doorweven -,
| |
| |
de piano was nieuw en kunstig versierd, de gloeiende kachel prijkte met een blinkend te veel aan koperbeslag, er was overmaat van al te naakt licht, dat schel afkaatste van de witte zoldering -, maar het was er toch gezellig in de volte, tusschen de stoffige kunstbouquetten in de groote veelkleurige vazen en palmen in potten, ook al met lappen omwonden. Het vrouwtje ging thee zetten en schenken -, en haar man was een gesprek begonnen over tooneelspelen en tooneelspelers, hoe er de markt van overvoerd was, hoe ze allemaal armoe leden -, en plotseling, zonder dat Ina iets van een overgang bemerkt had, zat hij luidruchtig, maar tegelijk ook wat links en gedwongen te betoogen tegen allerlei slag van bekrompen menschen, die elkaar het leven beroerd maakten om allerlei domme vooroordeelen, waar hij, Goddank, vrij van was en waarvan hij hoopte, dat Ina ook vrij zou wezen. Ze knikte vaag-weg en wist niet goed wat het doel van die onvoorbereide ontboezemingen mocht zijn, die hem intusschen zwaar op het hart schenen te wegen en waarmee hij wèl iets scheen voor te hebben. Even later werd het haar ook duidelijk -, het was maar een onhandige poging geweest om haar te ‘polsen’ en nu het vrouwtje ook weer zat, haar meelwit, mollig handje op zijn breede knie, de oogen aanhankelijk en verliefd naar hem opgeslagen, nu vertelde hij haar, schijnbaar-luchtig, dat ze niet getrouwd waren en dat het kind uit haar eerste huwelijk was -, maar Ina begreep uit het blozen, een dankbaren blik en een verlegen lachje, dat ‘huwelijk’ als een goedbedoeld leugentje -, dat hij zelf wel getrouwd was, en nu ‘in scheiding lag’, die niet te vlug vlotte, naar zijn zin, en dat hij dan het vrouwtje trouwen zou en het kind echten.
Die laatste mededeeling, met het beweerde ‘huwelijk’ in strijd, deed hem zelf verlegen blozen. Het ware Ina anders ontgaan.
‘Begrijpt u nu -, dat ik er een beetje mee in zat, toen mijn vrouw mij zooeven vertelde, dat u zelf uw jongen zou komen halen? U had het haar wel heel kwalijk kunnen nemen immers, dat ze u gevraagd had, zonder dat u iets van onze omstandigheden wist. Maar ze vertelde mij, dat u ook iemand met vrije opvattingen bent.’
‘Waarom dacht u dat zoo?’ ze wendde zich naar het glimlachend vrouwtje en trachtte gewoon te spreken, maar ze voelde dat haar gezicht ineens gloeide.
‘U bent toch artist!’ klonk het antwoord bedeesd en de blauwe oogen werden vriendelijk vleiend naar haar opgeslagen.
| |
| |
‘En artisten zijn boven vooroordeelen verheven,’ vulde de man aan -, maar Ina voelde dat ze haar de waarheid verborgen: dat ze haar hadden durven vragen om de manier, waarop over haar gesproken werd en die hun een waarborg scheen, dat ze het wel niet zoo nauw zou nemen -, terwijl ze toch de getrouwde vrouw van goede familie, met een bekenden naam, was en bleef en er dus nog alle reden was, haar omgang te zoeken en te begeeren. Ze had wel kunnen schreien, zoo vernederd en verward als ze zich voelde -, en ze mocht niets laten blijken, maar kopjes thee drinken en lieve praatjes maken in dit hatelijke schelle licht.
‘U moet Lettie zoo nu en dan eens komen opzoeken en wat met haar praten.’ zei de man, die nu toch Ina's verlegenheid wel had bemerkt, ‘ze heeft zoo heelemaal niemand hier.’ En schertsend voegde hij er achter, ‘u zult stellig dikke vriendinnen worden, dat weet ik zeker -, allebei jong -, en geen van beiden een bagijntje!’
‘Ja -, u moet me wèl eens gauw komen opzoeken, met dien lieven, kleinen jongen van u. Of 's morgens -, ik kan wat heerlijke koffie zetten, nietwaar vent? En dan moesten we elkaar bij den naam noemen -, niet altijd dat stijve ‘mevrouw’. Ik ben niet eens een ‘echte’, lachte ze kleintjes en bedrukt en plotseling braken in Ina haar deernis en edel-moedigheid door onwil en gekrenktheid heen -, ze voelde een plotselinge opwelling dat nederig-afwachtende vrouwtje gelukkig te maken met haar vriendschap, zich niet van haar af te wenden naar een wereld, naar menschen, zelfzuchtig en hardvochtig, die haar-zelf immers ook verstooten hadden -, eerder wilde ze nu die wereld tarten, door openlijk haar moraal te verloochenen.
‘Ik wil heel graag nog eens terugkomen,’ zei ze hartelijk.
De man klapte zacht in de handen. ‘Bravo!’
‘Gauw?’
‘Overmorgen dan, bij den Kerstboom? Er komt misschien een neef van mijn man, die heel mooi vioolspeelt. U moet komen -, u moet het meteen beloven.’
De kinderlijk-dwingende toon prikkelde Ina licht -, ze voelde zich overrompeld -, de verwerkelijking van haar voornemens van zooeven werd haar al te plomp opgedrongen, maar ze kon niet goed weigeren. Ze beloofde dat ze zou komen en ging met haar jongen naar huis, waar ze Egbert vond. En ineens bedacht ze, dat geen der beiden van hem had durven reppen -, en voelde, dat ze nooit moeite zouden
| |
| |
durven doen om hem -, hij zat veilig ompantserd in zijn geduchte ongenaakbaarheid.
Den volgenden morgen aan het ontbijt werd er een pakje aangereikt-, er was lekkers in en een klein bouquetje van den vorigen avond voor den jongen ‘door zijn vriendinnetje van het verjaarfeest gespaard’ - een briefje zat erin gevouwen, waarin ze nog eens aan haar belofte werd herinnerd, het geurde zoo sterk, dat Egbert het opmerkte tegenover haar aan tafel.
‘Van wie is dat reukoffer?’
‘Van de buren -, die menschen waar broertje wel speelt.’
Ze zei het luchtig, om elk gesprek te ontgaan. Ze had nog niet van haar afspraak voor morgenavond, die haar uur na uur meer bezwaarde, durven spreken.
‘Hoe komen die ineens zoo uitbundig?’
‘Och -, uitbundig. Het kind was gisteren jarig en nu sturen ze een en ander.’
‘Zoo.’ Hij was blijkbaar voldaan en zweeg -, maar nu wilde Ina plotseling meteen maar doorzetten -, alles vertellen, om met alles te hebben afgedaan.
‘Het zijn werkelijk heel aardige menschen, Egbert, bijzonder hartelijk. De man is in zaken -, en het vrouwje.... Ken je haar?’
‘Zoo-wat, van aanzien.’
‘En vind-je haar niet aardig?’
‘Och-zoo, een beetje klapbes-achtig.’
‘Ze heeft veel verdriet gehad,’ zette Ina weer door, maar ze voelde dadelijk dat dit de manier niet was en ze raadde goed, want:
‘Interessant,’ vond Egbert droog, ‘ze ziet er anders niet precies naar uit.’
‘Ze vertelde het mij,’ loog Ina verward, ‘er schijnt vroeger iets met haar gebeurd te zijn, het rechte weet ik niet, en nu wil niemand meer van haar weten en nu is ze altijd alleen.’
‘En haar man dan?’
‘Ja kijk, zie je -, ze is eigenlijk nog niet getrouwd, hij is bezig van zijn vrouw te scheiden.’
‘Wel, dan komt toch alles op zijn pootjes terecht.’
‘Natuurlijk,’ zei Ina, ontnuchterd, ‘maar voor het oogenblik, zie je, ze heeft geen enkele vriendin, geen enkele vrouw om eens mee te praten.’
‘En nu ben jij de uitverkorene vertroosteres. “Welk een eer geschiedt mijn dochter.” Ik kan anders niet zeggen, dat je het er hoog zoekt.’
| |
| |
‘Hoe bedoel je?’ vroeg Ina, te feller vlamvattend, daar ze zich innerlijk zwak voelde, ‘zijn we er weer te goed voor? Zijn het weer geen menschen voor ons?’
Hij haalde de schouders op.
‘Je moet je eigen vrienden maar kiezen.’
‘Vrienden! Ze zijn mijn vrienden niet. Er is geen sprake van vriendschap. De heele zaak is deze, dat ik er morgenavond even den kerstboom zou komen kijken -, er wordt misschien vioolgespeeld door een neef van hem, die aan een orkest is. Heb je er iets op tegen?’
‘Ik er iets op tegen? Geen haar op mijn hoofd. Als ik maar niet van de partij hoef te wezen. Ik geloof niet, dat ik me daar bijzonder thuis voelen zou.’
‘Ik dan wel?’ vroeg Ina gekrenkt -, en ze voelde zelf hoe onredelijk en onedelmoedig ze was.
‘Jij? Ja kijk eens, jij bent een veel beter mensch - jij hebt een edel, menschlievend hart nietwaar? -, dat maakt een machtig groot verschil! Jij wordt zoo zoetjes aan rijp voor middernachtzendeling of huisbezoekster van het Heils-leger.’
‘Er komt geen edelaardigheid bij te pas,’ zei Ina, tam -, ‘en ik blijf maar even. Is dat nu zoo erg?’
‘Je schijnt er toch zelf geen erg zuiver geweten in te hebben!’
Hij stond van de tafel op, verwisselde van jas, zette zijn hoed op en ging heen met een korten groet. Onrustig, onvoldaan, ongelukkig bleef ze achter aan de ontredderde tafel -, als een eindelooze, grauwe baan van doelloosheid zag ze den dag voor zich uit....
Toen ze den anderen morgen wakker werd, speelden de muzikanten in de straat het kerstlied van ‘Stille Nacht, Heilige Nacht’ -, en het drong haar, in het wankel schemer-uur, in die weekheid na den slaap, als alle poorten nog openstaan, rechtstreeks op den bodem van haar ziel en wekte er oude herinneringen. Ze liet het hoofd op het kussen liggen, hield zich roerloos om de broze bewegingen binnen in zich niet te verstoren en sloot opnieuw de oogen -, ze hoorde het ruischen van ijle dennen hoog boven haar hoofd, rook de wintersche lucht, zag de sneeuwen vachten -, ze stond in den wind en de witte hemel was over haar, ze was negen of tien jaar oud -, ze keek met wijd-open oogen rondom zich heen, als was ze zelf verbaasd van alles dat ze gevoelde, dat haar van rondom bestormde, in dat eene oogenblik van
| |
| |
zacht-hijgend rusten, nadat ze met alle inspanning had meegeholpen bij het joelend neervellen van den boom, ter Kerstviering bestemd -, en die voor haar uit de anderen reeds -, Otto en een paar jonge neefjes te gast, met den tuinman -, luid lachend en pratend naar huis toe sleepten. Zij was maar even achter gebleven omdat ze moe was en met de handen in de zakken van haar rood-wollen jasje was ze blijven staan, zacht-bevangen in de plotselinge stilte naar de waaiende toppen der boomen starend, naar het dunne ruischen luisterend, stil-ademend in de koudgeurige lucht. Volkomen zuiver en gaaf bracht ze zich nu dat oogenblik te binnen, herleefde het -, het was als voelde ze datzelfde bevangene, vreemd-zoet verbaasde kinderhart van toen levend kloppen in haar borst en het verlangen, dat geen doel kent, als een zacht beklemmen om haar keel. Hoe weinig was er dan toch, sinds-toen, in haar veranderd...
Het lied was uit - en het visioen verdwenen, er werd plotseling een gordijn neergelaten, waarachter nog maar alleen vage kleuren, ongewisse vormen zichtbaar bleven -, kilte woei over haar heen, ze bleef stil liggen, vreugdeloos en smarteloos, vreugde en smart tegen elkaar op wegend tot een niet-zijn -, toen hoorde ze als heel achter in haar hoofd de melodie, die ze gisteren op de piano had aangeslagen en zag de woorden... Allein... allein... allein..,
En ze dacht aan het Kerstfeest, dat haar vanavond wachtte, waartoe ze zich had laten verlokken -, ze zag de overladen kamer vol van hitte en naakt licht, de grammofoon met zijn tuit als een leelijke, stijve, wanstaltige bloem -, en een kinderlijk zelfbeklag schreide in haar, omdat ze in die wereld verstooten en daarop aangewezen was.
Nu was elke verdooving weg, het verleden weggebleekt in het licht van den nieuwen dag, die ze opnemen en dragen moest, ze kon het huidig leven niet langer afwijzen, het eischte haar op -, ze wentelde zich klaar wakker op haar rug, ze voelde niets dan een zacht-knagend afgrijzen tegen den dag, tegen den avond, tegen het gansche leven. Egbert sliep nog -, ze keek hem juist in het gezicht, zijn snorharen trilden in het ontsnappen van zijn adem - ze dacht aan hun gesprek van gisteren in eenzelfde afgrijzen. Hij had immers weer gelijk - innerlijk moest ze het wel erkennen - dat ze niet bij die menschen paste - o, dat hij toch altijd in dien feitelijken en beperkten zin ‘gelijk’ had - tegenover het ‘ongelijk’ van haar eigen dwalingen en verbeeldingen - en dat ze het nimmer erkennen kon, het altijd hardnekkig
| |
| |
loochenen, om het hoofd rechtop te kunnen dragen, om niet altijd dien meerderheidstoon te hooren, die hem niet toekwam, dien hij zich maar had aangematigd door een schijn van zekerheid en kracht.
Hoe gaarne had ze hem de leiding van haar leven toevertrouwd, voor al het wereldsche en zakelijke en practische, waartegen zij-zelf niet opgewassen was -, maar het kon niet, omdat hij niet onderscheidde en haar zou krenken in haar hoogheid, haar niet wilde waardeeren en eeren in datgene waarin ze geëerd en gewaardeerd moest en wilde worden.
Tegen donker vroeg ze Egbert wat hij dien avond dacht te doen.
‘Ik?’ zei hij koel, ‘laat mij maar gaan. Om mij heb je je nooit zoo hard bekommerd.’
‘Maar als je nu niet met mij daarheen wilt...’
‘Neen -, dank je.’
‘Nu juist, laat me dan uitspreken -, als je dan niet daarheen wilt -, ik kan toch niet altijd precies in al mijn doen en laten mij schikken naar jou,’ haar stem klonk wanhopig, ze vocht met haar tranen.
‘Maar mensch, je bent dol -, wie vraagt je dan om iets te schikken? Je begint er toch zelf over. Of heb ik me beklaagd?’
Weer had hij gelijk! Lusteloos en vol van bittere onvreê stond ze naast de tafel, hopend dat hij nog wat zeggen zou -, een woord van verzachting of verontschuldiging, maar toen dat uitbleef, ging ze ijlings heen, voordat de bitterheid zich zoo diep in haar hart vrat, dat ze zelfs geen opgewektheid zou kunnen veinzen.
In het buurhuis vloog haar het vrouwtje, in een glanzend-zijden japonnetje, dat haar eng om de heupen spande en den meelblanken hals boven witte kanten bloot liet, tegemoet.
‘Heerlijk, dat je gekomen bent -, ik mag toch wel “je” zeggen -, en “Ina”? Je weet, ik heet Lettie.’
Vreemd, die warme arm van een onbekende, intiem door den haren, die sterke geurwalm, dien ze nimmer geroken had, lauw-prikkelend in haar neus -, ze was zoo weinig voor intimiteit met vreemde vrouwen - alleen met Charley Ruyssenaars had ze zoo geloopen, hoe belachelijk zou Charley het vinden, als ze haar hier kon zien, poeslief met dat poesmooie vrouwtje -, maar ze schaamde zich voor haar schaamte en ze stonden nu ook al in de open deur van de achterkamer -, denken en gevoelen werd onderbroken door schrik: wat was het vol! En de man kwam haar al tegemoet, hoog- | |
| |
rood, nu zonder eenige verlegenheid, beide handen naar haar uitgestoken, ze moest hem dus haar beide handen wel laten en was eigenlijk blij, dat ze zich van Letties innigheid vrijmaken kon.
‘Daar is Ina,’ had ze geroepen, triumfantelijk en blij als een kind -, Ina wist niet waarin ze zich moest laten gaan, in schaamte en ergernis, of in lachende grootmoedigheid. Hoe bitter voelde ze, dat ze niet voor zichzelf zorgen kon, dat ze zichzelf niet handhaven kon, dat ze altijd naar de eene of andere zijde vervloeide en overdreef. Ze kende niemand der aanwezigen -, acteurs met gladgeschoren gezichten, gladde witte hemden boven lage, zwarte vesten, bloem in het knoopsgat, meisjes met gitten en bellen, donker en blanktandig, of meelwit en blond als de gastvrouw, die neuriënd en heupwiegelend danspassen beproefden bij haar binnenkomen en haar nu half-verlegen halfwantrouwig lachend aanstaarden. Ina voelde een ijlhoofdige verwildering -, wat deed ze hier toch -, hoe kwam ze hier toch, in die kamer vol hitte en verstikkende geuren? Ze gloeide onder de blikken, die van alle kanten op haar gericht werden, op haar japon, haar schoenen, haar kapsel, alles zoo anders dan die der anderen, ze zag twee heeren verbaasd, bijna ironisch wenkbrauwfronsend elkaar ondervragen met een blik, ze werd vuurrood; om zich een houding te geven, riep ze het dochtertje tot zich, dat er in een kort, zijden rokje met hooggehakte satijnen schoentjes en weidsche haarstrikken uitzag als een balletdanseresje, en trachtte wat met haar te praten -, maar het kind was verlegen en wilde liever weg naar twee halfvolwassen meisjes in engsluitend zwart, die haar passen leerden maken.
In de andere kamer brandde verlaten de kerstboom, glinsterend en overladen, hoog boven op een tafel vol geschenken, in wit met strikjes verpakt.
Ina voelde zich benard en ongelukkig, ook schuldig tegenover haar jongen, die ze gedachteloos hier had laten verkeeren, en dien ze evenmin als zichzelf, nu nog loskrijgen zou, zonder Lettie ruw te krenken. Ze vroeg zich af, wat toch anderen in haar plaats zouden hebben gedaan -, vrouwen als Mary, als Annie -, want het was immers ondenkbaar, dat die hier zouden komen -, en weer besprong haar het benauwde wantrouwen, dat ze die anderen nooit zouden hebben durven vragen, en haar wel, om haar reputatie, omdat ze ‘vrije opvattingen’ had, die haar, in hun oog, tot een der hunnen maakten. Eergisteren had ze zich bereid en
| |
| |
in staat gevoeld, Lettie haar vriendschap te geven, als een vergoeding voor wat de wereld haar onthield, tegelijkertijd de wereld ermee tartend -, nu voelde ze zoo goed, hoe onmogelijk het was: hier gold immers geen ‘meer’ of ‘minder’ -, eenvoudig een zóó of anders - zij kon voor Lettie niets wezen, ze spraken een verschillende taal, stamden uit verschillende werelden. Ze stond terzijde en bladerde in een album en soesde over al die verschillen tusschen menschen, bij uiterlijke overeenkomst. Van denzelfden landaard en leeftijd, zij en Lettie, in dezelfde omgeving, dezelfde stad, producten van dezelfde cultuur -, en nog zoo als dag en nacht verschillend. Ze schrok op van een koude luchtstroom, die haar langs het gelaat streek, gevolgd door joelen en handgeklap -, een zwartharige jongeman in een pels, vioolkist in de hand, was binnengekomen, en het heele gezelschap verdrong zich om hem heen. Nieuwsgierig keek Ina op en haar blik ontmoette dien van zijn glanzende, bruine oogen, ze zag dat Lettie hem over haar sprak, ze verstond bijna haar naam en ze bloosde en sloeg haastig de oogen neer.
‘De beroemde violist, de beroemde schrijfster,’ stelde Lettie voor -, enkele heeren klapten in de handen, een paar meisjes lachten -, Ina voelde er niets in dan spot, op haar gericht, maar weer klonk Lettie's stem -, ze kwam los, ze werd luidruchtig.
‘De kerstboom, kinderen, nu naar den kerstboom.’
Ze hosten joelend de andere kamer binnen, een paar piepjonge acteurtjes met bleeke kindergezichten en modieuse heerenkleeren staken de Chineesche sterren aan, die overal rondom vastgehecht waren, de lampen werden even uitgedraaid, in donker klonken kreten van half-gemeende bewondering - ze waren de kerstboomvreugde al zoo lang ontgroeid - schertsend gefluister en onderdrukt proesten. Ina stond naast Lettie's man. Ze voelde zich ineens het meest thuis bij dien goedigen, groven reus en hij wees haar fluisterend tusschen de versierselen aan den boom enkele héél-bijzondere aan.
Er werd niet gezongen en zoodra het vuurwerk fonkelend was opgebrand, werden de lampen weer aangestoken en Lettie's man deelde de geschenken uit -, vóór ze het goed wist, stond Ina met een doosje in de handen, dat ze half werktuigelijk bloot gevouwen had uit het papier. Ze schrok van wat ze zag: een gouden colliertje met een mat-paars steentje eraan.
‘Van wie heb ik dat?’ stamelde ze, ‘dat mag ik niet aannemen, dat kan niet, zulke dingen draag ik niet.’
| |
| |
Trotsch wenkte Lettie naar haar man, dat die de gever was -, ze schreef Ina's verwarring toe aan blijden schrik om zóó'n prachtig geschenk -, maar toen ze zag dat Ina bijna met weerzin het doosje van zich afhield, dat haar mond stroef stond en haar oogen niet lachten, werd ze wit en in haar gekrenktheid riep ze luid: ‘Graag of niet hoor! Geef maar op, als je geen zin hebt.’ De man werd rood van verlegenheid en keerde zich om -, de meisjes verdrongen zich naar Lettie en Ina om het colliertje te zien en kreten haar verbazing uit om het ongehoord weigeren van zoo'n rijk geschenk. Maar Lettie voelde uit het steelsche kijken en giechelend elkaar aanstooten, dat ze haar ook belachelijk vonden -, ze sloot haastig het doosje en zette het weg. Ina stond alleen, ze voelde met afkeer, dat ze haar hadden willen koopen, haar met verplichting binden, ze was vernederd en ontdaan -, ze keerde zich om en stond tegenover den violist, die haar vertrouwelijk-lachend toefluisterde:
‘Wat zijn ze allemaal boos op u!’
Ze verlangde ineens, dat één haar tenminste begrijpen zou.
‘Ik kon dat toch niet aannemen -, ik ken ze nauwelijks!’
‘Natuurlijk niet,’ suste hij, ‘ik begrijp u volkomen. Maar Lettie is altijd wat uitbundig. En er is geen een van de meisjes hier, dat is van haar heelen kring, die zóó iets zou weigeren. Ik bewonder u, omdat u het deed.’
‘Och kom,’ zei ze ongeloovig, ‘iedere vrouw zou dat toch doen?’
‘Geen een van die ik ken -, of ooit gekend heb,’ zei hij en zuchtte droefgeestig. Hij had haar naar een kleine, stijf-coquette sofa in een hoek gebracht en terwijl de overigen aftrokken naar de andere kamer, zaten ze daar ineens alleen. Maar Ina wilde die afzondering niet, die haar zoo pijnlijk oude tijden te binnen bracht, de dupe van zijn droefgeestige zuchten, zijn weeke, bewonderende blikken wezen.
‘Ik weet zeker, ik zag het dadelijk, zoodra ik binnenkwam, dat u heel anders dan al de anderen bent.’
Ze had neiging, de vingers in de ooren te stoppen, - het was als in een hatelijken droom, dat ze die afgezaagde, zinledige woorden verstond, die ze zoo vaak vroeger van anderen had uitgelokt, zoo vaak van zichzelf betuigd, dat ze haar nu tegen-stonden.
Hij scheen het te voelen aan haar houding, hij liet tenminste den toon en het onderwerp varen -, Ina waardeerde het, hij vroeg haar of ze Lettie kende en ze vertelde het hem en was heimelijk blij, omdat hij haar daarin nu ook weer bewonderde.
| |
| |
‘Nu moet ik het toch weer zeggen,’ glimlachte hij, ‘dat u anders dan de anderen bent. Op gevaar af van u boos te maken.’
‘Waarom zou het mij boos maken?’ ze glimlachte nu ook.
‘U werd het immers al -, daareven!’
Hij had zich naar haar overgebogen en sloeg opnieuw den vertrouwelijken fluistertoon aan. Maar zij onttrok er zich haastig aan en stond op.
‘U moest eens wat voor ons spelen.’
‘Liever niet dadelijk -, maar als u het vraagt.’
Hoeveel maal had ze ook deze en dergelijke betuigingen gehoord - en toch liet ze zich even gaan op de zachte weelde van het machtsgevoel. Hij was dan toch ook wel een lieve jongen, met zijn zachten, glimlachenden mond en zijn matglanzende, bruine oogen, zijn zijdezacht krulhaar boven een rimpelloos, jong voorhoofd.
Misschien, fantaseerde ze gretig, paste hij even weinig bij dit gezelschap als zij -, en kwam hij ook alleen om Lettie genoegen te doen.
‘Ik kan niet zoo heel lang meer blijven, mijn man wacht mij thuis, en ik wil mijn jongen zelf naar bed brengen. En de dames dáár verlangen blijkbaar heel erg naar uw terugkomst.’
Hij keek de andere kamer in.
‘Het kan mij niet schelen -, maar om u moeten we niet langer hier alleen blijven.’
Ook zoo iets had ze vaker gehoord, de woorden, den toon van kloek-mannelijke bescherming -, en toch moest ze erom glimlachen en bekoorde het haar en voelde ze zich gestreeld als was die bezorgdheid voor haar alleen.... en wonderlijk.
Ze begaven zich tusschen de anderen en zijn aankondiging, dat hij spelen wilde, deed een storm van klappen en juichen opgaan. Ze zag de meisjes zich weer naar hem heen verdringen -, er waren er héél jonge en héél mooie bij - zag ze -, en toch wees hij ze allen met lachende achteloosheid terug, en wendde zich naar haar, om te vragen wat zij hooren wilde. Ze schrok van haar gevoel -, zou ze nu nog gevleid moeten zijn omdat een jongen haar in dit gezelschap wel wilde onderscheiden? Ze vergat de vraag te beantwoorden en toen hij die herhaalde, zei ze verward, met een onrustigen blik op de klok, dat ze hem de keus overliet
|
|