| |
[XVIII]
Ina had het briefje gelezen en liet het moedeloos uit haar vingers op de tafel vallen.
‘Van wie?’ vroeg Egbert.
‘Van Charley -, of ik vanavond kom. Ze is jarig. Lees maar.’ Hij nam het briefje.
‘Ben je er werkelijk in zóó lang niet geweest?’
‘In weken niet. Ik heb geen lust, den laatsten tijd. Zoo slap en down -, ik kan nergens toe komen.’
‘Omdat je niet eet,’ zei Egbert, ‘je wilt nooit naar raad luisteren -, precies wat ik altijd zeg, klagen is veel interessanter. Dat je voortdurend veel te weinig eet, dat is de oorzaak van je slapheid, daardoor ben je down.’
Ze antwoordde niet, ze voelde geen lust wat hij zei te weerleggen, het klonk als een oude dreun.
‘Ik zou toch maar wel naar die vrienden van je gaan.’
Ze keek plotseling op om den toon. ‘Het schijnt dat je me weg wilt hebben vanavond.’
‘In je eigen belang -, want als je thuis blijft ben je alleen. Ik moet ook uit.’
‘Waarheen?’
Hij lachte kort, schamper. ‘Beste kind -, dat vragen we elkaar toch niet, is het wel? Géén huwelijksslavernij, dat is altijd je stelling geweest.’
Ze keek hem fel aan, haar lippen beefden.
‘Waar jij het toch nooit erg mee eens was.’
‘In vredesnaam, geen oude koeien,’ hij maakte een afwerend armgebaar, ‘nu laat ik je in ieder geval vrij, nu kan je je gang gaan -, dat is voldoende.’
‘Omdat je nu heelemaal niet meer om mij geeft -, omdat je mij toch niet klein genoeg hebt kunnen krijgen -, omdat ik je te lastig ben, daarom mag ik nu in “vrijheid” stikken. Of misschien omdat je zelf behoefte aan “vrijheid” hebt.’
‘Je zult me toch niet de eer aandoen van jaloersch te wezen? Het zou meer zijn dan ik durfde verwachten -,
| |
| |
nadat je je jaren lang van mij vervreemd hebt en voortdurend blijft vervreemden.’
‘Dat is niet mijn schuld,’ zie Ina schor, ‘ik heb aan je gehangen in het begin -, nooit gaf ik zooveel om iemand dan om jou, dat weet je, dat ik alles voor je over had, dat ik aan niets meer dacht, toen ik jou eenmaal kende, dat ik tegen je opzag, dat ik in je geloofde....’
‘Jawel, precies even onmatig en onbekookt was je in dat idealiseeren als in je heele overige doen en laten.’
‘Daar gaat het niet om - je dwaalt af, ik zeg alleen: dat ik van je hield en dat ik het ellendig vind dat het zoo tusschen ons loopen moest. Maar je hebt nooit eenig belang in mijn innerlijk leven, in mijn echte leven gesteld. Ik kon mijzelf niet zijn, hier bij jou.’
‘Dat zal dan wel aan “je-zelf” gelegen hebben -, ik dacht tenminste altijd, dat het eene individu het andere onmogelijk kan beletten “zichzelf” te zijn.’
‘Wat je daar nu zegt, is zoo door en door zinneloos zoo volkomen dom en bot. Natuurlijk kan van twee menschen die samenleven de een de ander wèl verhinderen “zichzelf” te zijn. Vooral als die “ander” een vrouw is. Zie je dat werkelijk niet in?’
‘Absoluut niet -, maar ik ben onmiddellijk bereid je gelijk te geven. En je bij voorbaat gelijk te geven op alles wat je nog van plan bent te zeggen. Mooier kan ik het niet maken - en daarom is het je toch maar te doen.’
Ze dwong zich tot kalmte.
‘Wou je dan zeggen, Egbert - in ernst vraag ik het je - wou je dan zeggen, dat je wel ooit eenige moeite hebt gedaan, iets van mij te begrijpen?’
‘Iets van je te begrijpen,’ herhaalde hij met wrevelen, wrangen nadruk, ‘ik dacht dat je zoo langzaam aan te oud en te “groot” werd voor die kostschool-meisjesklacht. Je moest die groote woorden eens thuis laten -, als ik je een raad mag geven. Een beetje op den beganen grond blijven, dat zal je genietbaarheid ten goede komen.’
‘En zoo durf jij te spreken - tegen mij?’ zei ze heesch.
‘Tegen jou! Wie ben jij eigenlijk? Je hebt hoogmoedswaan, mensch. Hou je hoofd onder den waterkraan, 't zal je verkwikken.’
‘Waarom behandel je mij zoo, Egbert?’
‘Waarom behandel jij mij zoo? Je rekent altijd naar je toe. Je ziet altijd het tekort dat je lijdt -, en nooit het tekort dat je mij hebt gedaan!’
| |
| |
‘Je bedoelt dat ik vrienden had?’
‘Vrienden!’ Hij haalde de schouders op, ‘je weet wel dat ik in “vriendschap” en in 't bijzonder in jouw “vriendschappen” niet zoo hard geloof. Ik bedoel, dat je mij als oud vuil links hebt laten liggen -, dat je elken aap van een jongen voortrok boven mij.’
‘Dat deed ik niet -, dat deed ik nooit -, misschien alleen in den allereersten tijd, toen...’
‘... toen je bij dien meneer Van Oord, dien vlerk, niet was weg te slaan.’
‘En toen jij er, zooals je het noemde “een stokje voor stak” -, wat wilde je toen eigenlijk bereiken? Zeg me dat nu eens, eerlijk en ronduit. Meende je werkelijk, dat dàt de manier was om mij te winnen en te behouden? Meende je dat toen?’
‘Wat ik toen “meende” dat weet ik niet meer -, en wat ik nu “meen” dat is alleen, dat we weer met twee beenen in de bombast zitten en in het debat. Jij bent een klappei hoor! Je moet met een stalletje gaan staan -, dat heb ik je trouwens meer gezegd -, maar ik voel nu eenmaal niet voor zooveel woorden. En alles alleen om de gewichtige vraag, of je vanavond al dan niet naar de Ruyssenaers zou gaan. Je permitteert, dat ik het belachelijk vind?’
‘Het was niet naar aanleiding daarvan. Maar jij zei, dat ik...’
Hij drukte de handen tegen de ooren. ‘In vredes naam, geen herhalingen, spaar me dàt tenminste. Eerst een vervelend gesprek en dan een vervelende recapitulatie! Kunnen we gaan eten? Waar zit de jongen toch?’
Ina dwong zich tot een rustig antwoord.
‘Hij is uit spelen -, bij een kind uit zijn klas. Ze zouden hem zelf terugbrengen -, hij zal zoo meteen wel komen. Ik kan intusschen nog even naar de keuken gaan,’
Ze stond op, ging niet naar de keuken, maar rechtstreeks naar boven, om alleen te zijn en zich te bezinnen en rust te vinden -, haar hoofd gloeide, haar keel voelde als rauw van dorre tranen, ze zag nergens uitkomst, een doffe wanhoop hield haar hart bevangen. Boven was het grijskoud -. October, door de open balkondeuren woei de vale, vochtige wind naar binnen, de ramen waren mistig beslagen, een weggewaaid blad zat met een tip aan de ruit gekleefd en trilde -, gedachteloos bevrijdde Ina het, terwijl ze langs het bed heen naar het raam liep. Ze keek even naar het bed, het was zoo kil en wit en gladgespreid, het stootte haar af
| |
| |
meer dan dat het noodde. Wat was het doelloos, in deze leege doodsche slaapkamer te wezen, lang voor het uur van slapen-gaan. Wat zocht ze hier toch? Traag kwam ze het balkon op en boog zich over de borstwering, beide armen op den natten, houten rand geleund -, het koude vocht drong door haar mouwen heen en deed haar rillen -, alles rondom was nat en als dof beslagen -, de herfst had vroeg en wreed huis gehouden, van de boomen in de tuintjes rondom waren de bladeren heengetrokken, naar alle winden weg, slap hingen de overgebleven flarden aan de takken, in het bont bezaaide gras beneden bloeiden nog maar wat schaarsche, paarse asters -, boven de daken tusschen de gestroopte takken was overal de naakte witte lucht te zien. Regende het nog -, vroeg ze zich half-gedachteloos af -, of droop er maar nevelvocht? Het denken kostte inspanning, ze was als versuft en verdoofd, ze moest zich met geweld ertoe dwingen de hand uit te strekken, om te voelen of het werkelijk regende -, en daarna kostte het inspanning de hand weer terug te halen -, en toen wist ze nog niet recht of het al dan niet regende -, het kon haar ook eigenlijk niet schelen, ze liet haar hoofd neerknikken tot bij haar handen, de natte guurte viel haar koud op den nek en bracht haar half tot bezinning -, en ze voelde hoe koud het was, hoe nat ze werd -, een hekje aan den overkant klapperde hard en aanhoudend in den wind, het rauwe geluid scheurde haar in de ooren, martelde haar gespannen zenuwen -; en ineens was het, als kwam ze tot bezinning, tot het inzicht dat ze hier toch niet behoefde te blijven, maar naar binnen kon gaan en de deuren sluiten en liggen op haar bed in stilte en afgeslotenheid.
Ze voelde zich doodelijk moe, haar beenen trilden -, de kamer lokte als een verlossing -, ze sloot de glazen deuren dicht en door de beslagen ruiten, waarover zilveren droppels snel naar beneden kronkelden, zag ze nu de zwiepende boomen, wier zacht gehuil ze niet meer hooren kon -, en het klappende hekje, als plotseling verstomd -, het leek van de klamme stilte uit gadegeslagen een angstaanjagend schimmenspel.
Plotseling keerde ze zich om en liet zich zonder geluid zwaar neervallen op haar bed -, haar gezicht boorde diep het kussen in, haar handen lagen aan weerszijden ineen geklemd en zoo bleef ze liggen, als ze gevallen was, in weldadige verdooving, die haar van het martelend denken onthief. Een zucht worstelde zich los en de gesloten tranen- | |
| |
vloed brak open en verweekte de wanhoop tot zachte vertwijfeling -, maar ze kon het denken, het afmattend, verwarrend denken, dat geen hoop of uitkomst meer beloofde, maar zich altijd weer in zich verteerde en verloor, niet langer van zich afzetten.
Charley had haar geschreven, vroeg waar ze bleef na zooveel weken -, ze was sinds den middag van haar gesprek met Hugo nog maar heel enkele keeren terug gekomen en die enkele keeren zonder lust, zonder opgewektheid, zóó stil, dat Charley betuigde haar niet meer te kennen, haar, die zoo zenuwachtig beweeglijk en druk en uitgelaten was geweest in het begin en schertsend vroeg ze of ze ziek dacht te worden. Doch Ina had tot haar schrik gevoeld, dat de bekoring van het komen bij hen beiden was verbleekt en verdwenen, nu hij haar had gezegd, met bijna openlijke woorden, dat hij nooit iets meer dan een koele vriend voor haar zou zijn. Dus toch om hem hoofdzakelijk, zoo niet om hem alleen, had ze Charley gezocht, - voor hem was haar vroolijkheid geweest, hem had ze willen behagen -, zonder dat zij-zelf het wist of ook maar vermoedde -, zonder opzettelijk bedrog, zonder Charley leed te hebben gewild - maar toch met die heimelijke verwachting in zich naar iets meer van hem, niet alles, de verboden en verborgen hoop hem met Charley te mogen deelen. Daartegen baatte geen ontkennen meer en het maakte haar wanhopig. In zichzelf blikkend, huiverde ze en kromp terug als voor de kwalen en smarten van een vreemde. Was zij zichzelf wel iets meer dan een vreemde, dat ze den grondslag van haar eigen handelen niet kende, dat er als buiten haar om over haar willen en drijven was besloten? Beteekende dát ook dat ze karakterloos en minderwaardig was, of vond hetzelfde wellicht in andere menschen plaats, die het niet wisten en die hun behoorlijke en deugdzame neigingen in volle gerustheid hielden voor de uitingen van een eigen wil? Zoo moest het zijn -, maar welk een verpletterende kracht ging er van die braven en gematigden, om hun overgroot aantal uit, dat ze haar altijd weer tot diezelfde heimelijke zelfverfoeiing en zelfverguizing konden brengen....
Letterlijk kon ze zich van haar laatst gesprek met Hugo ieder woord te binnen brengen -, en nu zijzelf, door haar antwoorden, door haar houding daarna -, hem meer dan noodig nog verkoeld en vervreemd had - want hij achtte Charley in haar argelooze vriendschap bedrogen door het stellige feit, dat Ina om hem meer dan om haar was gekomen
| |
| |
-, nu voelde ze spijt om wat ze dien middag nog bezeten en toen vergooid had -, zijn warme, hartelijke belangstelling. Nooit zou hij nu weer dezelfde zijn -, ze was hem tegengevallen, ze had zich minder getoond dan hij haar had gedacht. En tegenover Charley -, was ze dan niet beter dan een Judas -, zou ze haar belogen hebben voor de kussen van haar man, als hij maar de hand naar haar had uitgestoken? Hoe voelde ze nu in haar hart voor Charley? Het was heden niet de eerste maal, dat zij hierin zichzelf angstig onderzocht en ondervroeg -, vaak en op 't onverwachtst kwam de vrees in haar aanstormen, of ze Charley ook haatte, of ze zich ook verbitterd tegen haar voelde, haar al te wrang benijdde -, maar tot haar gerustheid, ook nu weer, wees haar hart al die bittere gevoelens af. Maar jegens Hugo voelde ze niet sterk, maar toch, een vluchtigen wrok, omdat hij haar zwak had gezien, omdat ze aan hem haar gevoelen had verraden zonder loon -, doch haar redelijkheid vergunde haar, de dingen in hun algemeenheid juist en zuiver te zien en dien wrok te bestrijden.
Ze lei stil in de stilte, met open mond ademend in het natbeschreide kussen, een brandende pijn tusschen de schouders, een matte levenszatheid in het hart.
Zwakke geluiden van wind en regen, het knarsend piepen van een raam, drongen tot haar door -, en beneden begon Egbert te neuriën, met zijn eentonige, zware stem. Ze veerde op als van een schok door haar heele lijf, en wierp zich op den rug weer neer, een vale afkeer trok haar als namelooze onlust door de leden, ze sloot de oogen met een wrangen trek om den mond -, ze zag zijn gezicht en had het kunnen slaan, de stem kunnen smoren en worgend knellen -, ze wist, dat het maar ijle opwinding was en dat ze hem in werkelijkheid niet haatte - maar haar hart deed zich te goed aan het kortstondig oogenblik van vrijheid, waarin ze hem tenminste haten kon, als een vreemde, die haar jaren lang had tekort-gedaan, gefnuikt, haar van zelfvertrouwen en kracht beroofd, het merg uit haar weggezogen, haar onrechtmatig beheerscht, en die haar nu eenvoudig terzij schoof en vergat. Van alles wat ze ééns voor hem had gevoeld, liefde als vereering en zachte aanhankelijkheid, keerde ze hem thans in bittere grimmigheid het tegendeel toe -, en haar lichaam verloochende in een ondraaglijk kwellend onlustgevoel, dat het ooit hem had toebehoord, die haar ziel niet had willen kennen.
En hij zong -, hij was alles van zooeven weer vergeten
| |
| |
-, en straks zou hij doen, als was er ‘niets gebeurd’. En zij zou - het was al in aantocht - weer, als zoovele malen tevoren, aan zichzelf twijfelen en zich afvragen of haar opstuiven van straks niet inderdaad belachelijk en overdreven was, of niet alles wat ze deed, belachelijk en overdreven was. Ze zou, terwijl ze werkte, zich bangelijk afvragen of haar werk wel eenige waarde had - omdat toch zijn koele afzijdigheid niet anders kon beteekenen dan dat hij het vrijwel waardeloos vond - en was het eenmaal voltooid, dan zou ze er geen fierheid meer over voelen, er geen lust meer aan hebben, er niet over durven spreken, uit vrees van zelfoverschatting te worden beschuldigd, uit vrees voor zijn laatdunkende, op het allerbest karig en hooghartig waardeerende woorden. En daarvan was zij de dupe geweest, en het nog niet geheel ontwassen -, en dat had ze jarenlang voor grootheid en hoogheid gehouden; zijn kouden, zelfgenoegzamen onwil om te bewonderen, hartelijk te waardeeren, zich warm te maken in geestdrift, zijn eeuwige gesmaal en gesmaad, zijn schamperen spot, die geen ding heilig hield, waarvoor niets te hoog en te groot en te goed werd geacht -, en daarin had ze hem willen volgen, daarmee had hij ook haar geest bedorven en vergiftigd, zoodat haar nu ook voor vele dingen aandacht en geduld ontbraken en ze zich, tegen beter weten in, altijd nog heimelijk liet beïnvloeden door een oordeel, dat ze ongegrond en ondoordacht wist.
Voor de wereld was ze een voorwerp van verachting, bespotting, hoogmoedig medelijden op het best, omdat ze niet tevreden was geweest met man-en-kind. Er bestonden mannen genoeg, er hadden er genoeg bestaan, wier histories met angstvalligen eerbied nagegaan en opgeteekend werden -, die niet tevreden waren geweest met vrouw-en-kind. Elkeen vond het natuurlijk, maar nu ze een vrouw was, gold geen verschooning, was ze belachelijk en verachtelijk, vogelvrij verklaard, een wezen, waar de mannen mee spotten en dat ze aanduiden met geringschattende namen -, en waar de vrouwen, de deugdzame moeders en huismoeders, voor uit den weg gaan. Charley had gezegd, het heele vertoon van deugdzamen afschuw beduidde niets dan angst, daarmee wilden ze de al te gevaarlijke ‘zusteren’ onschadelijk maken, wetend hoe zwaar de algemeene verachting weegt, hoe weinigen daartegen opgewassen waren en zijn, maar de mannen -, wat beteekende hun geringschatting dan? Was het misschien de oude onnoozele verblinding voor alles wat de vrouw betrof, die hen een stom en koud idool deed aanbidden en haar,
| |
| |
die met liefde tot hen kwam, met leelijke namen noemen en verstooten? De beteren - Aart Ramondt en Hugo, die hadden haar niet veracht, Hugo stellig niet daarom althans -, maar zij waren de meerderheid niet, de meerderheid was het verwaande, domme man-dier, dat meent baas te zijn en bij den neus om den tuin wordt geleid. Was ze dan toch in haar recht, behoefde ze zich dan toch voor niemand te schamen? Waarom droeg ze dan niet het hoofd omhoog, waarom had ze dan geen moed en geen kracht en geen zelfvertrouwen meer, voelde alleen levenszatheid en de doffe, gelaten rust van iemand, die geen uitkomst meer ziet, wien het leven te zwaar valt, en die van begrijpen afstand heeft gedaan? De anderen hadden haar veroordeeld -, en zijzelf bezat niet langer de kracht, zich vrij te pleiten.
Eens had ze zich, in den eersten tijd met Egbert, bedronken aan den hoogmoed, die geen juk wil dragen, geen macht of meerderheid boven zich erkennen -, daarvan was haar het dorre en schamele gauw genoeg gebleken, en ze had dien hoogmoed verzaakt, maar tegelijkertijd hadden haar eigen strijd en Egberts houding haar de kans op een beter, rijper, evenwichtiger zelfvertrouwen voor goed ontnomen. Was ze maar sterk en ‘slecht’ genoeg geweest, om zelfzuchtig genot na te jagen en niets en niemand rondom te ontzien of te achten -, nu ze toch ook het goede en hooge niet volbrengen kon -, maar gold hier wel die onderscheiding van kwaad en goed, of had ze zich onnoozel en zwak andermans oordeel als eigen laten opdringen, zichzelf gevonnist om redenen die zijzelf niet achtte? Wist ze toch maar met vastheid, wie haar geoordeeld had, de anderen of zijzelf....
In dat vragen en knagen aan haar eigen geest leefde ze nu al weken lang als botsgestooten en verlamd. Nu ze stil lag, achterover op haar rug, de oogen gesloten de handen onder het achterhoofd ineengevouwen, was het als drukte haar een zwaar gewicht op de borst. Egbert zong niet meer beneden, en als uit een verte voelde Ina het berouw om haar zwarte wenschen van straks, een herleefde teederheid voor hem op zich afkomen. Maar ze wilde niet, ze wilde aan die vernederende gebondenheid van haar hart niet herinnerd worden -, ze wilde hem haten en afkeer van hem hebben, dàt was redelijk, na al die jaren, niet dat weeke naberouw, die zwakke verzoeningshang. En als om haar gedachten geheel en al van hem te vervreemden en als was het een geheime en verboden zonde, liet ze alle bedenkingen, kommer, zelfverwijt varen -, en terwijl ze de oogen opsloeg en door
| |
| |
de beslagen ruiten naar de ijle, grijze wolken keek en naar de zwak-zwiepende boomen, liet ze de poorten van haar ziel wijd opengaan voor die eene, zalige, gedroomde mogelijkheid, dat ze Hugo, den zachten, sterken matt, met Charley had mogen deelen -, dat hij ook haar had gekust en dat ze dan de zoetheid van wat liefde kan zijn, in geest en zinnen tezamen, zou hebben ervaren. Dit van haar eigen bestaan was zoo dor en nuchter en schamel geweest. En nu zij eraan dacht was het als begonnen overal klokken te luiden, als geurden overal zoete bloemen en blonken hemelen blauw en vlieten zilver. Ze herinnerde zich een guren dag van vele jaren geleden, toen ze aan het raam van haar eenzame slaapkamer had gestaan en den bleeken schooljongen gezien met zijn hunkerenden blik. Toen ook leek het leven nieuwe glorie te ontleenen, koude en guurheid onschadelijk te worden in de zekerheid van zijn vereering -, en zóó was het altijd geweest, altijd dezelfde roepstem had ze gehoord, onweerstaanbaar dringend en lokkend, leven belovend en kracht en lust en onsterfelijkheid. Eeuwigheids-heimwee -, had Hugo gezegd -, dat in den eeuwigheids-afglans van liefde stilling zocht -, en zoo moest het zijn, daar immers alle boven het tijdelijke en persoonlijke uitreikende wenschen langs dien bedauwden baan van glimlach en zachte tranen bereikbaar schenen. Maar zij had alleen teleurstelling geoogst, en dwaling en leed en weerzin en smaad, zoovaak ze die roepstem gehoor had gegeven, en zoovaak ze, om de menschen te winnen en tot haar eigen eerherstel, afkeerig van zooveel wisseling en vergankelijkheid, de ooren voor die stem had gestopt -, zoovaak was de moeizame wanhoop, het matte doodsverlangen, een vleugellam smachten naar verheffing en kracht haar deel geweest.
Zou ze nu opstaan en naar beneden gaan of stil maar blijven liggen wachten -, ze werd een zacht verlangen naar Egberts bijzijn, naar warmte en licht in zich gewaar -, maar de moed ontbrak haar, en de kracht, zich te verroeren.
Daar plotseling hoorde ze de deur opengaan en de blijde, hakkelende stappen van haar jongen de trap op en zijn opgewonden stemmetje, telkens een paar woorden, die zij niet verstond, afgebroken door het hooge toeteren op een trompetje dat hij meegebracht had. Een glimlach trok over haar gezicht, ze sprong op, en nog voor ze de kamer uit was, hoorde ze Egberts stem: ‘Moeder, kom toch gauw beneden, kom toch gauw zien wat onze vent voor moois heeft meegebracht.’
| |
| |
Ze duwde den hinder om zijn kleurlooze, geringschattende vriendelijkheid, die elke stemming, elk bezwaar voorbijzag en negeerde, van zich af en liep naar beneden, waar warmte was en licht brandde en voelde haar lichaam doorstroomd van ontspanning en zachte dankbaarheid, terwijl ze het kind in haar armen oppakte.
Ze had ook zoo graag Egbert, die er lachend bij stond, een kus gegeven, maar haar geest bedwong die lafheid van haar gemoed. Ze mocht het niet langer - om haar zelfbehoud mocht ze het niet, al smachtte ze naar warmte en hartelijkheid. Er lag te veel tusschen -, hij zou het niet begrijpen, hij zou iedere uiting van verteedering beschouwen als de erkenning van haar minderheid, en van de waardeloosheid harer klachten en wenschen. Ze wilde, ze mocht niet langer in zijn oog een kind met grillen, een ‘hysterisch vrouwspersoon’ wezen. Hoevelen al had ze er hem koel-smadelijk zóó hooren noemen! Om haar eigen hoogheid mocht hij haar nu niet meer zwak zien, te vaak al was ze, moe van strijd en twijfel, als een verdoold en verlaten kind tot hem gekomen. Hij onderscheidde immers niet, hij was immers nog niet tot het besef gekomen, dat kwetsbaarheid van het gevoel niet op geestelijke onmacht en onvermogen wijst -, eerder op het tegendeel! En tot dat besef zou hij wel nimmer komen. Voor hem was ‘kracht’ onvatbaarheid en onverschilligheid - ‘menschenkennis’ het platte wantrouwen, dat ‘de kat uit den boom kijkt’ en ‘verstand’ het koppig vasthouden aan ‘meeningen’, waarvan hijzelf de herkomst niet wist, noch of ze wel werkelijk zijn eigendom waren.
En toch, ditmaal - nadat ze zichzelf in stilte al deze dingen nog voorgehouden had, om haar hart tegen hem te pantseren - nu ze weer aan tafel zaten, met het blij-vertellende kind tusschen zich in, nu was het haar weer, als moest ze dit alles maar weer van zich af laten vallen en vergeten, als moest ze alle overtuiging, allen wensch en wil laten varen voor het behoud van die eene vaste, veilige plek op de wereld, waar de haard brandde, en de lamp licht gaf, waar ze elk ding kende op zijn eigen plaats, waar hij was met het kind -, zijn gezicht, dat ze kende van zoolang al, met den aanblik waarvan haar heele leven, haar stoutmoedig en hoopvol verleden was verweven.
‘Moet je in alle geval vanavond uit, Egbert?’
‘Dat heb ik toch al gezegd, nietwaar?’
‘Zeker -, maar ik dacht, dat je misschien -, nu ik óók thuis blijf....’
| |
| |
‘Ja beste meid -, wat dacht je nu eigenlijk? Dat jij maar altijd je gang kon gaan, doen waar je lust in hebt, komen en gaan wanneer je wilt, vrij zijn als een vogeltje in de lucht en dan mij aan een touwtje houden? Dat is nu precies dat meten met twee maten, waar jij altijd zoo op tegen hebt.’
Ze zweeg.
‘Hij heeft gelijk,’ dacht ze, ‘hij heeft altijd gelijk -, in alles, dat feitelijk en nuchter is, heeft hij gelijk. Waarom zou hij thuisblijven voor mij? Ik heb geen recht meer hem iets te vragen.’
‘Ga jij dan toch óók - je bent tegen jezelf. Wat afleiding en verstrooiing zou je goed doen.’
‘Neen -, liever niet, ik ben te slap,’ ze bemerkte tot haar ergernis, dat iets in haar stem zijn medelijden wilde inroepen, ze was ook zoo week en zoo moe -, zonder reden braken haar de tranen uit de oogen. Verschrikt keek het kind naar haar op.
‘Toe, hou je wat in, alsjeblieft. Je maakt den jongen van streek met je zenuwbuien.’
Beschaamd veegde ze haar tranen weg -, en dwong zich tot opgewekt praten met het kind. Zoodra het naar bed was, ging Egbert uit, na nog een laatsten raad aan haar om toch ook niet thuis te blijven -, en vooral wat te eten. Ze had weer veel te weinig aan tafel genomen. Ze zweeg, om niet weer met haar stem zijn deernis in te roepen en knikte een zwijgend ‘ja’ op alles wat hij zei -, maar den heelen avond zat ze werkeloos en willoos te suffen en in de lamp te kijken. Toen het elf uur sloeg ging ze naar bed -, Egbert was nog niet thuis - en viel doodvermoeid onmiddellijk in zwaren slaap. Maar na een half uur sloeg ze wakker met een schrik en zag naast zich het leege, koude bed: hij was er nog niet -, en ze wist niet, waar hij was! Angst en wanhoop maakten zich van haar meester, en ze bestreed ze heftig -, ze wilde niet langer om hem angstig en wanhopig zijn -, het was haar onverschillig, waar hij was en wat hij deed -, ze was niet als een klein kind, bang in donker en veilig alleen in zijn bijzijn. Ze wilde niet de slaaf blijven van een laf gevoel, dat haar geest tot oneer strekte en haar groei en vrijheid in den weg stond. Maar dit alles kon niet beletten, dat het haar onmogelijk was opnieuw in te slapen en dat ze met kloppend hart en wijde starende oogen in stilte en donker wakker lag, tot ze eindelijk de sleutel in het slot hoorde steken en een zucht van ontspanning haar borst ontsnapte. Maar toen hij boven kwam, hield ze zich vast-slapende.
| |
| |
De winter had zich bar en boos ingezet, de dagen waren verkrompen tot kortstondige, vale schemeringen, Charley en Hugo Ruyssenaers waren vertrokken, op reis naar het Zuiden -, Charley had haar zelfs half in scherts, maar toch ernstig en welgemeend gevraagd met hen te gaan. Voor hun vertrek was ze er nog enkele malen geweest, en ze hadden wat zitten praten, voorlezen, pianospelen, heel aangenaam zonder onrust of gedwongenheid, doch Ina had duidelijk bemerkt, hoe weinig het nu voor haar beteekende, een gewoon, prettig vriendenbezoek, zonder iets van den ouden glans, de oude bekoring -, en elken keer opnieuw viel die erkenning haar zwaar; nu ze vertrokken waren, voelde ze een leegte, de dofheid trok zich vaster en dichter om haar heen -, maar ze voelde verluchting ook, dat ze toch nog zonder schuld en ellende het gevaar was ontkomen, dat Hugo haar nooit weer klein had gezien na dien eenen keer, dat hij haar toch wel weer waardeerde en vriendschap toedroeg -, bij het afscheid-nemen had hij haar met een vriendelijken, warmen blik in de oogen gezien - en dat ze zonder wroeging aan Charley denken en haar van tijd tot tijd schrijven kon. Doch als ze die briefjes, over huis en kind, over kleine voorvallen, ook wel over wat ze had gelezen en gedaan, vergeleek bij de bijna dagelijks volgekrabbelde velletjes, die ze in den eersten tijd van hun vriendschap zond, overgudsend van geest en moedwil en uitgelaten levenslust, waarin ze, meer dan zelfs in haar werk, de volheid van haar kracht en kunnen had uitgestort en die zijbeiden, Charley en Hugo, de geestigste en bevalligste brieven hadden genoemd, die zij ooit gelezen hadden -, dan voelde ze zich bitter beschaamd; - kon dan hun oordeel van nu haar niet meer schelen, ging er dan nu geen bezielende kracht meer van uit, dat ze niets beters dan deze stroef-geuite, kleurlooze, half-plichtmatige mededeelingen wist voort te brengen? Deed ze dan alles, wat ze deed -, was ze dan alles, dat ze was -, uit geen andere bron dan behaagzucht? Ze herdacht een gesprek, dat ze eens daarover met Charley had gehad, en dat Charley toen de behaagzucht de edelste van alle drijfveeren had genoemd -, gezegd hoe de nobelste daden werden bedreven uit behaagzucht -, door martelaren voor hun God -, door de veelgeprezen land- en zeehelden, voor een toekijkend en toejuichend volk -, hoe het toch ook niet minder kon zijn liefde en vereering te willen winnen, dan geld of macht of wereldlijk aanzien, die háár zoo geheel en al onverschillig waren. Ze moest het beamen en
| |
| |
kon zich toch niet beletten aan Mary, aan Coba, aan Annie te denken, wat die zeggen zouden, als ze dit ook weer van haar wisten -, en hun verachting bij voorbaat tegen zichzelf te keeren in wrevel en schaamte.
De Kerstvacantie was begonnen -, haar jongen had vrijaf van school en ze zat op een morgen bij hem te knippen en te plakken, haar best doend om niet al te onhandig te schijnen, vol verrukte aandacht voor zijn ingespannen gezichtje en bezige handjes, toen Josefine binnenkwam.
‘Hoe kom jij hier?’ vroeg Ina blij, ‘logeer je weer bij Annie en Otto?’ Een stroom van warmte voer haar door de leden, bij den ongedachten aanblik van de zachte, lang-zaam-aan vervallende zuster, een der weinigen, die haar nog genegen was.
‘Logeeren eigenlijk niet,’ zei Josefine, nadat ze den kleinen jongen gegroet en gekust had, ‘ik ben er maar voor een paar dagen. Otto is ziek geweest, nogal ernstig, maar hij is nu herstellend.’
‘Is Otto ziek? En dat wist ik niet eens? Dat heeft Annie mij niet eens laten weten!’
‘Had je dan niet wat met elkaar gehad, verleden jaar?’ vroeg Josefine weifelend.
‘Omdat zij mij beleedigd heeft -, zou ze nu nog...? Neen, dat kan niet, daar steekt wat anders achter, nieuwe praatjes en stokerijen. Dat van toen is bijgelegd, ik weet het zeker, we hebben er daarna nog samen gegeten, Egbert en ik.’
‘Je ziet er niet al te best uit’ -, het klonk als zooeven tastend en weifelend.
‘Ik ben ook niet “al te best”, antwoordde ze bitter en ontstemd.
“Wat heb je dan? Voel je je ziek?”
“Precies als Egbert! “Je eet niet genoeg.’
Nog scherper en geprikkelder dan te voren klonk haar stem -, maar toen ze Josefine onthutst en verslagen voor zich zag kijken, zei ze, in een plotselinge behoefte zacht en vertrouwelijk, niet dadelijk weer vijandig en op verweer gespitst te wezen:
‘Ik voel me niet gelukkig -, en zoo doodelijk down den laatsten tijd.’
Josefine antwoordde niet -, ze wenkte waarschuwend naar het kind.
‘Ik ga met je mee,’ zei Ina plotseling met een kleur oprijzend, ‘ik ga meteen met je mee naar Otto. Daar kwam je immers voor, om mij dat te vragen?’
| |
| |
Ze knikte. ‘En of je wat meebracht om hem voor te lezen.’
‘Goed,’ ze ging naar de kast en nam enkele boeken.
‘Gaat broertje mee?’ vroeg Josefine.
‘Neen, het is te koud -, hij blijft bij de juffrouw, nietwaar jongen? Zijn prent afmaken. Ik heb een heel geschikt meisje, dat heel aardig knutselen en spelen kan.’
‘Wat wordt hij groot,’ zei Josefine, terwijl ze zich over het kind heen boog en het kuste -, en toen ze samen aan de deur stonden, herhaalde ze het nog eens met dienzelfden schuwen, vluchtigen blik op Ina, ‘wat wordt hij groot en mooi.’
‘Ik weet precies wat je bedoelt,’ zei Ina, toen ze buiten liepen, ‘je hoeft het werkelijk niet nog vaker en nog duidelijker te zeggen. “Hoe is het mogelijk”, denk jij, “dat een vrouw een kind heeft, een lief kind, zacht en aanhankelijk, een kind met een aandachtig gezichtje en bezige handjes -, en dan nog durft zeggen, dat ze doodelijk down is en ziels-ongelukkig en er dan nog slecht durft uitzien, zonder het excuus van een erkende kwaal.” Dat bedoel je, nietwaar, met wat je zooeven zei en met de manier, waarop je naar mij keek?’
Josefine zweeg; ze liepen nu stil naast elkander op straat.
‘Je kunt het bekennen, en zelfs dat je er misschien het jouwe over den braven, goeden, oppassenden man bij hebt gedacht. Je bent de eenige niet!’
‘Neen, iedereen zegt het,’ beaamde Josefine, schuw en gretig. Ina trok de schouders op. ‘Iedereen’, bedoel ik niet. Ik bedoel eenvoudig mijzelf. Geen vijf minuten voor je kwam, ging het door mij heen, terwijl ik naar hem keek, naar zijn innige snoetje, naar zijn heerlijke handjes. Meen je, dat ik minder dan andere vrouwen van mijn kind houd? Eerder meer, omdat er zoo heel veel liefde in mij is. En als het mij dan toch niet voldoet, ik meen: als het toch niet voldoende is, als het mij toch niet kan vervullen en blijvend gelukkig maken, zelfs niet het vooruitzicht van zijn ontwikkeling en groei en toekomst -, dan beteekent het niet, dat ik minder hart heb, maar eenvoudig dat ik daarbuiten-om ook nog verlangens en wenschen en droomen voel. Daarin verschil ik van andere vrouwen misschien, maar van mannen niet -, daarin ben ik dan misschien een man. Ken je de ‘Kreutzer-sonate’? Herinner je je, wat daarin over ‘moederliefde’ wordt gezegd, het zinnelijke, dierlijke moeder-instinct? Het is volstrekt niet iets om bijzonder groot op te gaan, als je het zóó ziet. Maar het zoo te zien, is eenzijdig, natuurlijk.’
| |
| |
‘Ja -, want je kunt je toch ook in zijn groei, in zijn toekomst verheugen -, daarin is dan niets dierlijks en zinne-lijks.’
‘Hoe kun je het zeggen!’ riep Ina, ‘hoe kunnen ze het elkaar toch allemaal napraten! Waarom zou ik mij dan zoo bijzonder in zijn toekomst verheugen -, hoe kan ik hopen, dat hij gelukkig wordt, nu ik mijzelf en mijn eigen leven ken? Of moet ik wenschen, dat hij wordt als Egbert? Is dat van mij te verwachten dat mijn leven vervuld zou zijn van geluk, door de hoop, dat mijn zoon eenmaal een braaf en gematigd lid van een brave en gematigde maatschappij zal worden? En in 't andere geval staat hij in het verdomhoekje, net zoo goed als ik. Is dat dan zoo'n vroolijk vooruitzicht?’
‘Ben je werkelijk zoo ongelukkig, Ina?’ vroeg Josefine wanhopig.
‘Niet altijd, ik heb nog wel iets van mijn ouden levenslust. Maar het is al erg genoeg, dat ik niet gelukkig ben.’
‘Andere vrouwen hebben ook wenschen en verlangens,’ waagde Josefine schuchter, den draad van het gesprek weer opnemend.
‘Vrouwenkiesrecht,’ hoonde Ina ‘verbeterde vrouwen-kleeding’ -, maar ze voelde dat ze Josefine pijn deed; ‘ik wil er werkelijk geen kwaad van zeggen, het is heel nuttig en sympathiek en alles wat je maar wilt en je hoeft niet eens te erkennen, dat er heel veel vrouwen aan ‘doen’ door een akelig soort van ambitie, omdat het immers voor massa's vrouwen de eenige kans, zich met een bitter klein beetje geest en talent te onderscheiden en iets meer dan haar mans vrouw te zijn -, en ik beweer ook heelemaal niet dat ik er daarom niet aan ‘doe’ - ofschoon al die uitgestreken voortreffelijkheid al bijzonder slecht op mijn zenuwen werkt - ik beweer eenvoudig, dat het mij niet aantrekt, dat ik er mij niet warm voor kan maken, dat ik er misschien te ouderwetsch voor ben -, ik voel me op een vergadering van vrouwenkiesrecht-dames precies even goed thuis als ik mij in een krijgsraad van Hottentotten zou voelen.’
‘O, Ina!’ zei Josefine met een kleur van pijnlijke verontwaardiging.
Ina lachte even.
‘Dat van die Hottentotten bedoel ik niet onvriendelijk. Ik had ook kunnen zeggen: als op een theekransje van Hare Majesteit de Koningin -, in 't algemeen iets ‘anders’ niet iets ‘minders’. Iedereen drijft op het laatst naar dat, waartoe hij door aard en bestemming behoort en wordt af- | |
| |
gestooten door datgene waartoe hij niet behoort. Heb je wel eens opgemerkt? Het gaat niet altijd zoo gauw en zoo eenvoudig, omdat geboorte en toevallige omgeving en meer omstandigheden van dien aard vaak allerlei menschen samenbrengen, die van nature niet bijeenhooren -, maar het is dan net alsof je olie en water dooreengeroerd had. Zoodra je het aan zichzelf overlaat, gaat het toch weer uit elkaar, en komt waar het wezen moet.’
‘En bij wie zou jij dan hooren?’ vroeg Josefine wat tastend en onzeker -, ze begreep niet recht, wat Ina bedoelde.
‘Ja, vraag dàt wel,’ barstte Ina uit, ‘bij niemand geloof ik. Ken je dat boek, dat ik hier heb? Kijk -, ik neem het voor Otto mee, het zal hem wel interesseeren. Marie Vaerting -, ja, ik heb nog nooit iets anders dan dit van haar gelezen. Daar komt een meisje in voor, die zich precies zoo gevoelt als ik - er zijn er genoeg, alleen maar hier niet, schijnt het - en die het zóó uitdrukt, dat zij “geen wortel heeft kunnen schieten in de aarde.” Zoo is het.’
‘Dan ben je misschien een soort in je eentje,’ schertste Josefine schuchter, wat ontdaan door Ina's ongewone vertrouwelijkheid en door de dingen, die ze zei.
‘Een heele eer, en een heele troost voor een arm mensch.’
‘Hoe oud ben je nu, Ina?’
‘Zes-en-twintig.’
‘Je hebt het toch al een heel eind gebracht -, met je werk meen ik. Je hebt toch succes, nietwaar?’
‘Ja -, ik heb geen klagen.’
‘Dat is dan toch ook iets, waarin je zou kunnen opgaan.’
‘Maar als ik er nu niet in opga.’ riep Ina wanhopig, geprikkeld, ‘dat is altijd het zonderlinge in die redeneeringen. Ik moet hierin opgaan -, en daarin opgaan -, omdat anderen er in opgaan - of er in zijn opgegaan -.
De wereld is nu eenmaal zóó ingericht, dat het er voor de meerderheid nog wel uit te houden is -, en de minderheid moet nu maar zien, hoe ze er komt, en dan vooral luisteren naar goeden raad. Voor de menschen met ambitie -, met allerlei soorten van ambitie, die tot allerlei soorten van succes leiden, is er meestal een kans en altijd een doel. Maar ik heb nu eenmaal te weinig ambitie -, ik geef er natuurlijk wel iets om, als ik ‘succes’ heb -, maar niet genoeg, en het lokt mij niet, het prikkelt mij niet, het vervult mij niet. Ik zoek alleen menschen, dat weet je, en de rest mogen degenen houden, die er prijs op stellen.’
‘Zoo was je altijd,’ zei Josefine, ‘als kind al. Je hield
| |
| |
van de menschen -, als ze maar de tact hadden met je om te gaan. Dan offerde je alles voor ze op, dan hadt je alles voor ze over. Je was wel vaak hard in je drift, maar nooit lichtvaardig en nooit harteloos en nooit wreed -, eerder het tegendeel. En daarom doen mij die dingen zoo'n pijn, die ze nu van je zeggen. Ofschoon ik geloof, dat het wel je eigen schuld ook is, in zooverre, dat je den schijn niet vermijdt.’
Ze zweeg onthutst, bang dat ze Ina in haar prikkelbare stemming misschien boos had gemaakt. Maar Ina antwoordde alleen kalm en mat.
‘Natuurlijk zal het mijn eigen schuld wel zijn. Alles is immers “eigen schuld” wat er gebeurt. En anders zoek je maar in een vorig leven, zeggen de theosofen. Zoo kom je wel klaar -, en het is altijd een bijzonder troostrijke gedachte.’
‘Hoe gaat het Egbert? Ik heb nog niet eens naar hem gevraagd!’ lachte Josefine in een poging, Ina wat op te monteren.
‘Goed.’
‘Kibbelen jelui nog zooveel..., als vroeger? Ik hoorde toen van zijn zuster....’
‘O neen, het is nu alles peis en vree. Geen kwaad woord, dat je meer hoort, een ideaal-huwelijk.’
‘Och, Ina....’ het klonk hulpeloos-wanhopig.
‘Maar beste kind, zoo is het immers, wanneer je geen ruzie maakt en elkaar geen ‘glazen, kommen en borden’ naar het hoofd gooit? Of heb je ooit anders gezien? Ze keek Josefine van terzijde aan en voelde met dat die de oogen naar haar opsloeg, dat ze onedelmoedig was, dat ze Josefine voortdurend bezwaarde met dingen, die ze niet kon begrijpen en niet verwerken, die haar alleen verontrusten konden -, ook bemerkte ze, dat ze zich aan haar eigen bitterheid een wrangen roes dronk en niet geheel echt meer was in wat ze zei. Ze liet dan ineens dien toon van opgeschroefde bitterheid varen en sprak kalm en zacht:
‘Ach, Fine, ze weten zoo weinig van mij -, en ik weet ook eigenlijk zoo weinig van mijzelf. Iedereen meent, dat ik om ‘liefde’ uitgetrokken ben -, dat ik aan liefde alles opgeofferd heb -, aan liefde, die ook wel ‘hartstocht’ genoemd wordt. Weet je nog wel, dat we op school leerden, dat hartstocht eigenlijk ‘een trekking van het hart’ beduidt..., en nu het woord met ‘liefde’ is vereenzelvigd, nu zou je mogen denken, dat niemand ooit een betere vervulling voor
| |
| |
dat ‘trekken’ heeft geweten. En toch ‘trekt’ mijn hart nog anders...., en daarom is ook liefde in haar aardsche verwerkelijking de vervulling niet..., en daarom stelt liefde mij op den duur ook altijd te leur...., al kan het mij voor een tijd wel stillen, omdat het toch het meest op de vervulling lijkt. Ik heb maar altijd genomen wat ik vond, omdat ik niet wist, wat ik zocht. En daarom - iedereen vond het zoo dwaas, en het sluit toch zoo logisch in elkaar - daarom ben ik ook niet altijd even kieskeurig geweest in de keus van het ‘voorwerp’. Het ging immers in de eerste plaats om mijn eigen gevoel, om wat ik in mijzelf opwekken kon. Een hopelooze liefde - als Cyrano voor Roxane -, dat had ik eigenlijk moeten hebben -, maar dan zou ik toch weer niet in die ‘hopeloosheid’ berust hebben - een mensch is zoo ingewikkeld, en zoo vaak tegen zichzelf. Egbert kon mij zoo hoonen, dat ik mij indertijd heb laten ‘aanbidden’ door een schooljongen -, zóó lang hoonen, tot ik het zelf belachelijk en beschamend vond -, en toch, nu weet ik, er is niets zoo heilzaam en zoo verheffend, als het weten dat iemand je idealiseert. Dan wil je immers niet beneden dat ideaal blijven, dan wil je immers zoo hoog staan, als die ander je ziet staan. En wat doet het er dan toe, of die ‘ander’ een schooljongen is? Ik heb, in mijn jeugd, óók wel eens het idealiseeren, dat verliefde menschen elkaar doen, belachelijk gevonden. Maar nu zie ik het als iets heel ernstigs, bijna als een natuurwet, als iets dat zoo schijnt te moeten wezen; opdat we tenminste één reden zouden hebben, om boven onszelf uit te stijgen, nu we het toch lang niet allen, en lang niet altijd kunnen, uit zuivere liefde tot ‘het Ideaal.’
‘Wat ben je oud -, voor je leeftijd,’ zei Josefine.
De opmerking ontnuchterde Ina -, ze keerde het hoofd af om te verbergen dat ze bloosde.
‘Vertel eens wat van Otto,’ vroeg ze even later, gewoon, ‘wat had hij eigenlijk?’
‘Zijn gewone kwaal -, bronchitis -, ditmaal nogal erg. Je weet dat een zusje van Annie al een paar weken bij haar in huis is?’
‘Otto vertelde zoo iets, den laatsten keer. Maar ik heb haar nog niet ontmoet. Hoe is ze -, iets als Annie?’
‘O neen, nogal vervelend, lang niet zoo levendig als Annie, toen ze een meisje was, tamelijk leelijk en erg dom.’
‘Gezellig voor Otto! Maar om wat ter wereld haalt Annie haar dan in huis? Zoo hartelijk is ze anders niet.’
‘Wel,’ lachte Josefine, wat verlegen, ‘het is misschien
| |
| |
niet aardig van me om het te zeggen en je moet ook niet laten merken, dat ik het gezegd heb -, maar ik geloof eigenlijk, dat ze op een man voor haar uit is.’
‘Practisch!’ prees Ina, ‘een heel verstandige speculatie. Beter dat ze er tijdig een man mee opknapt, dan dat ze er later zelf mee opgeknapt zit. En is er al een slachtoffer?’
‘Zoover is ze nog niet. Maar ze heeft nu juist pas iemand op het oog, geloof ik. Jij kent hem wel, Ina. Een jongen bij ons uit de stad vandaan. Daardoor kennen Annie en Otto hem ook. Gerard van Wijk.’
‘Gerard van Wijk -, die een paar huizen van ons af woonde? Zijn moeder was weduwe. Maar dat is toch nog een kind, een schooljongen?’
‘Twintig,’ lachte Josefine, ‘in het najaar is hij hier komen studeeren, en van dien tijd af komt hij al bij Annie en Otto aan huis, maar nu onlangs schreef zijn moeder, dat ze voor de Kerstdagen bij vrienden in Engeland was genood, en toen heeft Annie hem dadelijk voor dien tijd gevraagd. De oude dame was natuurlijk uitbundig dankbaar, dat hij in de vacantie tenminste niet bij vreemden hoefde te zijn.’
‘En zou hij erin loopen? Och, waarom niet, zul je zeggen. En dan is er allicht maar één span aan bedorven. Vertel eens even, weet Annie, dat je naar mij toe bent en dat ik kom?’
Josefine knikte. ‘Natuurlijk, toen Otto het vroeg...’
‘Maar wat bezielt haar dan toch? Waarom mag ik er nu ineens niet komen? Weet jij er iets van?’ drong Ina aan.
‘Je zult het zelf wel merken,’ ontweek Josefine.
‘Hou het maar stevig voor je, hoor!’ zei Ina, schamper de schouders ophalend.
Even later zaten ze bij Annie in de binnenkamer. Ze was nog dikker dan verleden jaar, in haar gezicht werden de trekken meer en meer weggewischt door slappe molligheid, een onderkin bolde over de kraag van haar japon, ze was nu, zooals ze daar troonde achter theeblad en werktafel, een statige, deftige invloedrijke dame, ook nog wel een héél ‘knappe’ vrouw. In den anderen hoek zaten de jongelui -, het zusje met een bleek zenuwgezichtje, een dun mondje als tusschen spitsen neus en spitsen kin verknepen, en de jongen blond, blozend en onhandig -. Nu Ina hem zag, herkende ze onmiddellijk het verlegen kereltje met de dunne vlasharen en de witte wimpers, dat ze jaren geleden tegen placht te komen met zijn juffrouw op haar weg naar school. Een
| |
| |
goedig, bleu moederszoontje, dat rose kieltjes droeg -, wist ze weer ineens, en nu ze hem zag, was het als liep ze weer in de straat vol gemoedelijke ochtenddrukte onder de linde-boomen en zag de zon op de geveltoppen en hoorde het ratelen der gele karren - het was marktdag - en rook koeklucht uit een open winkel, walm van verschaald bier uit het kille keldergat van een pakhuis en voelde den luwen wind over haar wangen gaan -, alles tezamen in één vluchtige herinnering.
‘Herkent u mij ook nog, mijnheer Van Wijk - want dat moet ik nu toch zeggen, niet?’ - vroeg ze vroolijk de oogen opslaand naar zijn verlegen blozend gezicht... hij was toch langer dan zij... en bij haar blijven staan, onhandig, na het voorstellen.
‘Ik herkende u dadelijk -, u bent heel weinig veranderd. Maar u hoeft werkelijk niet ‘mijnheer’ te zeggen tegen mij, ik vind het veel prettiger als u maar Gerard zegt, net als vroeger.’
‘Vroeger!’ zei Ina - ‘vroeger is heel lang geleden. Ik ben in jaren niet ginds geweest. Is er veel veranderd?’
‘Laat mij eens denken,’ hij kneep de oogen wat dicht en tuurde voor zich uit tusschen de witte wimpers door, ‘ik moet er even bij gaan zitten, als ik mag.’ Hij zette zich op een stoel vlak bij Ina -, Annie met een kleur en een strak gezicht, wenkte driftig het zusje, dat onbeholpen achteraf was blijven zitten, naderbij, tusschen haar-zelf en Josefine -, zoo zaten ze in een kring, maar Ina en de jongen wat afgezonderd.
‘U weet natuurlijk dat verleden jaar “De Kieviet” afgebrand is, die groote weverij achter het kanaal?’ zei hij, snel, blij dat hij zoo iets gewichtigs kon vertellen.
‘Neen, dat weet ik niet,’ lachte Ina, vermaakt door zijn ijver.
‘En de Venen zijn aangeplempt en bijna volgebouwd met huizen en villa's.’
‘Jammer! Een van de mooiste plekjes uit de omgeving verloren. Wat hebben we daar een prachtige moeras-vergeet-me- nieten vandaan gehaald! En je vond er allerlei vogel-nesten, en we gingen er pic-nicken en deden er allerlei spelletjes. Dan waren wij, meisjes, gevangen prinsessen en de jongens waren ridders en die moesten ons schaken.’
‘Er zat zooveel snoek -, weet u wel?’
‘Nee,’ lachte Ina - ‘daar heb ik nu weer geen ervaring van.’
| |
| |
‘Weet u, wie ook dood is? Juist kort geleden gestorven? Die oude teekenmeester van de stadsteekenschool.’
‘Die -, dat mannetje van een prentje -, met zijn stijve beentjes? Die is zeker minstens honderd geworden -, en we dachten, in ons hart, allemaal stellig dat hij het eeuwige leven had. Dus toch blijkbaar niet. En wie zal na hem komen?’
‘Niemand -, want de stadsteekenschool wordt opgeheven -, o, er is bar veel over te doen geweest in den raad -, iedereen stak er zijn neus in -, maar de meerderheid vond het een “verouderd instituut”. Het gebouw gaat nu tegen den grond - de grond is zooveel waard, ziet u, daar in die buurt -, en de gemeente gaat het verkoopen. O, ze doen heel druk aan grondpolitiek tegenwoordig bij ons. Die krotten achter de molen, waar de schilders altijd zaten, weet u wel? Die gaan er nu ook aan!’
‘Dat is heel jammer! Maar van die schilders weet ik nog goed. Ik herinner me een snoezig jong, ik geloof Amerikaansch meisje, jaren en jaren geleden, dat allerliefst voor mij was en mij eens zoute geparfumeerde witte drop liet snoepen -, nu ik het zeg, is het precies alsof ik dat bruine gezichtje met de blauwe oogen en de prachtige witte tanden weer voor mij zie en den geur proef van die drop.’
‘U moest nog eens komen kijken -, u zoudt nog wel meer veranderingen vinden.’
‘Ik kom er niet meer toe -, met mijn werk en mijn gezin, en ik heb er niemand dan mijn zuster die bij vreemden inwoont en die ik af en toe hier ontmoet.’
‘U zou bij ons kunnen logeeren,’ zei de jongen met een kleur van verlegenheid, ‘moeder zou het heel prettig vinden, dat weet ik wel zeker. Ze herinnert zich u nog heel goed als kind - ik was er toen nog niet eens, geloof ik, en ze houdt zoo veel van uw werk. Ze zegt dat ze de personen uit uw eerste verhalen herkennen kon -, en dat ze altijd erin voelt, hoe veel u van ons stadje houdt. Dat doet ze zelf ook, ziet u, ze is er geboren en haar vader ook en haar grootvader ook en het hindert haar altijd, als de menschen het er doodsch en saai vinden, dus daarom.....’
‘Ina,’ zei Annie plotseling, met een kil, scherp lachje -, ‘ik dacht dat je gekomen was om Otto wat op te beuren. Dat schijn je heelemaal te hebben vergeten.’
Ina schrok op -, ze voelde dat ze donkerrood werd -, Josefine's oogen knipperden van angst en zenuwachtigheid -, de jongen zweeg en keek verlegen van de een naar de ander -, het zusje loerde naar haar met een klein sarrend lachje.
| |
| |
‘Je hebt gelijk, Annie’, zei ze rustig, ‘ik verpraat mijn tijd. Tot straks dan allemaal?’ maar ze keek niemand aan, terwijl ze de kamer uitging, omdat ze zich schaamde voor haar blos en ze bemerkte zelf, dat iets in haar stem wanhopig duidelijk de luchtigheid der woorden weersprak, en dat ze het allemaal hadden gevoeld.
Toen ze na een uur met Otto te hebben gepraat en wat gelezen, weer beneden kwam, vond ze er Annie alleen.
‘Waar zijn de anderen?’ vroeg ze argeloos-verbaasd. Annie lachte schamper.
‘Josefine is hiernaast -, en mijn zusje -, maar dat bedoel je niet, is het wel? Je bedoelt waarschijnlijk: waar is de jongen?’
‘Hoe durf je, Annie!’ viel Ina uit, wit van drift, ‘ben je gek geworden? Waar zie je me voor aan?’
‘Zou je mij dàt nu wel zoo op den man af vragen?’ hoonde Annie, ‘zou dat niet meer aan “waarheid” geven dan zelfs jij met al je waarheidsliefde verduwen kan? Ik heb het je trouwens al vaak genoeg en duidelijk genoeg verteld, wat ik van je denk. Maar blijkbaar toch nog weer niet duidelijk genoeg -, want je hebt je voeten nog niet goed hier in huis, of je begint al weer. Wat jij buitenshuis en in je eigen huis uithalen wil, dat laat mij koud -, dan moet je man je maar beter in bedwang houden, dat is mijn zaak niet -, maar hier in huis verkies ik die kunsten niet. Als die jongen wat ouder was, dan zou ik hem gerust zijn gang laten gaan -, dan zou hij gauw genoeg zien wat voor soort hij voor zich had -, daar zijn zijn voorgangers ook wel achter gekomen -, ik ken wel iemand, die er maar één avond voor noodig had -, en een ander bij wien het wat langer duurde, maar die het toen ook door-en-door wist -, maar juist omdat hij nog bijna een kind is, en omdat zijn moeder hem aan mij heeft toevertrouwd, en omdat ik zeker weet, dat zijn moeder niet zou willen dat haar eenige jongen in handen viel van iemand als jij -, daarom heb ik hem nu zoolang met mijn zusje uitgestuurd. Dat is beter gezelschap voor hem. En daar moet jij hem ook maar stilletjes bij laten -, als je tenminste niet wilt, dat ik hem ronduit waarschuw, of zijn moeder over je schrijf.’
Ina had het gevoel als was ze overal van binnen droog geschroeid van heete drift, haar keel kneep, het scheen haar, als puilden haar de oogen uit het hoofd. Maar een zwak belletje van boven af werd hoorbaar.
‘Otto belt,’ zei ze haastig, toonloos, ‘even kijken wat hij wil -,’ en ze wankelde de kamer uit.
| |
| |
Rechtstreeks van boven af ging ze naar huis -, en nauwelijks op straat, begon een twijfel, een jammerlijk wantrouwen tegen zichzelf zich in haar te roeren.
Als Annie nu toch eens gelijk had -, als ze nu toch weer onbewust bezig was geweest, dien onvolwassen jongen tot zich te lokken, om niets dan om hem doelloos te bekoren -, als het nu eens waar was! Maar neen -, ze had zich volkomen onbewogen en onbevangen in zijn bijzijn gevoeld, tegenover zijn lieve onbelangrijkheid. Ze was zes jaar ouder, wat kon haar die jongen zijn? Maar in haar diepste wezen was ze niet zeker van zichzelf -, Annie's giftige woorden hadden een vlaag van zelfwantrouwen en zelfverguizing in haar teweeg gebracht, waaraan ze zich niet dadelijk onttrekken kon.
Dicht bij huis liep ze Geerte, Egberts zuster, bijna tegen het lijf -, met het vriendinnetje, dat voor een paar jaren eens bij haar was geweest om haar en Egbert te noodigen voor het feest, dat ze niet zonder pijnlijke verbazing en schaamte herdenken kon. Maar dien avond van het bezoek herdacht ze ineens met een opgolvend gevoel van vreugde; het meisje had haar immers toen aardig gevonden, het gezegd en getoond, schuchter-waardeerende woorden over haar eerste vertelling gesproken. Prettig was het, haar eens weer te zien!
Maar terwijl ze nu Geerte staande hield en aansprak, liet het vriendinnetje ineens Geerte's arm los en liep haar met een koelen knik voorbij. Beklemd en teleurgesteld staarde Ina het vlugge figuurtje, dat rap zich verwijderde, na. Ze was groot en mooi geworden!
‘Herkende ze mij niet, Nesje Waldorp?’ vroeg ze weifelend, naar Geerte opziend.
‘Ik weet niet, hoor!’ zei die koel, schouderophalend.
‘Kwam jelui bij ons vandaan? Ga je nog niet even mee terug?’
‘Dank je -, we hebben Egbert alleen even tot zijn huis gebracht. Hij had bij ons...., bij mij een kopje thee gedronken.’
‘Ik zie je nooit meer.’
‘Ik ben een paar maal geweest, dat je niet thuis was. Of misschien had je bezoek en wou niet gestoord worden.’
Ina kreeg een gloeiende kleur.
‘Als ze zeggen dat ik niet thuis ben, dan ben ik ook werkelijk niet thuis, Geerte.’
‘Goed, goed! Het gaat mij niet aan -, en het interesseert mij eigenlijk ook niet. Ik dacht maar zoo -, er wordt
| |
| |
nogal gepraat’ Nu, ik moet weg, hoor!’ Ze had zich gedurende de laatste, haastige woorden al half van Ina afgewend, blijkbaar verlangend haar vriendin, die al verder zich verwijderde, achterop te loopen -, nu knikte ze, zonder Ina zelfs de hand te geven en liep haastig door.
Even stond Ina wezenloos -, het hoofd vol bange gedachten -, toen liep ze langzaam verder -, zich afvragend waarom het kind, dat haar toen bewonderde, haar nu zelfs niet meer wilde kennen. Of had ze haar werkelijk niet herkend? Ze klampte zich aan die onmogelijke veronderstelling vast, om zich niet al te zeer vernederd te gevoelen. Maar dat Geerte vreemd en kil deed, als bestonden ze elkaar niet -, dat viel niet te ontkennen. Een koude beklemming - bijna een voorgevoel - viel haar op het hart -; thuis zat Egbert te lezen en keek nauwelijks op bij haar binnenkomen.
|
|