| |
[XXII]
‘Blijft het den heelen avond, dat gejammer hiernaast?’ vroeg Rudolf geprikkeld. ‘En kun jij dat hebben? Jij beweert dat je muzikaal bent? Dat moet je me nog eens vertellen!’
Ina kreeg een kleur.
‘Ik heb nooit gezegd, dat ik “muzikaal” ben. Ik houd van muziek -, en wat jij noemt het “gejammer” van dien gekken, ouden man hiernaast, dat doet mij aangenaam aan. Het is tegelijk zoo wanhopig en zoo volslagen gelaten, een
| |
| |
getemde wildheid. Als ik hier alleen zit en hij begint, dan is het, alsof de wereld grooter wordt - ja, ik mag het bijzonder graag hooren.’
Ze verwachtte geen antwoord -, ze wist, dat hij haar niet had verstaan en misschien zelfs niet aangehoord.
‘Mag ik je nog wat thee geven?’
Hij schoof norsch-zwijgend zijn kopje bij. En zij, terwijl ze inschonk, dacht aan Hugo en Charley -, aan wat er dien middag was voorgevallen -, en hoe ze na haar heengaan samen over haar gesproken moesten hebben, de vernedering gloeide in haar als een brandmerk. En hier zat ze tegenover dien jongen, die haar op geen enkele wijze bestond, die een andere taal sprak, ieder ding anders zag, met wie elke werkelijke aanraking buitengesloten was, en als ze zich afvroeg, hoe het toch kon, dat ze hier samenzaten, in haar huis, in dit intieme avonduur, en elkaar bij den naam noemden, dan rees haar een hoonend visioen voor den geest, van een vroeger samenzijn, in een afgelegen kamer, in de pauze van het concert -, achter de gesloten deuren de gonzende menschenmassa en zij in de kamer dicht bij hem, het hoofd bijkans tegen zijn schouder geleund. Die jongen -, hij noemde haar “kleintje”, zooals hij al zijn vroegere avonturen met dezelfde nietszeggende vriendelijkheid “kleintje” had genoemd -, hij bracht haar grappen over die ze verfoeide, die haar blozen deden - hij liep naast haar en zat tegenover haar met een brutaal gezicht en zei lachend onbeschaamdheden over Egbert. Hem zou zijn vrouw niet “leveren,” wat Ina Egbert dorst “leveren,” eerder zou hij haar opsluiten of afstraffen met een zweep. Maar andere dagen was hij weer week en zoet, schreide met het hoofd in haar schoot, omdat hij toch ook maar een ongelukkige jongen was, een zwervertje, omdat hij toch nooit echte liefde had gekend, omdat hij al zoo jong zijn moeder had verloren. Dan luisterde Ina met diep in haar hart weerzin, wantrouwen, hard ongeloof -, maar ze toonde het niet, en zei woorden van beklag en zachte deernis, om hem genoegen te doen, maar vooral, vooral om zichzelf de schamele illusie te geven, dat ze bij hem bleef, omdat ze moest, dat hij haar noodig had, dat ze zijn vervulling was, dat ze hem schadeloos moest stellen voor wat het leven hem wreedaardiglijk had onthouden -, maar ze geloofde er zelf niet meer in. Ze wist wel, dat ze hem bij zich hield uit sleur en koppigheid en om niet heelemaal alles te missen, dat naar gevoel en beweging leek.
‘O, God -, wat zitten we hier toch lief,’ barstte hij
| |
| |
plotseling uit. ‘Broertje en zusje of oude luitjes met de zilveren bruiloft achter den rug.’
‘Ik ben wat moe, vandaag,’ verontschuldigde Ina zich.
‘Juist vandaag!’ zei hij ontevreden, ‘Juist nu we eens hier echt alleen zijn. Ik had gedacht, dat je het heerlijk zou vinden, dat je opgewekt zou zijn en nu zit je daar en zegt geen woord en luistert nauwelijks naar wat ik je zeg.’
‘Maar ik ben toch je gezelschapsdame niet, beste jongen. Ik kan toch niet als een hondje opzitten en pootjes geven. Als ik mij moe voel, dan moet je mij niet lastig vallen.’
‘Dat wil ik ook niet. Ik weet heel goed hoe ik met vrouwen moet omgaan, hoor! Maar het is niet om vandaag -, het is om alle dagen -, je houdt mij maar aan den praat, al weken, al maanden, - nadat je eerst zelf...’
‘Jawel, ik weet het wel,’ brak Ina snel af, vuurrood ‘je hoeft het mij niet te zeggen. Ik heb je “aangehaald” nietwaar - of, als je het fatsoenlijker wil uitdrukken, ik heb je hoop gegeven. Maar ik heb je ook gezegd, hoe ik mij de verhouding voorstelde. Vriendschap zooals de vriendschap tusschen een man en vrouw nu eenmaal is, vriendschap met nog iets meer, iets warmers. Je was er tevreden mee, je was er blij mee -, je zei, dat je ook genoeg had van al die gemakkelijke meisjes - dat je ook allang naar iets beters en hoogers had verlangd. Je zou niet meer vragen dan ik geven kon -, en toch, toch zeg je dingen, vraag je dingen, doe je dingen, die ik niet wil, die ik afschuwelijk vind - terwijl je mij het tegendeel had beloofd.’
‘Ik kon niet weten, dat jij zoo onnoozel zou zijn. Natuurlijk beginnen de meeste vrouwen - ik meen, als ze getrouwd zijn en ontwikkeld en zoo - met van vriendschap te spreken. Dat vind ik juist wel aardig, ik heb allang genoeg van die andere soort. Maar zooals jij dien middag op dat concert in de pauze bij mij kwam -, en zooals je mij dien avond, een paar weken later, aankeek in dat café -, toen je daar zat met je man en ik aan een tafeltje verderop -, dat was héél duidelijk, dat kan ik je verzekeren, daar is maar één verklaring voor. Ik zal je maar niet eens oververtellen wat die vriend van me - dat kleine tengere mannetje, die bij mij zat - van je zei, toen je tweemaal naar mij keek.’
‘En wat antwoordde jij?’ vroeg Ina heesch, met een felle kleur.
‘Ik? Wat moest ik antwoorden? Hij zei geen kwaad -, hij zei alleen iets van je oogen.’
‘Ik verveelde me zoo gruwelijk -, en alle menschen keken
| |
| |
even wezenloos. Al die houten koppen, al die tafeltjes met kopjes en glazen -, het was niet uit te houden. Toen kwam jij - je had gespeeld, nietwaar? - je zag er zoo aardig uit in rok, het maakt je zoo slank, het kleedt je zoo goed.’
‘Ik vind het ook heel natuurlijk, dat je keek, hoor!’ zei hij met zijn naïeve zelfingenomenheid, ‘ik zeg alleen: je manier van kijken, daar was maar één verklaring voor.’
‘Werkelijk?’ vroeg Ina, ineens uitschietend in scherpen spot. ‘Is er werkelijk maar één wensch in mijn oogen -, en kan elke man die dadelijk raden?’
‘Ja, werkelijk,’ bevestigde hij koppig, geprikkeld om den toon, maar zonder te weten wat ze bedoelde.
Ze zweeg, hij stond op en ging voor haar staan.
‘En die verklaring die is...., die verklaring die is.... je weet het net zoo goed als ik - en ik neem er niet langer genoegen mee. Het is belachelijk, ik voel me als een idioot, als een oude heer -, ik ben nog nooit zoo behandeld, door geen enkele vrouw.’
‘Heb je veel vrouwen gekend, zooals ik?’ vroeg ze -, en vond het zelf belachelijk.
‘Och -, dat weet ik niet,’ zei hij baloorig, ‘je bent natuurlijk erg “hoogstaand” en “fijn” en wat je maar wilt -, maar een vrouw is ten slotte een vrouw -, als ze aardig is, als ze frisch is, als ze jong is. En een man is een man. Je bent toch met me, omdat je me aardig vindt, nietwaar? En ik maak toch geen ruzie en ik ben toch geen bruut en ik laat je toch bij je man -, wat wil je dan eigenlijk?’
‘Ja, wat wil ik toch eigenlijk?’ zei Ina.
‘Maar ik weet wèl, wat ik wil....’ Ineens werd zijn stem week en vleiend, hij ging achter haar stoel staan, ‘ik weet het heel goed en jij weet het ook...., toe, ik hou zooveel van je...., als jij dan ook maar eens wilt, wat ik prettig vind, als jij dan ook maar eens iets voor je jongen over hebt. Toe, wees nu vanavond eens een lieve, zoete, gehoorzame meid van me.’ Hij bukte zich en kuste haar in den hals, en boog zijn mond naar haar oor en fluisterde met de hand ervoor haar enkele woorden in en reikte zijn hoofd nog verder en keek haar met een vleienden glimlach in de oogen.
Ze dacht aan Charley, aan het vernederende dat ze hier onderging, aan Hugo, met een weeke beschaming, een verlangen naar eerherstel, ook al zou hij het nooit weten. Ze haatte niet meer, ze wrokte niet, ze begeerde niet, ze was alleen zoo heftig gekrenkt en verslagen, dat ze vergat haar
| |
| |
handen uit de zijne los te maken. Hij drong fluisterend op antwoord aan.
‘Dat vraag je me?’ vroeg ze eindelijk, zacht en mat, ‘dat durf je mij zóó vragen, en hier in mijn eigen huis - en terwijl je weet dat mijn jongen boven slaapt in de kamer vlakbij?’
‘De jongen hoeft er niet wakker van te worden,’ zei hij nuchter.
Ze wrong zich los.
Ze vond geen antwoord meer, ze zweeg even -, maar ze voelde zijn tegenwoordigheid ondraaglijk.
‘Zou je dan nu niet liever weggaan, Rudolf, we hebben toch zeker op het oogenblik niet veel behoefte meer aan elkaars bijzijn, ik tenminste niet aan het jouwe.’
Hij sprong op, geprikkeld door den toon.
‘O ja, natuurlijk. Als mevrouw beleedigd is, als ik Hare Majesteit gekrenkt heb, dan zal ik zeker maar gaan. En dan zal ik maar niet terugkomen ook.’
Ina hoorde aan zijn toon, dat het allemaal holle opwinding was, zijn toorn, dat hij hoopte en vast vertrouwde, nu hij haar dat laatste als een geweldig dreigement voorgehouden had -, dat ze hem terughouden zou, smeeken, zich verdeemoedigen -, en dat hij dan zijn zin wel doorzetten zou -, hij ging ook niet werkelijk weg, maar bleef staan met de hand op zijn stoel geleund en keek haar aan, verwijtend, smeekend met verleidelijke oogen, een glimlach, de droeve, verongelijkte glimlach van zijn sentimenteele uren, kwam om zijn lippen -, doch alles wat hij deed, het lonken en pruilen en glimlachen wekte ditmaal in Ina niets dan afkeer op -, ze wilde niet langer zichzelf leugens opdringen, zichzelf sussen met drogredenen, ze haakte naar de wrange, waarheid als naar een genezenden drank, ze wilde alleen zijn, ze wilde vrij zijn, liever eenzaam dan zóó.
Ze voelde zich krachtig in haar nieuwe voornemen en volkomen onbewogen -, en terwijl zij daar nog stond en hem nauwelijks zag, voelde ze met al de zekerheid van haar pas-herwonnen kracht, dat ze zich nu ook van Lettie en haar kring zou ontdoen -, het was te veel, ze had te lang gezwegen en smaad geslikt, het verhaal van dien ochtend, van de vrouw die even als zij ‘lak aan de lui had’ kwam haar in den zin en vervulde haar met kille walging - ze wilde niets meer van wat haar neerhaalde en drukte. Uit zich zelf, dat wist ze, zou zij niet licht den moed hebben gehad, hem te verstooten - omdat ze hem toch aangemoedigd had,
| |
| |
omdat zijn verliefdheid toch een troost was in sommige uren - maar nu hij zèlf het had gezegd, nu zou zij het onherroepelijk maken, er zich aan vastklampen, er hem ten volle aansprakelijk voor stellen.
Hij was weer gaan zitten, weeker, onderworpener, naarmate haar blik harder en vaster op hem gericht bleef.
Ze zag het, maar ze gaf geen kamp.
‘Nee Rudolf,’ zei ze en laafde zich aan den standvastigen klank van haar eigen stem, ‘ik geloof, dat je veel verstandiger doet, als je nu werkelijk weggaat en niet terugkomt. En vraag Lettie hetzelfde. Jij hoort bij haar, maar je hoort niet bij mij. Je kent mij niet, je hebt mij nooit gekend, ik heb mij altijd vreemd bij je gevoeld...., het is een vergissing van mij geweest en misschien ook een vergissing van jou....’ Ze voelde dat ze op dien toon moest voortgaan, dat ze hem moest prikkelen, krenken in zijn jongenstrots, tot hij uit balloorigheid zelf wegging en vergat zich er rekenschap van te geven, en er zich tegen te verzetten dat hij werd weggestuurd -, het lukte volkomen.
‘Goed,’ zei hij verbeten, ‘ik zal je mijn gezelschap niet langer opdringen. En ik kan mij overal beter amuseeren dan hier, als je dat maar weet.’
Ze glimlachte onwillekeurig om den toon -, hij had nu ook eens iets heel ergs en brutaals gezegd!
Hij ging heen en het werd doodstil in huis -, de woorden, die hij het laatst gezegd had klonken in haar na, maar wekten geen glimlach meer in haar op. Ze gaf er zich rekenschap van; dit was het einde van haar laatsten droom, van haar jongste illusie. Nu was ze weer alleen. Ze zonk in haar stoel -, ze voelde zich moe, haar oogen staarden met een heeten, leegen blik -, en langzaam aan begon ze zich volledig rekenschap te geven van den toestand, van alles wat er vandaag was gebeurd - een snijdende kou trok haar over het hart, nu ze aan Charley en Hugo dacht. Ze waren voor haar verloren -, dat zij ze niet meer zou zien, nooit weten hoe ze nu, na alles, over haar dachten, was nog de beste troost. En Rudolf was weg en Lettie wilde ze niet weer zien - hoe zou het nu verder gaan?
Nog weer stegen visioenen uit het verleden op -, ze hervoelde haar heele oude bestaan, uit haar meisjesjaren de hoopvolle heerlijkheid van dien eersten tijd met Egbert, haar verwachtingen en haar ontvankelijkheid. Als een windharp was haar ziel geweest, door elke ademtocht, kleur, gerucht, reuk, sidderend bewogen -, haar hart een wijde wereld vol
| |
| |
verborgen heerlijkheid, wonderlijke verschieten, die zijzelf niet kende, waar ze met blijden moed in doordringen wilde, die ze ontginnen en waaruit ze schatten aandragen zou om zichzelf en om anderen te verrijken. Ze was met alle dingen één geweest, ze had zoo innig gedeeld in de blijdschap en de droefenis van luchten en getijden, dat het haar vaak smartelijk verbijsterd had, dat de luchten en getijden in haar droefenis en blijdschap niet deelden - en dat de zon scheen, als haar oogen verduisterd waren - wind en water spraken tot haar en haar hart gaf weerklank op wat ze fluisterden, beloften, voorspellingen, die het leven ophieven en het dagwerk draaglijk maakten.
En in kleinen strijd, in armhartige worsteling met zichzelf en met anderen, die ze winnen wilde en niet winnen kon -, met Egbert om recht en voorrecht, zóó waren haar jaren vergaan. Nog wel verstond ze wat wind en water fluisterden, maar het verrukte haar niet, het maakte haar rusteloos en bang, het verhoogde haar verwarring en verzwaarde haar strijd, ze vermeed ze eerder dan dat zij ze zocht, nu toch de voorspellingen niet verwerkelijkt waren en de beloften niet vervuld. Wat haar restte was eenzaamheid -, ook de menschen moest ze vermijden, ze kon niet onbewogen tusschen hen leven, ze werkten op haar in als magneet op ijzer, brachten innerlijke beroeringen in haar te weeg, die haar van evenwicht en hoogheid beroofden -, zonder dat iets haar daarvoor schadeloos stelde.
Werk! Het woord klonk dof -, de gedachte zette haar hart niet langer in gloed. Geluk, verheffing, een fiere heerlijkheid, dat waren de bronnen waaruit ze teerde -, wat restte, nu dat alles lag vergaan? Hoe werkten toch anderen, hoe leefden toch anderen...., ze trachtte er zich rekenschap van te geven, maar haar gedachten waren te zwak en te slap, de draden die zij sponnen knapten af, verwarden zich, tot alle vastheid van denken vervlood in ijl en dof gepeins.
Had ze geslapen en was het al morgen? Zij schrok op en vloog overeind, sidderend en koud -, zoo schril trilde de bel door de stilte van het huis. En ze bezon zich ras...., het was avond...., wie kon er zijn zoo laat in den avond? Weer, met schriller, dringender trillen werd de stilte uiteengereten en ze liep haastig naar de deur.
Even later stond ze midden in de kamer, de kaken aaneengeklemd om het klappertanden te weerhouden, den brief, dien een vreemde man was komen brengen, in de hand.
| |
| |
Reeds in het halfdonker van trap en gang, reeds in het hijgend opklimmen had zij Egberts handschrift herkend.
De klok sloeg elf uur.
Ze las en viel bevend en ontdaan in haar stoel -, duizelend als had iemand haar een onverhoedschen klap op het hoofd toegebracht. Dit had ze nimmer verwacht -, nooit was een vermoeden ervan in haar gedachten gekomen. Dat Egbert en Nesje Waldorp elkaar, al sinds weken, maanden misschien, regelmatig ontmoetten, dat wist ze...., maar niet dat Nesje nu een kind verwachtte van hem en dat zij het hem vandaag had gezegd en dat zij hem nu meteen voor zich alleen had opgeëischt -, en dat hij nu niet terugkomen zou.
Het viel zoo schrikkelijk onverwacht -, en het was zoo angstaanjagend nuchter en eenvoudig -, dat nu haar huwelijk, 't welk zijzelf onbewust een eeuwig en onverbrekelijk deel van haar bestaan had gewaand, waarvoor ze in haar hart, ondanks alles, de harde woorden, het koppige verbitterde verwerpen, de verboden liefden, de ongeoorloofde vervoeringen, altijd door dezelfde, een bijna plechtige gehechtheid had gevoeld, iets als eerbied en vrees - dat de oorzaak en bron was geweest van al haar strijd en afmattend zelfverwijt, angst en klein berouw, dat over haar lot had beslist, haar leven had geleid, haar groei belemmerd, haar geest geknot en verminkt -, en dat toch temidden van al het wankele en wisselende een vastheid was gebleven -, dat dit huwelijk, waarin zijzelf was vastgegroeid, nu zoo, met een koele, zakelijke mededeeling van hem, ontbonden was, opgeheven, te niet gedaan, als was het er nooit geweest. Het heden verloor ineens redelijkheid en zin -, het verleden werd als uit haar losgesneden en verdween en verzonk onder haar weg als in een diepe poel. Egbert zou niet meer terugkeeren -, en zij was vrij -, nu ze geen vrijheid meer wilde, meer gebruiken kon. Hij zou niet meer tegenover haar zitten onder de lamp, zijn bed zou leeg blijven, zijn plaats aan tafel onbezet. Er lagen brieven dien dag voor hem gekomen, - die hoorden hier niet -, 's middags niet en 's avonds laat niet zou ze ooit meer de sleutel in het slot hooren gaan. Hij schreef, dat hij aan haar de beslissing liet: of ze hem nog wilde zien of liever had dat hij zijn kleeren en de dingen die hem persoonlijk toebehoorden, zou laten weghalen. Ze keek den brief nog eens in.
‘Ons huwelijk was al lang geen huwelijk meer -, dat weet je even goed als ik. We behoeven er niet meer over
| |
| |
te praten, bij wie de schuld lag -, en ik voor mij zal jou nu geen verwijten meer doen.’
Ze klemde de lippen opeen -, er begon iets in haar aan te glimmen -, ergernis om dien ouden, laffen, onedelmoedigen toon, den waarheidschuwen toon van zijn gesprekken, die haar zoo radeloos en helsch driftig had gemaakt vroeger, dat kalme kleurlooze, ‘we zullen er nu niet meer over praten’ waarin hij toch haar allen schuld toeschoof -, en geen woord over zijn eigen tekorten, over haar leegten en nooden en haar gemis. Hij voelde zich nu rechthebbende -, wat hij haar deed, meende hij, had zij hem dubbel-en-dwars gedaan. Haar liet hij het kind -, maar zij zou het hem immers niet onthouden? Ze behoefden toch ook geen vijanden te zijn, - en Nesje begeerde dat ook niet, zij was ook een ‘verstandig’ meisje, zij zou het wel natuurlijk vinden dat zij beiden elkaar bleven zien en met elkaar bleven overleggen in het belang van hun kind.
Neen -, ze verlangde ook niet in vijandschap met hem te leven, ze zou eerlijk en grootmoedig met hem handelen ten opzichte van het kind, geen valsche munt slaan uit haar positie van ‘verlaten echtgenoote’, uit zijn erkend en bewezen ‘overspel’ -, maar wel gaf zij er zich met bitterheid rekenschap van, dat hij nu weer - precies als vóór hun huwelijk - een beroep deed op verlichte begrippen, op moderne opvattingen, nadat hij haar al de jaren van hun trouwen de bekrompenste huwelijks-dogmatiek had trachten op te dwingen, omdat zijn mannelijke gemakzucht en aanmatiging zich daarbij het best bevonden. ‘Dat gedonder met dien jongen moet uit zijn’ -, ‘hier in mijn huis’ -, ‘ik wensch niet belachelijk te worden gemaakt’ -, als uit diepten kwamen de kwetsende, smadelijke woorden in haar op, die haar vrijheid hadden gedeukt, haar hoogheid gekrenkt. Nooit had hij zich in oprechte woorden over zijn opvatting van het huwelijk, van hun huwelijk, uitgesproken, zoo vaak zij erop aangedrongen had, dat hij hun rechten, de zijne en de hare omschrijven zou, altijd had hij zich met achteloozen schimp aan dat ‘idiote, nuttelooze theoretiseeren’ onttrokken -, in elk conflict was zijn houding het lukraak resultaat van zelfoverschatting, gemakzucht en kleinburgerlijke beduchtheid om opspraak, nimmer van een beginsel of overtuiging geweest -, daaraan en aan niets anders was zij opgeofferd, soms met vlagen van goedgunstigheid of toegeeflijkheid. En nu -, nu behoorde zij plotseling weer ‘modern’, verlicht, onbevooroordeeld tegenover huwelijk en scheiding te staan.
| |
| |
De klok sloeg twaalf -. Ina schrok op en verbleekte, de toorn trok plotseling uit haar weg en liet haar kil en leeg -, in het volle besef van haar eenzaamheid. De nacht was aangevangen -, er ging geen voetstap meer in de straten -, een zwakke wind voer ritselend door de besneeuwde boomen. Ze moest naar boven gaan en trachten den slaap te vinden naast het leege bed. Zoo zou het morgen toch ook zijn en alle verdere nachten. Een slapte als van hulpeloosheid kwam over haar. Moest zij nu zelf de klok opwinden -, moest zij nu zelf de deur op het nachtslot doen, zelf de hoofdkraan van het gas afsluiten, het vuur inrakelen voor den nacht -, het zolderraam sluiten, Egbert had gisteren nog gezegd, dat er een timmerman bij moest, maar waar woonde een timmerman en wat moest er gedaan worden, het leek alles zoo vreemd en zoo zwaar en alsof ze door die kleine, onnoozele dingen pas tot het rechte besef van haar onverzorgde en onbewaakte eenzaamheid kwam, liet ze het hoofd op de tafel vallen en schreide zachtklaaglijk.
Ze bleef zoo liggen -, zonder kracht en lust het hoofd op te heffen -, ze wilde ook niet slapen gaan, zoo maar stil wat blijven suffen, ze streelde met de lippen het ruige, donkere fluweel van het tafelkleed, rook eraan, drukte haar neus erin, alsof ze in die kleine flauwe afleidingen haar gedachten zocht te ontgaan -, maar het baatte niet lang. Ze werd weer geheel wakker en onrustig meteen, ze richtte zich op -, ze wilde nu kalm en verstandig over haar toekomst denken. Voortaan zou ze dus alleen met het kind zijn -, goede vrienden had ze niet -, haar ‘aanbidder’ had ze weggestuurd -, haar huwelijk bestond niet langer. Ze zou wel eenzaam, maar ze zou ook heel vrij en heel rustig leven, met het kind. Niet hier in de stad blijven, waar te veel menschen haar kenden, maar ergens in een dorp gaan wonen -, waar de lucht zuiver was en een goede school voor den jongen. En dan werken, natuurlijk werken -, om het kind. En de geheele zorg, de geheele verantwoordelijkheid op zich nemen voor zijn groei, zijn ontwikkeling, zijn toekomst -, daarin ook vrij zijn, zonder inmenging en tegenwerking van buiten -, dat het kind haar liefhebben en vereeren en zich aan haar hechten zou. Dan zou ze misschien de liefde, de vereering, de gehechtheid van anderen -, waaruit zij alleen teleurstelling had geoogst, beter kunnen missen.
En als de menschen zagen, dat ze hen missen kon, dan kwamen ze wellicht vanzelf naar haar toe -, zóó ging het altijd, zoo had ze het ervaren, het vanavond nog van Rudolf
| |
| |
gezien. En als Egbert bemerkte, dat ze ook nu nog edel en grootmoedig wilde zijn, dat zij voor het eigen onderhoud en voor het kind wilde werken, om hem niet te bezwaren, dat zij hem den jongen zou gunnen, dat zij zonder vijandschap tegenover Nesje zou staan -, ertoe meewerken dat zij spoedig scheiden konden en hij met Nesje trouwen -, dan zou hij toch eindelijk wel erkennen dat er iets beters in haar stak, dan hij had gezien.
Ze wilde ook geen vrienden meer. Geen mannen, die haar het hof maakten, haar omstrikten met vleierij. Ze zou zich wapenen tegen de bekoring van het avontuurlijke, van het meeslepend-onverwachte -, tegen elke bekoring zou ze zich wapenen. Dan zou ze ook Charley en Hugo wellicht weer terugwinnen. Ze zou vrij en sterk en onbewogen met haar kind aan de hand tusschen de menschen gaan, al haar verheven en edele voornemens zou ze verwezenlijken. Ze had zich opgericht en keek met wijde oogen in de suizende lamp, een nieuwe hoop, die ze uit alle kracht in zichzelf aanblies, deed haar het oogenblik vergeten. Toen werd in de nachtelijke stilte, in het huis van den simpelen muzikant, een zacht gestommel en gekraak door den muur heen hoorbaar -, en Ina begreep dat de oude man was opgestaan en zich in donker op den tast naar de piano begaf. Nog een oogenblik van gespannen wachten, en het spel ving aan, onzeker en zwak, zoo zonder eenige samenhang en vastheid van bedoeling -, als hij die speelde van het heele leven met alle orde en wet en regel afstand gedaan -, en in die tastende, zwakke verwarring zoo eindeloos droefgeestig...., als ze het nooit had vernomen voor nu in dit vreemde uur van middernacht. Werelden van smachtend vragen, zeeën van weemoed braken ineens als naar alle kanten open...., het
leven wierp zijn dagelijksche gedaante af en toonde zich in een trillenden, somberen, geheimvollen gloed als van koper -, het landschap van haar eigen toekomst, zooals ze het even te voren had gezien, klaar en koel, met de uren en de jaren als in rij en gelid, alle dingen nuchter en duidelijk als onder kleurloos middaglicht - leek plotseling verwijd, vol duisternissen en geheimen. Alle zekerheid verdween, alle kracht en zelfvertrouwen slonken uit haar weg, haar heele wezen gaf trillend een weerklank als een zware galm, op de muziek, waarin vleermuisvleugels sidderend schenen om te ruischen. Het was zoo zoet en bang, het leek de veege nood en de weeke angst, de eindelooze klaagzang van hemel en aarde tezamen om het dolen in nacht en duistere ver- | |
| |
latenheid - in zich te omvatten. Vertwijfeling greep haar beet...., ze voelde het ijdele en waardelooze van voornemen en besluit -, ze beschikte niet over zichzelf en haar eigen toekomst - leven en toekomst had ze uit handen te geven aan datzelfde Onbekende, dat ook in haar werkte en waaraan ze in de bitterste afhankelijkheid overgeleverd was....
|
|