| |
[XV]
Nog weer was Ina uit verwarring en bedrangenis bij Egbert gevlucht, nog weer had hij haar tot zich genomen -, dadelijk dienzelfden avond na de ontmoeting met Van Oord -, ze had geschreid en uitgeklaagd, hij had haar getroost als was ze een kind, had haar water te drinken gegeven en haar doen beloven, dat het nu voortaan met de ‘malligheid’ uit zou wezen. Hij was immers -, suste hij schertsend -, de allerbeste man voor haar? Wat begeerde ze meer dan zulk een trouw echtgenoot? En dien avond, na een dag vol kilte,
| |
| |
onvrede, verwarring en misverstand, dien avond in het besloten, warme huis had ze zich weer veilig en gelukkig bij hem gevoeld en alles beloofd, en alles toegezegd, en zich laten sussen en goedig beknorren om haar domheid en onverstand.
Doch dienzelfden nacht, toen ze wakker lag en het eerste zoete vredegevoel was geluwd, had haar al het voorgevoel bekropen van wat ze, den vrede herwinnend, aan den anderen kant prijsgegeven en nu wel onherroepelijk verloren moest hebben: alle aanspraak op achting en ontzag van Egberts kant. De verhoudingen zouden van nu af vaststaan, en in haar nadeel, ze was teruggeduwd en verslagen, ze had verloren en moest in den vrede op de vernederendste voorwaarden berusten. Hij was nu voor altijd de man, de sterke, zekere zelfbewuste, boven de wereld en haar verzoekingen verheven, de man en de baas -, zij het zwakke kind, zonder vastheid, zonder karakter, dat overal en van elkeen de dupe werd. En omdat de feiten, de grove buitenzijde van de feiten, hem met die opvatting in het gelijk schenen te stellen, daarom behoefde ze ook niets meer te hopen, minder dan ooit ergens aanspraak op te maken, op aandacht of eerbied van zijn kant.
Zóó had ze het dien rusteloozen nacht voorvoeld -, terwijl een kille tegenzin het zoete vredegevoel verdrong en ze Egbert bijna haatte, om zijn overmacht -, en zoo was het uitgekomen. Dien winter leefde ze onder een gestadig-voelbaren druk. Ze had in een week oogenblik schuld erkend, zwakheid beleden, onverstand gebiecht, en ze moest het boeten. Ze mocht nu rustig, opgewekt en tevreden zijn, haar gesprekken beperken tot wat in huis of met het kind was voorgevallen, zijn plompverloren beweringen, zijn gestadig smalen op de menschen en hun drijven, op mallootig idealisme, conservatieve nonsens, op halfbakken filosofen, vooze poëten en weeë dominees, over zich heen laten gaan, over haar werk slechts zakelijk spreken als over een métier, alles vermijden wat ‘overdreven’, ‘hoogdravend’ of ‘abstract’ scheen, elke gevoelsuiting smoren -, dan alleen bereikte ze, dat hij vriendelijk en welwillend bleef, schoon zijn beste welwillendheid smakeloos was als water, nuchter als brood -, doch er behoefde maar het geringste te geschieden, een bui van somber ongeduld of overprikkeling, omdat het lezen zoo benauwd was en geen werk recht vlotten wilde, ze behoefde maar even in opstand te komen tegen zijn neersmalen van alles dat onder zijn bereik kwam, het ondoordachte afbreken, het hooghartig hoonen, of het was met de vriendelijkheid en de welwillendheid gedaan. Minder dan ooit was hij toegankelijk voor
| |
| |
haar redenen, duldde hij haar critiek op zijn denken en zijn doen.
En geen enkele betuiging scheen zoo sterk op zijn spotlust te werken, dan de hare, dat hij haar niet begreep. Hij verklaarde zich eens in een gesprek volkomen overtuigd van het tegendeel, doch toen ze erop aandrong, dat hij dan eens een uiteenzetting zou geven van de wijze, waarop hij haar aard en wezen zag - weigerde hij met zijn gewone uitvlucht: dat hij niet verkoos door haar, als 't haar lustte, ‘geëxamineerd’ te worden. Hij zou haar die uiteenzetting wel eens geven ‘in zijn eigen tijd’ -, doch nimmer kwam hij op het gesprek terug.
Ina werkt weinig dien winter, en ze las wel veel maar vaak verveelde ze zich toch ook, vooral in den avond. In het begin van het jaar hadden ze nieuwe buren gekregen: een jong gehuwd paar, beiden broodmager, waarvan de man onderwijzer was en de vrouw onderwijzeres -, hij bezat een acte voor middelbaar onderwijs en deed moeite voor een plaats als leeraar. Ze waren beiden socialist, en overigens van een zuinigen, drogen, ingetogen aard, alleen loskomend in het schimpen op de gulzige ‘bourgeoisie’ en de onrechtvaardigheden in de huidige maatschappij -, waarin Egbert trouw meedeed en die Ina niet weerspreken wilde of kon -, hoe weinig sympathiek haar het paar, zoowel als de gesprekken, overigens was. Doch als vanzelf waren de bezoeken over en weer tot een gewoonte geworden -, ze noemden elkaar bij den naam -, er werd nu en dan over ‘politiek’ gesproken, doch meestentijds kaart gespeeld en ten slotte was er, op Egberts voorstel, een vaste kaartavond ingesteld. Dat zou, vond hij, een allergeschiktste afleiding voor Ina wezen! Een mensch kon toch niet voortdurend lezen en werken -, de boog kon niet altijd gespannen zijn!
Ina wist niet wat ze er van vinden moest -, of ze het prettig vond of niet -, ze had nooit kaart gespeeld en voelde er van nature weinig voor, maar ze wilde Egberts genoegen niet bederven, en zoo zat ze een tijdlang elken Zaterdagavond met de kaarten in de hand en bemerkte dat ze zich dan niet verveelde en dat dan niet die vreemde, ijle leegte haar hoofd binnensloop, zoodat het was als dreigde haar de doelloosheid van het leven te verpletteren.
Doch heel lang duurde het niet -, na een paar maanden al kreeg de buurman een benoeming als leeraar in een provinciestad en ze moesten verhuizen. Ze kwamen afscheid nemen, en toonden zich dien avond bijzonder opgewekt en ongewoon monter: de vrouw, die wat hardhoorend was, had, vriendenraad volgend, zich wegens dat euvel om ‘lichaams,
| |
| |
gebreken’ toen afkeuren en ontslaan en daardoor op 't ongedachtst recht op pensioen gekregen! Driehonderd gulden jaarlijks! Hun huishuur bijna! Nooit had Ina het magere, ingetogen vrouwtje zóó in haar schik gezien, nooit zich in haar bijzijn zoo onbehaaglijk gevoeld. En toen het paar vertrokken was, zei ze het tegen Egbert, omdat ze zich toch ook eens tegenover iemand uitspreken wilde -, hoe afstootend ze deze socialisten vond, die altijd-door smaalden op de gretige en meedoogenlooze bourgeoisie -, die er best hadden kunnen komen van hun leeraarstractement en zich nu den-koning-te-rijk voelden omdat het ze gelukt was jaarlijks drie honderd gulden in te pakken, die ‘de gemeenschap’ dan toch ten goede hadden kunnen komen. Wat kon dat voor betere toekomstmaatschappij worden, gevormd door lieden met zulke gevoelens, met zooveel koude hebzucht bezield! Maar Egbert haalde de schouders op.
‘Ik vind, dat ze groot gelijk hebben. De tegenwoordige maatschappij is door-en-door voos en rot -, en ik voor mij zou er ook van halen wat er van te halen is. En met een gerust geweten. In een toekomst-gemeenschap, waar om zoo te zeggen voor iedereen “open tafel” moet zijn - ja, daar ziet alles er natuurlijk heel anders uit.’
‘Maar Egbert -, wanneer alle menschen er zoo over denken, als die twee en als jijzelf, hoe kunnen we dan ooit tot die betere gemeenschap komen?’
‘De menschen -, de menschen -, jij praat altijd over de menschen -, je schijnt te vergeten, dat ‘een gemeenschap’ iets anders is dan ‘de menschen’.
‘Ik weet niet precies wat je bedoelt -, maar er is toch, lijkt mij, geen ander materiaal om “een gemeenschap” van te maken, dan “de menschen”. Of wel? Brood is natuurlijk iets anders dan meel -, maar je kunt van slecht meel toch geen goed brood bakken -, is het wel?’
‘Die vergelijkingen!’ ontweek Egbert onwillig, ‘in de dichterlijke beeldspraak ben ik niet thuis. Ik hou me aan de nuchtere feiten.’
‘De nuchtere feiten,’ zei Ina zacht en heesch, ‘het grootste en het nuchterste feit is, dat alle menschen in hun eigen kring en op hun manier precies hetzelfde doen, wat ze anderen verwijten. En zoolang dat zoo blijft, hebben ze eenvoudig niet het recht, dien anderen iets te verwijten. Iedereen behoort toch aan zichzelf te arbeiden, om het zoo eens uit te drukken, en kan dan critiek op anderen oefenen.’
‘Dat beweer jij maar eeuwig en altijd -, dat ben ik
| |
| |
heelemaal niet met je eens. Uit het feit, dat je zelf iets doet, volgt absoluut niet, dat je een ander datzelfde niet zou mogen verwijten.’
Het was Ina of ze duizelde.
‘Hoe bedoel je?’
‘Precies, zooals ik het zeg.’
‘Dus, als ik zelf lieg en steel of zwelg -, zou ik het recht hebben een ander te verwijten dat hij een leugenaar, een dief of een gulzigaard is?’
‘Natuurlijk. Waarom niet?’
‘Maar Egbert -, dat kan niet.’
Hij lachte hooghartig.
‘Ja, beste kind, uit het feit, dat jij zoo iets niet begrijpt, volgt nog niet, dat het “niet kan”. Tracht me het tegendeel te bewijzen!’
‘Ik kan het niet bewijzen,’ zei Ina snel en warm, ‘die dingen zijn niet te bewijzen, maar ik voel het zoo: het is de grondslag van alle dingen. Je kunt natuurlijk altijd op anderen schelden zoo veel je wilt -, maar het moreele recht daartoe heb je toch alleen, als je niet aan dezelfde dingen schuldig staat. Dat is toch duidelijk, nietwaar?’
‘Jij kunt het duidelijk vinden, mij overtuigt het heelemaal niet,’ hield Egbert pompeus vol, ‘maar jij kunt geen personen van zaken onderscheiden en je haalt overal “moraal” bij, waar “moraal” niet te pas komt. Wat jij onder “moraal” verstaat, is verouderde onzin. Met een politieke overtuiging, dat is met een ding van verstandelijken aard, heeft geen deugd of iets van dien aard iets te maken.’
‘En hoe kom je dan tot die ‘politieke overtuiging’?
‘Door inzicht -, het zoogenaamde “gevoel” staat daar buiten.’
‘En iets als zelfveredeling, streven naar persoonlijke hoogheid en harmonie, om althans in jezelf iets van een ideaal te verwerkelijken, dat acht jij dus volkomen overbodig?’
‘Alle idealisme in die richting acht ik volkomen overbodig, ja. Gewoon Don-Quichottisme -, overigens een uitstekend tijdverdrijf voor vrouwen en mallooten.’
‘Maar dat jij die “betere gemeenschap” wilt, die “open tafel” voor elkeen zonder onderscheid, dat is toch in laatste instantie een kwestie van je gevoel,’ hield Ina vol, ‘je gevoel van menschelijkheid en rechtvaardigheid wijst deze slechte samenleving af en reikt naar een betere. Is dat waar of niet?’
‘En verder?’ zei Egbert, zonder de vraag te beantwoorden, met een licht-ironisch glimlachje.
| |
| |
‘Hoe meen je: verder?’, vroeg Ina onthutst, en bracht de hand naar het hoofd, ‘ik weet werkelijk niet meer waar we waren. Ik wou je alleen dit vragen: zou je voor je zelf tot groote, persoonlijke offers in staat zijn, om betere samenleving te bereiken? Wij hebben meer dan het gemiddelde, Egbert, veel meer, geloof ik! Als alles, wat we voor een “betere gemeenschap” wenschen, nu eens niet van anderen af moest, maar voor een groot stuk direct van ons zelf, zou jij je dan tot dat offer bereid voelen? Want anders is het toch maar praat zonder meer, praat die niets kost.’
‘Ik meende, dat we een zuiver zakelijk debat voerden,’ kwam Egbert pompeus-ironisch, ‘maar dat schijnt boven je vermogens te gaan.’
‘Ik bedoel het zuiver zakelijk -, ik geloof niet in een redelijke wereld zonder redelijke menschen, of in een onzelfzuchtige gemeenschap zonder onzelfzuchtige menschen.’
‘Dan zijn we het ouder gewoonte weer niet eens en kunnen dit leerzaam onderhoud gevoeglijk staken.’
Ina sprak niet meer -, en terwijl Egbert zich achter zijn krant verschool -, trachtte ze haar gedachten te ordenen. Ze voelde de onzinnige leegheid van hun gesprek -, maar ze wist niet recht, waar of bij wien ze de schuld moest zoeken. Ze was verward en afgemat -, ze trachtte zich rekenschap te geven van wat Egbert bedoelde met ‘inzicht’ en ‘politieke overtuiging’, die ‘gevoel’ en ‘zedelijkheid’ buitensloten. Hij-zelf behoorde tot geen partij, nam aan geen enkele beweging deel -, maar hij ‘stemde rood’ en noemde zichzelf met zijn gewonen hoovaardigen spot ‘gematigd-onverschillig, met een roode streep erdoor’. Maar wat hadden zijn ‘democratische neigingen’ dan werkelijk in? Begreep hij-zelf het recht?
Ze waren noch op warme menschenliefde, noch op wetenschappelijk inzicht gegrond, evenmin door direct eigenbelang ingegeven -, wat kon hun bron en oorsprong zijn? En langzaam aan rees het vermoeden in haar op, dat het misschien eenvoudig zijn naar afbreken en schimpen geneigde aard was, die hem had gedreven in het kamp van hen, waar iedereen zich aan afbreken en schimpen te goed doet -, waar het verguizen tot eer strekt, de grootheid goedkoop is, waar bovenal geen der dingen, die hijzelf miste - traditie, opvoeding, beschaving - bijzonder wordt geacht, geen ‘vooroordeel’ behoeft te worden geëerd, geen heilig huisje ontzien!
De toon en het gebaar der zoogenaamde ‘roode spot- | |
| |
bladen -, was het niet volkomen Egbert's eigen toon -, de toon, waarin zijn gansche geestelijk leven scheen gestemd, de toon van hoogvaardigen schimp, dorre zelfverheffing, die eigen grootheid zoekt in het smaden van anderen, en van deemoed noch nederigheid wil weten?
Ze schrok op van haar eigen bittere gedachten en over de tafel heen naar Egbert kijkend, die stil verdiept zat in zijn krant -, had ze plotseling het ellendig gevoel, dat ze hem achter zijn rug verraden had. Berouw maakte zich van haar meester -, en deed langzaam, langzaam de weegschaal naar de andere zijde overslaan: wat haar even tevoren onwrikbaar had geschenen, haar eigen natuurlijk inzicht en zedelijk besef, de stem van hart, rede en geweten tezamen, werd zwak en wankel, kwam op losse schroeven te staan...
Wat had Egbert ook weer gezegd? Iemand mocht aan bepaalde dingen schuldig staan -, en had dan toch het recht anderen diezelfde dingen te verwijten. Neen, werkelijk, het tegendeel viel niet aan te toonen. Zelfzuchtige menschen mochten smalen op de zelfzucht van anderen, machtiger dan zij. Een goede gemeenschap kon gevormd worden zonder dat de menschen zichzelf behoefden te verbeteren -, streven naar eigen zedelijke volmaaktheid was tijdverdrijf voor vrouwen en mallooten. Maar als ‘deugd’ nonsens was -, ‘moraal’ een ‘verouderd begrip’ -, in naam waarvan had hij haar dan met geweld tot de engste burger-deugd en burgermoraal gedwongen? Wist hij het zelf wel? Bedoelde hij eigenlijk wel ooit iets werkelijks met alles wat hij doordreef en beweerde en in den loop der jaren had doorgedreven en beweerd, iets anders dan wat zijn aanmatiging en gemakzucht hem ingaven?
Het was zoo verbijsterend van onsamenhangendheid -, er was geen kop of staart aan te vinden, er viel geen touw aan vast te knoopen -, het zat in geen enkel princiep geworteld, het was uit geen levensbeschouwing gegroeid -, hij hield er ‘die dingen’ immers niet op na -, hoe was hij dan daarzonder tot al zijn meeningen en oordeelen gekomen, òp grond waarvan hij dorst ingrijpen in een anders leven, in haar leven?
Deze zelfde dorre gedachten legden meer en meer beslag op Ina's geestesleven en zogen haar levenslust en haar kracht uit haar weg -, maar konden niet beletten, dat Egberts zekerheid, zijn zelfvertrouwen tegenover haar eigen onvastheid, haar altijd weer opnieuw imponeerde en aan zichzelf deed twijfelen.
| |
| |
In het voorjaar verscheen haar boek, - Egbert had haar met het doorzien der vellen geholpen, een bandteekening uitgekozen, met den uitgever onderhandeld over de geldzaken -, het gaf Ina een lief en zachtromantisch streelend gevoel, dat er voor haar gezorgd werd, dat de lagere dingen des levens haar werden bespaard en ze voelde zich buitensporig dankbaar en besloot van haar kant Egbert elk gesprek over den inhoud en de strekking van het boek te besparen. De dag dat de eerste exemplaren kwamen, waren er bloemen op tafel en Egbert trachtte hun vierjarig zoontje de reden dier feestelijkheid uit te leggen en ze lachten samen om de vragen van het kind -, maar daarna werd er niet meer van gerept. Wel bracht hij in de weken die volgden, enkele knipsels mee uit kranten, waarin van haar boek op min of meer waardeerenden toon melding werd gemaakt -, meestal met zijn bijvoeging dat ‘de kerel er geen steek van begrepen had’ -, zonder dat het Ina duidelijk werd, hoe hij, die het boek maar vluchtig had gelezen, aan dat oordeel over het oordeel van anderen kwam. Doch niettemin imponeerde haar zelfs daarin heimelijk die toon, welke geen twijfel of tegenspraak scheen toe te laten.
Zijzelf was met den lof, dien ze oogstte, al gauw tevreden -, ze was een beginner en ze verwachtte niet meer -, en van de minder-gunstige beoordeelingen hoopte ze voornamelijk, dat Aart Ramondt ze niet zou lezen - die haar in leven en werken, dat wist ze, uit de verte gadesloeg en in wiens vereering zij zich nu weer zuiver verheugen kon, nu de vale last van dagelijks weerkeerende kommer niet langer op hen woog. Ook dacht ze aan Paul van Oord -, en vroeg zich af, of hij nu nog haar op één lijn zou durven stellen met zijn gepoederde avontuurtjes en hoopte van neen -, en ze dacht zelfs aan den kleinen gymnasiast uit haar meisjesjaren en verheugde zich voor hem, dat hij in haar toch iets bijzonders had vereerd. Wat toch kon grooter vreugde geven -, dan te hebben vereerd, wie werkelijk vereering waardig bleek? En ze hoopte, dat de Ruyssenaers haar boek zouden lezen of althans er van hooren - en als zijzelf het zag liggen in de uitstalling van een boekenwinkel, haar naam in rechte, gouden letters op den band, dan stelde ze zich voor, hoe Charley met haar man langs dienzelfden winkel zouden gaan en den naam zien en haar herdenken en over haar spreken.
In Maart - toen ze het al niet meer durfde hopen -, kwam er een briefje van Charley Ruyssenaers - Ina's handen trilden, terwijl ze het openbrak - ze bloosde van vreugde, Charley schreef in woorden van blijde verbazing over het
| |
| |
boek, dat ze had gelezen ~ de sterk-uitgedrukte verbazing veroorzaakte een lichte pijn, moest zij nu óók behooren tot hen, die alleen ernst verwachtten achter een uitgestreken facie? - maar de vreugde behield de overhand en goedmoedig lachend zei ze tot Egbert, terwijl ze hem het briefje reikte en over zijn schouder nog eens meelezen bleef:
‘Ze hadden er blijkbaar niet zoo heel veel van verwacht.’
‘Heb je ze een exemplaar gestuurd?’
‘Natuurlijk niet,’ zei ze, en ze was blij dat ze het zeggen kon.
‘Zie je wel?’ - wees ze met den vinger ‘ze vragen of ik eens bij ze kom! Zou ik het doen?’
‘Je kunt het doen,’ zei hij, in zijn gewonen, achteloozen toon, ‘het is in elk geval prettig, dat ze je boek mooi vinden. Hij ook, schijnt het’ - en Ina voelde, dat zij en haar werk in Egberts achting rezen door de waardeering van de Ruyssenaers.
‘Ze zullen waarschijnlijk wel bedoelen, dat ze ons samen verwachten,’ meende Egbert.
Ina voelde iets van wrevel en verzet, maar ze wilde niet en ze dorst niet het te laten merken. Samen met Egbert, Charley en haar man ontmoeten -, het beteekende een voortdurende belemmering voor elke uiting, voor elk woord, een voortdurende ingehouden angst, zich te toonen, zooals ze voelde en was, te spreken over dingen, die zijn koud ongeloof en schamperen meerderheidslach uitlokken moesten. En waarom ook? Waarom moesten ze altijd als brave echtelieden gemeenschappelijke vrienden hebben, gemeenschappelijk bezoeken brengen, waarom kon ze niet zonder hem daarheen gaan?
‘Zie je, Egbert, zij schrijft van voorlezen, gedeelten uit mijn boek. Ze vindt dat ik zoo mooi lees, zie je wel? En jij houdt immers niet van voorlezen!’
‘O, maar voor een enkelen keer kan ik dat nu óók wel slikken,’ antwoordde hij onverstoord ‘je zult toch wel van plan zijn, ze ook eens hier te vragen, nietwaar? En dan lijkt het mij geschikter en gepaster als we er tenminste den eersten keer samen heengaan. Tenzij jij een of ander geheimzinnig bezwaar hebt,’ het laatste klonk schamper.
‘Natuurlijk niet,’ haastte Ina zich te zeggen. En ze durfde niet vragen, dat ze gauw zouden gaan, nog diezelfde week, om Egbert niet te toonen, hoe verrukt ze was met Charley's verzoek. Doch toen hij de kamer uit was, nam ze het briefje op vanwaar ze het schijnbaar achteloos had neergelegd, las het nog eens over en borg het zorgvuldig weg.
| |
| |
Haar stemming was ingezonken onder de laatste woordenwisseling, doch leefde langzaam weer op - en dien avond in bed bleef ze naar gewoonte opzettelijk wakker in donker en stilte en voelde zich na maanden van dofheid en geslagenheid opnieuw veerkrachtig en van blijde verwachting vol. De lucht was opgeklaard. Ze zou weer vriendschap vinden -, een vriendin. Geen man -, maar een vrouw, hoe heerlijk was dat! Zeker voor zichzelf te weten, dat ze niet in de eerste plaats de vleierij en de hulde van mannen zocht -, het voor zichzelf te weten, het anderen te toonen -, het leelijke woord dat Coba haar in het gezicht geslingerd had, te logenstraffen, het woord, dat haar in eigen oog en in dat van anderen verachtelijk en belachelijk moest maken en onteeren moest, dat haar - met de andere woorden, de andere aantijgingen, den jarenlangen smaad - méér dan iemand wist, in eigen oog alreeds, had onteerd, belachelijk en verachtelijk gemaakt. Ze zou zich aan Charley hechten, zooals ze zich nooit aan een man had gehecht, niemand zou haar belasteren, niemand smadelijk om haar lachen, niemand haar gevoelens met leelijke namen noemen -, ze zouden elkaar bewonderen, beiden glorievol groeien en stijgen in de warmte van hun gevoel. Ze wilde niet alleen vereerd zijn, gevleid zijn, ze wilde ook en bovenal zelf mogen vereeren en zelf mogen vleien. Waar had ze het ooit gekund? Ze dacht aan de mannen, die ze had ontmoet, aan de vrouwen, die ze had gekend. Aan Egbert! Al had hij over de heele lijn gelijk, al waren al zijn inzichten juist, al was hij begaafd met alle mogelijke onderscheidingsvermogen, al was hem oordeel en verstand van alle dingen gegeven, al was hij de sterke tegenover haar zwakheid -, dan nog bleef deze grief: dat hij haar evenmin vereering had gevraagd als gegeven! Vereering, vleierij -, het waren kinderachtigheden, tijdverdrijf voor vrouwen en mallooten, waar hij in zijn harde hoogheid boven verheven was.
Doch als Charley van haar weten wilde, en als zij vrienden werden -, dan zou hij haar daarin tenminste niet hinderen, omdat Charley immers ook maar een vrouw was en de vriendschap met een vrouw zijn eigenliefde als man niet kwetsen kon. Zoo behoefde ze dan ditmaal voor de toekomst geen vrees te koesteren -, hoopvol blikte ze haar tegemoet -, nogmaals schudde ze het vale verleden van zich af en gordde zich voor een beter, rijker leven aan.
|
|