| |
[XIV]
Ze hadden in Geerte's bijzijn getwist -, Egbert was als altijd kalm gebleven, Ina was driftig geweest en had geschreid -, Geerte zat vijandig in de stilte, met hard-glanzende oogen, genepen mond, boos-roode wangen -, Ina voelde dat ze op Egberts hand was en dat ze nu beiden, elk op eigen manier, tegen haar waren. Het maakte haar droevig en benauwd. Ze had wel graag die sfeer van ge- | |
| |
spannen, vijandige stilte met vriendelijkheid willen breken, een schijn van eendrachtig en vredig samenzijn herstellen, dat ze in benepen schuldbesef alreeds erkende zelf te hebben verstoord, maar ze durfde het niet. Ze deed het al te vaak, en het had Egbert ertoe gebracht, haar grieven en klachten al te licht te tellen -, altijd door beschouwde hij haar als het lastige kind, dat vanzelf wel weer bijdraait.
‘Nog een kopje koffie, Geerte?’
‘Dank je -, ik moet zoometeen weg, ik heb nog twee lessen vanmiddag.’ Het klonk afgebeten hard.
‘Ik moet ook uit, naar Otto; Josefine logeert daar en ik heb haar nog niet gesproken.’
‘Kan ze niet hier komen?’ vroeg Egbert kalm en koel.
‘Niet met dit weer.’
Het sneeuwde buiten -, alweer winter. Zooveel winters al. Wat was ze rusteloos en benauwd -, wat zat Egbert daar onbewogen, Geerte vijandig en hard -, wat bleef er over van leven en geluk met de winterkoude buiten en binnen in huis de koude vijandigheid?
Het was niet draaglijk en haar schuld.
Maar waarom noemde Egbert haar den laatsten tijd altijd ‘mensch’ dat schampere, hatelijke woord, dat ze niet verdroeg? ‘Mensch, je raaskalt,’ had hij geantwoord, toen ze hem had verweten, dat hij haar verdrukte. Maar ‘raaskalde’ ze dan werkelijk? Had hij dan niet indertijd gedreigd Paul van Oord te schrijven, als zij het niet deed? Had hij haar ooit een woord van opheldering en verklaring gegund, ooit anders dan in schimpscheuten nog van dat en een vorig verleden gewaagd? En met Ramondt -, het heette dat hij haar vrijgelaten had -, maar hoe ruimschoots had hij ook die ‘vrijheid’ in hoon en zijdelingsch verwijt teruggeïnd! Bij elke klacht, elke eisch, elke bede, dat hij iets van zijn koude onverschilligheid zou laten varen, belangstelling toonen, waardeering uiten, geen ander bescheid dan: ‘je hebt nu toch een ander.’ En dan zij: ‘maar ik wil het ook zoo graag van jou -, en dan hij ‘je kan wel zooveel willen’, of een dergelijk onzinnig antwoord. Dan zat ze vast, dan was ze uitgepraat, dan lag elk pogen plat, wist ze niets meer te zeggen, maar was niet bevredigd. Nooit, nooit, nooit een poging van hem, een goedgewilde poging, om samen tot een waarheid of een vergelijk te komen -, nooit iets dan, met buien van vage, slappe goedigheid, die eeuwige afwerende schamperheid, die geen hoogere kracht, geen hoogere behoefte dan snedige zetten scheen te kennen.
| |
| |
En toch -, daar zat Geerte en was op zijn hand. En de heele wereld was op zijn hand, - en beklaagde hem, den zachtzinnigen bedaarden man, om zijn wufte en fladderzieke vrouw. En hij liet het zich aanleunen. Al zei ze Geerte nog alles weer wat ze straks had gezegd, terwijl haar de tranen uit de oogen stroomden, van zijn gebrek aan aandacht, aan geestdrift en warmte, zijn koude afzijdigheid, zijn spot, kil en scherp als snijdende hagel, zijn machtsmisbruik bijwijlen -. al was Geerte zelf getuige van dat alles, dan nog zou ze het niet gelooven, althans zou ze het vergeten voor dat eene, waarop zij zich blind staarde, waarop elkeen zich blind staarde: dat zij niet trouw was, een ‘flirt’, dat ze vrienden had. Woog dat dan inderdaad het allerzwaarste -, het moest wel, als iedereen het zoo gevoelde -, in den grond van haar hart voelde zij het zelf soms zoo ook, alleen in de drift van het verweer wilde ze er geen part van erkennen, dat zij tegen alle reden en behoeften in, trouw had behooren te zijn.
En nu beslopen haar al weer die oude twijfel, die de afglans van den twijfel der anderen was, en het zelfverwijt uit de verwijten der anderen getrokken en maakten haar week en wankel en woelden deernis met Egbert in haar bloot, die ze wilde, maar toch weer niet wilde, en vooral om haar trots niet kon en niet durfde uiten.
Geerte was opgestaan om heen te gaan -, ze morde tegen de koude, tegen de smeltende sneeuw en het lange eind dat ze had te loopen.
‘Wil je mijn overschoenen?’ bood Ina aan, gretig, met een vaag verlangen iets goed te maken; - al zwaarder schuldig voelde zij zich nu.
‘O, dankje, mijn schoenen zijn dicht genoeg.’
‘Ik moet ook uit, Egbert.’
‘Ga je gang.’
‘Kan ik nog iets zeggen tegen Josefine, zal ik haar ten eten vragen?’
‘Goed -, maar liever niet deze week. Spreek maar een dag af in de volgende.’
Geerte vroeg niet of Ina haar vergezellen wilde, schoon ze een eindweegs samen hadden kunnen gaan; ze vertrok na haar afscheid hartelijker dan gewoonlijk van Egbert en koeler dan gewoonlijk van Ina te hebben genomen.
Ina zelf ging nu door de vale, smeltende sneeuw in den guren wind naar het huis van haar broer -, ze dacht weinig en voelde zich geslagen, loom en dof, als waren al hare vermogens afgestompt, als was alle leven uit haar en rondom
| |
| |
haar geweken en kon ze niets dan lijfelijke gevoelens van koude en onbehagen meer gewaargeworden.
Zoo kwam ze aan Annie's huis. En zag er, rondom den rooden haard, Annie zelf, met Mary Rutgers en Coba van 't Hoff, die na Gerda's huwelijk met Erik tot haar familie behoorde, veel met haar omging, en nu meegekomen was om Josefine, de oude vriendin, te verwelkomen. Josefine-zelf rustte als eiken namiddag en was nog niet beneden. Ina schrok op het oogenblik van binnenkomen, ze had Coba en Mary in jaren niet gesproken, ze was van beiden in onvrede gescheiden, hun onverwachte aanblik bracht haar oude tijden, schokkende, verwarrende herinneringen te binnen -, maar in het volgend oogenblik voelde ze haar hart naar de warmte van het samenzijn gedrongen, zag ze niet meer elk afzonderlijk, doch hun gemeenschap, waarin ze zoo gretig verlangde opgenomen te worden, zonder gedachte aan oude jaren en oude oneenigheid.
Doch geen van drieën kwam haar verlangen tegemoet, stak de hand naar haar uit, noodde haar met woord of gebaar -, het was als verbaasden ze zich, dat ze nog durfde komen. En die grievende verbazing der anderen bracht onmiddellijk in haar een gevoel van beschaming te weeg, als was haar komen inderdaad brutaal en aanmatigend.
‘Ik kom om Josefine,’ stamelde ze, als ter verontschuldiging, ‘ik moet haar iets vragen.’
‘Ze zal wel dadelijk komen,’ zei Annie stug, met een kleur om het pijnlijke en onaangename van den toestand, ‘doe je goed maar even af. Je maakt den stoel heelemaal nat en vlekkerig met je mantel.’
Ina's lippen beefden. Haastig, als een kind dat op kwaad is betrapt, ontdeed ze zich van haar natten mantel. Ze was liefst heengegaan, bang dat ze zou moeten schreien, maar het ging niet meer. Toen ze zooeven binnenkwam, had ze de drie om den haard in opgewekt gesprek gevonden -, nu zwegen ze; ze had hun samenzijn verstoord, hun genoegen verjaagd en weer voelde ze dat benauwde dringen binnen in zich, als moest ze schuld bekennen, genade vragen, allerlei kwaad weer goedmaken, tot allen prijs den vrede en het evenwicht herstellen. Maar ze bedwong zich en zweeg, en zette zich buiten den kring en nam een boek. Tot haar verluchting werd nu het gesprek rondom den haard weer opgevat en Ina begreep uit wat ze hoorde, dat Coba pas tot schoolarts was benoemd. Zou ze haar gelukwenschen -, zou Coba dan weer goed met haar willen zijn, niet zou koud
| |
| |
en vijandig naar haar kijken? Maar ze kromp terug voor de vernedering, die ze ook bij voorbaat vruchteloos wist en ze verachtte zichzelf om haar laf verlangen, genegenheid af te vleien van menschen, die haar immers niet genegen konden zijn.
‘Wat een geluk dat Erik zulke goede relaties heeft,’ vond Annie, ‘geeft het nogal wat? En laat het je vrijen tijd? En waren er veel sollicitanten?’
‘Nogal wel, maar de meesten kwamen niet in aanmerking. Het ging eigenlijk alleen tusschen Nelly Keyzer en mij -, zij had ook wel eenige raadsleden op haar hand -, ze heeft het blijkbaar nogal noodig, ze moet voor een moeder en een zenuwzieke zuster zorgen, maar er waren er ten slotte toch meer, die mij wilden.’
Ze zweeg even en vervolgde daarna met een kort, schamper lachje:
‘Ja -, en stel je nu even voor -, nu is ze boos op mij -, ze komt niet meer bij me, groet me nauwelijks op straat. Is het niet innig belachelijk? Ik geloof dat ze had verwacht dat ik mij zou terugtrekken om haar. Wat een opvatting -, alsof er philantropie te pas komt in zuiver-zakelijke kwesties. Als ze bij mij komt en mij vijf-en-twintig gulden vraagt, zal ik ze haar heusch niet weigeren -, maar zoo iets - het is eenvoudig belachelijk. Iedereen is toch zichzelf het naast.’
‘Natuurlijk,’ beaamde Annie.
‘Hoe komt ze op de gedachte,’ maakte Mary zich warm. ‘Zoo dom, dat verwarren van persoonlijke en zakelijke aangelegenheden. En idioot veeleischend. Herman vertelde laatst ook iets van een jong curator, een vriend van hem, die er bij een faillissement zoo leelijk was ingeloopen, ook aldoor dat speculeeren op zijn teerhartigheid.’ Ze wilde vertellen, maar het dienstmeisje opende de deur en meldde bedeesd, dat de dame, die er al meer geweest was, in de vestibule wachtte. Mevrouw had haar besteld, zei ze.
‘Ach, dat is waar ook,’ zei Annie wrevelig, half tot zichzelf, ‘die protégé's van Otto altijd. Het is een..’ Maar voordat ze verderen uitleg gaf, wendde ze zich tot het meisje.
‘Geef die dame het pak, dat in de eetkamer klaar ligt.’
Het meisje ging heen.
‘Wat is er?’ vroeg Mary nieuwsgierig.
‘Een patiënt van Otto,’ zei Annie koud, schouderophalend, ‘altijd datzelfde sentimenteele gezeur. Als je zóó moet beginnen, zat je in minder dan geen tijd zelf op straat. Een arme schilder -, een van die zoogenaamde artisten, te lui
| |
| |
om een ambacht te leeren, en die liever leven op een andermans zak. Omdat Otto zoo zeurde over een paar japonnen die boven hingen en die ik “toch niet meer droeg” - over een paar maanden had ik ze misschien weer wèl willen dragen - heb ik haar maar eens hier laten komen, de vrouw van dien schilder, begrijp je. Maar mijn paarse, je weet wel, die zware, dichte stof met dat kantstuk, die heb ik er maar, stilletjes weer uitgehouden -, om Otto had ik die er bijgedaan die laat ik voor Daatje vermaken, voor haar Sint-Nikolaas. Mannen als Otto zijn zoo onpractisch - je moet ze wel eens tegenwerken, in hun eigen belang, en die soort halve artisten zijn toch geen behoorlijke kleeren waard. Nu heeft ze de grijslakensche en wat ondergoed, schoenen en kousen, een oude deken, mooi genoeg. En op Daatje heb ik tenminste contrôle, dat ze er behoorlijk op past.’
‘Gerda is ook ontzettend roekeloos met weggeven,’ zei Mary, ‘geven is goed, maar je moet het doen met verstand. Onze vroegere meid - ze had al jaren gediend bij Hermans moeder en toen bij ons en nu is ze weduwe met acht kinderen - die mag elke maand zes gulden bij ons komen halen. Maar ik moet precies weten hoe zij die besteedt, tot den laatsten cent, en ze weet, als ze mij voorliegt of als ik iets merk van pronk of van snoep of van uitgaan -, dan is het meteen uit, en zoo nu en dan ga ik erheen, tegen etenstijd, en dan kijk ik wat ze haar kinderen geeft, bruin brood en boonen, want daar kan je die menschen bijna niet toe krijgen, ze krimpen liever de heele week voor een stukje vleesch op Zondag -, maar de mijne weet precies, waar ze aan toe is.’
Het gesprek ging door -, en Ina, buiten den kring voor het raam over haar boek heen met brandende oogen den besneeuwden tuin instarend, voelde zich al killer en witter bekropen van wanhoop en zatheid. Alles dat om haar heen geschiedde bewoog, alles dat gesproken werd, de menschen en hun gedachten en geheele zijn was haar en het hare vijandig, maakte haar benauwd en beklemd, als vielen glans en waarde van het leven af, als kromp het benauwend tezamen, als werd er elke diepere zin aan ontnomen, als was alle droom van hoogheid voos en valsch. Weg was de hunker, hen te winnen om in hun samenzijn opgenomen te worden, ze voelde nu niets dan benauwden tegenzin, ze smakte haar boek dicht en legde het naast zich op tafel met een klap.
‘Wat bezielt je?’ vroeg Annie.
‘Niets,’ antwoordde ze, ‘maar ik ga liever naar huis. Ik
| |
| |
kwam alleen om Josefine ten eten te vragen en dat kun jij eigenlijk evengoed doen.’
Maar juist kwam Josefine binnen, ze liep blij naar Ina toe en kuste haar. Ze was slapper en smaller dan vroeger, met haar blauwe oogen, een verflenst, ouwelijk kind.
‘Ga je nu juist weg, nu ik binnenkom?’
‘O, ik kan hier uitnemend gemist worden,’ zei Ina rad en hoog en terwijl ze sprak voelde ze dat ze dom deed, met zich in haar spijt en haar teleurstelling bloot te geven, met haar zwakheid te toonen en haar hartsbehoefte aan hen, die daarvan als altijd weer misbruik zouden maken, maar ze sprak toch door, met moeite het zenuwtrekken om haar mond bedwingend: ‘ik heb het bij de geachte aanwezigen hier blijkbaar voor heden en hiernamaals verkorven. Kijk maar eens naar die welwillende gezichten.’
Josefine staarde hulpeloos vragend van de een naar de ander.
‘Ina deed beter, als ze haar mond hield -, en ons den mond niet openbrak,’ zei Annie kwaad, ‘maar als ze zoo'n behoefte aan openhartigheid heeft, en als ze met alle geweld wil dat jij weet, waarom wij haar zoo vriendelijk ontvangen, vraag haar dan maar eens, waarom Caroline Ramondt hier de laatste maanden telkens heeft zitten huilen, waarom ze met haar kinderen heeft willen verhuizen, waarom...’
‘Die?’ riep Ina, bevend van drift, met trillende lippen, ‘kan die nog huilen? Dat is een ontdekking! Tranen uit dat bonk ongare brood? Daar had je mij bij moeten roepen, dat had ik willen zien!’
‘Je verbeeldt je, geloof ik, dat je heel wat meer bent dan mevrouw Ramondt, omdat je haar man op je verliefd hebt gemaakt met je opdringerige kunsten. Een armzalig klein handigheidje, beste kind, dat iedere vrouw wel kan -, maar waar een fatsoenlijke vrouw zich te goed voor acht.’
‘Zou je werkelijk denken?’ hoonde Ina, zich oprichtend met een blik op Mary en op de leelijke Coba, ‘dat iedere vrouw dat kan?’
Coba werd vlammend rood.
‘Weet je, wat ik jou vind -, met al je mooie praatjes, die ik nog van vroeger ken -, wil ik je dat nu eens eerlijk zeggen: je bent een leelijke, gemeene egoïst. Wat je tegenover je eigen man doet, dien je ongelukkig maakt, dien je belachelijk maakt -, dat moet je zelf weten, en hoe je het voor je kind verantwoordt, dat is ook je eigen zaak -, maar dat je een andere vrouw haar man afneemt, en heelemaal aan het geluk van die andere dan maar niet denkt, dat
| |
| |
vind ik toch zoo gemeen zelfzuchtig van je -, dat ik niet naar je kan kijken zonder van je te walgen!’
‘Juist’, zei Mary, sarrend kalm -, ‘ze denkt aan niemand -, niet aan Ramondt, die dan toch bij zijn eigen vrouw en bij zijn eigen kinderen hoort -, niet aan Caroline -, niet aan haar man, op wien ze o zoo vreeselijk verliefd is geweest, dat ze er noodzakelijk iedereen mee ergeren moest, met al het vertoon, meen ik, - niet aan haar kind, niet aan Ramondt's kinderen -, ze denkt alleen aan zichzelf -, bah!’
Josefine stond er hulpeloos bij, ondervragend met de oogen, Ina trilde zoo hevig, dat ze bijna niet overeind kon blijven staan. Ze vond nog steeds geen antwoord.
‘Zelfbeheersching,’ leeraarde Annie - ‘dàt ontbreekt Ina! En elk mensch zonder zelfbeheersching is voor mij verachtelijk.’
‘Nu geloof ik, dat ik het er voorloopig mee doen kan,’ zei Ina, schijnbaar kalm-spottend, maar haar mond was krampig-vertrokken, en haar voorhoofd deed pijn, door het spannen van de drift, ‘jullie hebt mij daar met z'n allen aardig in kaart gebracht. Egoïst -, geen zelfbeheersching, - wreed, - wat was er nog meer? - Coba zal niet veel moeite hebben -, medisch bedoel ik, als “psychiater” bedoel ik. godbetert -, met den juisten naam voor mij te vinden. Kom, kind, denk er nog eens over na.’
‘Dat hoef ik niet eens,’ zei Coba, verachtelijk en nog altijd vlammend rood van woede om den prik van zooeven, ‘je bent een erotomaan.’
‘O...’ proestte Annie. ‘hoe durf je!’
Ina keek Coba aan, ze voelde dat haar oogen lichtten als die van een waanzinnige -, ze was grauwbleek, haar heele gezicht vertrok als in zenuwkramp, maar Coba, koud en sterk, weerstond den blik zonder de oogen neer te slaan.
‘Toe, stel je niet aan,’ vermaande ze smalend, ‘wou je mij bang maken met een paar groote oogen?’
‘Pas op dat ze je niet aanvliegt,’ lachte Annie, ‘daar had ze als kind een heel aardig handje van.’
Maar Ina voelde tot haar onuitsprekelijke verluchting, dat de drift uit haar wegtrok -, al het heete, klevende viel van haar af en liet haar koel en star. Ze zouden haar niet langer zwak, ze zouden haar niet in tranen zien. Ze bracht Josefine met Egberts groeten zijn uitnoodiging over, en ging zonder verder spreken heen.
Zoolang ze in het huis was, hield ze zich goed, doch nauwelijks had ze de deur achter zich toegetrokken, of ze rende het kille sneeuwpad over door den tuin, de keel vol
| |
| |
versmoorde snikken, het hart jammerend in wanhoop -, tot ze bij het hek Otto in de armen liep. Hij vroeg haar verschrikt wat haar deerde en wilde haar met zich mee terug het huis weer binnenvoeren, maar ze verzette zich heftig.
‘Nooit meer, Otto -, nooit meer kom ik in je huis -, als je mij wilt zien, kom dan bij mij. Als je mij tenminste niet zoo laag en gemeen vindt als de anderen mij vinden. Vind je dat, Otto?’
‘Waarom vraag je mij naar dingen die je beter weet? Dat ze over je spreken, als over een slechte vrouw, als over een vrouw zonder zeden en zonder gemoed, dat vind ik ellendig, voor Egbert - hij is toch een beste kerel, nietwaar? - en voor jou ook.’
‘Spreek er niet over,’ smeekte Ina gesmoord, met neergeslagen oogen, ‘ik kan het niet hooren. Ik vraag je wat jij van me vindt. Vind jij mij slecht, vind jij mij minder dan je vrouw, dan Annie?’
‘Kindje, kindje, wat maak jij je eigen leven moeilijk -, en jezelf ellendig.’ Ze stonden dicht bijeen voor het tuinhek onder de vale sneeuwhemel, hij lei den arm om haar schouders, zijn oogen stonden vol tranen.
‘Jij zou toch ook wel niet, als je mijn broer niet was, graag met mij getrouwd willen zijn!’ trachtte ze te schertsen.
Hij ging op dien toon niet in.
‘Je bent moeilijk, Ina -, maar soms, soms denk ik, dat ik om alles in de wereld getrouwd zou willen wezen met een vrouw, die tenminste in staat was om van iemand te houden, om lief te hebben -, al was ik het dan niet altijd in de eerste plaats,’ een zucht, die een snik scheen, scheurde zich uit zijn borst naar boven, zijn mond stond smartelijk, hij tuurde peinzend in de verte en scheen Ina vergeten. In haar was het zelfbeklag op slag verdrongen door het zuiver meegevoel met hem, het had haar ineens van de prangende, hartbenauwende drift verlost, het was, alsof ze in zijn smart haar eigene overgestort en verloren had -, nu ze van hem heenging, voelde ze zich verlost, verheven, als verklaard -, haar wrange wraakgedachten waren vervloden. Maar terwijl ze den weg insloeg naar haar huis toe, trok die kortstondige, zachte vervoering weer uit haar weg, eng snoerde het gekrenkte Zelf om haar tezamen en, nu ze weer alleen was met dat Zelf, vond haar de herdenking aan wat zooeven was voorgevallen, opnieuw bereid. Ze dacht aan het woord, dat Coba haar in het gezicht had gespuwd -, het haakte als een gifpunt in haar ziel -, klonk zoo onduldbaar vernederend,
| |
| |
het stiet haar buiten de gemeenschap der gezonde waardige menschen binnen een kring van griezelig-zieken, van ontaarden, minderwaardigen. Maar had Coba gelijk -, hadden ze allen gelijk, was ze inderdaad ontaard en minderwaardig? De zomer lag achter haar -, wat was er geworden van de glanzende verwachtingen, de droomen, de bovenaardsche vervoering -? Vernield en verdreven, uiteengevallen in kwellingen en zorg -, Egberts meedoogenlooze spot, de dagelijksche prijs, die hij voor haar ‘vrijheid’ opvorderde, waaronder ze verkromp van schuldgevoel en dien ze toch niet duldde -, en dan Ramondt's eigen huiselijke klachten -, de twisten en tranen van Caroline, zijn vrouw, haar bedreiging, dat ze met de kinderen wegtrekken zou en hem alleen laten -, zijn voortdurende angst samen met haar te worden gezien, waar zij hem dan in bittere woorden verwijt van maakte, omdat al dat steelsche en heimelijke immers den laatsten schijn eener illusie van verheffing en heerlijkheid uit haar roofde -, en ook zijn schuw schuldgevoel tegenover Egbert -, het was alles tezamen een dagelijksche jammer, een afmattende marteling, waarin alle droom verloren ging, waarin elk van hen tweeën zich om de ander moeizaam staande had gehouden, om het scheiden -, dat noodzakelijk werd, nu Caroline hem voor de keus had gesteld òf met hem, òf zonder hem te verhuizen -, nog een laatste glorie van zelfopofferende hoogheid en smart te geven -, doch elk van beiden heimelijk blij met het verlossend einde.
Het was een nederlaag geweest -, en niet enkel tegenover een slechtgezinde, ongastvrije wereld -, maar ook tegenover zichzelf. Want was het niet eigenlijk haar eigen gevoel, dat zich in de werkelijkheid niet staande houden kon, omdat het uit te broze droomen opgebouwd, geen eigen werkelijkheid in zich droeg? Zoo heftig en alles omvattend en machtig en smartelijk-verheerlijkend het in haar opstond -, het kon toch het leven niet lijden, toch het licht niet verdragen. Waarom was ze niet tevreden geweest met die vervoering, die weliswaar door hem was opgewekt, maar die niettemin zijn persoonlijkheid en de hare ook verre te boven ging -, met die bron van werkkracht, hoogheid en gelatenheid? Het was dat die bovenpersoonlijke vervoering tegelijk en als noodzakelijk met zich bracht zooveel brandend verlangen en smart, een pijnlijk ongeduld, een hunkeren om juist met hem te zijn, een eenheidsverlangen, dat boven hem uitgericht, toch om hem zich wilde kristalliseeren, dat een week een jaar deed schijnen, een etmaal eindeloos, een uur ondragelijk
| |
| |
lang, dat de glorie van het zuivere gevoel verduisterde, niets van een blijde uitkomst overliet, dat haar alles deed vergeten, voorzichtigheid en beleid als onder haar voeten vertreden, de wereld blind en koppig tarten, tot ze in beiden de zatheid had gezaaid en het einde verhaast....
Haar denken vervlood in zwak gemijmer, haar geest was tobbensmoede van de laatste maanden, bleekdronken door het immer vruchteloos rondzwaaien in dezelfde gedachten-kringen, in dezelfde nauwten van twijfel en vertwijfeling -, ze wist niet langer, wat ze verwachtte en wenschte, en niet eens of ze nog wenschen en verlangens had, noch voor de toekomst, noch voor het oogenblik, Ze kwam, aan den buitenrand van de stad, langs een half-landelijke herberg met een glasveranda, en plotseling bekroop haar de lust daarbinnen te gaan, in eenzaamheid wat te rusten en tot bezinning te komen. Ze had daar vroeger eens met Egbert gezeten, een bladstillen herfstmiddag, toen de zon scheen met wind door de boomen, die levenszat hun laatste loover strooiden, mat en gelukkig hadden haar oogen gestaard naar den blauwen rook van zijn sigaar, terwijl haar hoofd tegen zijn schouder lag.
Nu stond de grauwe gevel naakt en kantig tegen de grijze lucht, in den tuin lag alles verdord en rot, als om nooit weer te leven, maar binnen was warmte en ze zette zich aan de bruine tafel in den hoek. waar ze met Egbert dien dag, zes jaar terug, had gegeten. Ze bleef stil, haar oogen staarden strak het yenster uit, maar het was als rees geluidloos in haar een golf van tranen hoog en hooger, haar hart opduwend tegen haar keel -, tranen van weemoed en onzekerheid en eenzaamheid, van onverklaarbaar verlangen, ontastbaar leed, dat elke grens overschrijdt en eiken naam te boven gaat -, dan zonk de golf weer en effende zich als tot een grijze zee van lichtlooze verwondering. waarom dit alles zoo was geloopen en hoe wonderlijk en ondoorgrondelijk leven was, haar leven, elks leven -, het scheen zoo klankloos en mat, zoo zonder uitzicht of vertroosting, langzaam verpletterend met eeuwig om zich zelve wentelende zinledigheid.
Plotseling ving haar starende blik de gestalten van twee menschen, die over het besneeuwde pad snel naderbij kwamen -, een man en een vrouw in autokleeding -, in haar dolend en verzwakt bewustzijn begon een herinnering te gloren, maar pas nadat hij haar, lachend met een zwaai van zijn hoed, had toegegroet, herkende ze Paul van Oord.
Hij overlegde een oogwenk fluisterend met zijn gezellin,
| |
| |
Ina zag haar schuinoogen over haar schouder heen -, toen kwamen ze samen naar haar toe. En Paul drukte haar hand en vroeg onbevangen, hoe het haar ging, hoe het man en kind ging, als waren ze oude vrienden, als hadden ze gisteren elkaar ontmoet, hij stelde haar voor aan zijn glimlachende vriendin, en vertelde dat hun een ongeval met de auto was overkomen, 't welk door den chauffeur werd hersteld, dat hij echter liefst zelf daarop toezicht wilde hebben en nu blij was, dat hij in Ina gezelschap voor zijn gezellin had gevonden -, als Ina er tenminste geen bezwaar tegen had. Dit laatste zei hij met een luchtig zelfverzekerd lachje, als overtuigd dat het tegendeel vanzelf sprak.
Even bleven ze alle drie tezamen zitten -, toen stond Paul op en Ina bleef met de vreemde alleen. Zij had bij het voorstellen ‘mevrouw’ verstaan -, haar ‘opvolgster’ was dus een getrouwde vroùw, ze was in het gezelschap dat bij haar paste, ze had geen reden bedroefd te zijn of verbitterd tegen Paul, omdat de ander een geverfd en gepoederd poppengezicht had, met kleine oogen, aangezette wenkbrauwen, opzichtig gekleed was en gefriseerd. Ze droeg onder haar openhangenden bontmantel een kanten blouse, ringen aan de lange, dunne vingers, een witte orchidee was op haar mof gestoken. Zoolang Paul op het tuinpad en daarna op den weg zichtbaar bleef, keek ze hem na, met knikjes en lachjes en kushandjes, en middelerwijl staarde Ina in het poppengezicht en naar de orchideeën en voelde zich verward en verbijsterd en wist niet, wat ze zeggen moest.
Maar de andere begon dadelijk en verward over Paul te spreken, hoe aardig hij was en hoe geestig en bereisd en hoe goed hij zich kleedde en dat ze hem nu drie maanden kende en dat ze tezamen een heerlijken tijd hadden. En haar man bemerkte niets -. Paul kon zich zoo verrukkelijk strak houden, bij haar thuis of in vreemd gezelschap. Ze zou ook wel zorgen, dat het heel lang duurde, want een mensch was maar eenmaal jong, en de mannen namen het er net zoo goed van en zij vatte het leven heel modern op -, zij moest niets hebben van de ouderwetsche, dubbele moraal. De vrouwen hadden evenveel recht om zich ‘uit te leven’ als de mannen -, Paul zei het ook, en ze was het volkomen met hem eens.
‘U bent het toch óók met mij eens, nietwaar? U hebt Paul immers gekend, voordat ik hem ontmoette? Hebt u hem lang gekend?’
‘Niet zoo heel lang,’ ze wist nauwelijks wat ze zei, haar mond was dor, strak staarde ze het raam uit.
| |
| |
‘Kom, neen, u moet niet jaloersch zijn,’ zei de ander beschermend, als begreep ze ineens de oorzaak van Ina's schuwheid, ze boog zich naar Ina over en lei de hand op haar arm, ‘ik begrijp er alles van. U moet het leven vooral niet zoo zwaar opnemen! Paul is een lieve boy -, maar geen man in de heele wereld is 't immers waard, dat een vrouw om hem treurt.’ Ze lachte, geheel van zichzelf vervuld, en praatte verder, maar toen ze ineens bemerkte hoe Ina nauwelijks antwoordde, zweeg ze spiedend, bukte zich naar het raam -, de hooge, donkere auto schoof zacht-sliffend door de sneeuw langzaam naderbij, Paul sprong er uit en kwam lachend, vlug, met een groetzwaai van zijn hoed, het pad over.
‘Het is gauwer klaar dan ik dacht,’ riep hij ze al tegemoet, en ging weer zitten, ‘en hoe hebben jelui het gehad, kinderen? Prettig samen gepraat, niet gekibbeld?’ Hij strekte naar weerskanten lachend de armen uit en kneep ze beiden tegelijk in de wang.
Ina trok snel haar hoofd terug.
‘Toe, laat dat,’ zei ze gesmoord, vechtend tegen tranen.
Hij zette verbaasde oogen.
‘Wat een kruidje-roer-me-niet ben jij geworden! Blijven we hier nog -, of willen we Ina even in de auto thuisbrengen?’
Ze sprong op.
‘Dankje, ik ga liever alleen.’
De andere vrouw boog zich naar Paul over en trok hem even aan het oor. Haar lachje en haar stem klonken scherp.
‘Je bent onhandig geweest, boy! Je hebt mevrouw in verkeerd gezelschap gebracht!’
‘Verbeeld-je!’ mompelde hij en keek verbaasd naar Ina op. Ze knikte kort en liep naar buiten, sneeuw en schemer tegemoet.
|
|