| |
[XIII]
Een week later kwam Ramondt. Doordat Ina bijna voortdurend aan hem had gedacht, had ze zich onbewust het wederzien na hun wandeling van een natuurlijke teedere vertrouwelijkheid voorgesteld -, nu viel het haar tegen en de eerste oogenblikken leek hij haar nuchter en koel, verder van haar af dan dien middag in het park en bijna afwerend, met iets dat naar wantrouwen zweemde, tegenover haar warme tegemoetkomendheid. Dit bemerkende, voelde ze zich gekrenkt en trok onmiddellijk terug -, maar ze voelde wel, zoo hij niet gauw zijn houding veranderde, dat het verlangen naar de reeds gedroomde lieflijkheid van dit eerste nieuwe samenzijn haar te machtig worden zou en dat ze het dan uit alle macht zou willen bemeesteren, en zelf niet terugge-houdend zou kunnen blijven. Daarom wachtte ze met ongeduld dat hij spreken zou.
| |
| |
Hij echter deed alleen vaag-belangstellende en zakelijke vragen naar haar kind, haar werk, haar leven -, stond op en ging naar de boekenkast, las wat titels van de planken af en vroeg vaag en blindelings naar enkele dingen, zonder veel belangstelling. In Ina begon het pijnlijk te krampen, alsof er tranen wilden komen, alsof ze voor hem wilde gaan staan, hem in de oogen kijken en bitter rekenschap vragen van zijn veranderd gedrag. Zóó was het niet uit te houden. Maar ze wist die neiging nog te bedwingen en tegenover elkaar voor het raam gezeten, het tafeltje met de thee tusschen hen beiden in, hield ze het gesprek zoo goed mogelijk gaande, met in zich een gevoel alsof daar iets warms in droge, grijze vlokken uiteen viel en verstierf.
Daar hoorde ze plotseling, ongedacht op dit uur, beneden den sleutel in het slot en Egbert de trap op komen -, het gebeurde een enkelen keer meer, dat hij zoo vroeg thuis kwam, maar ditmaal gaf het haar een schok van tegenzin en schrik, het doodde haar laatste hoop, de laatste kans op een verklaring en een nieuwe vertrouwelijkheid. Ging Ramondt zóó weg, dan was er geen reden voor haar, hem terug te vragen en voor hem was er geen, om opnieuw te komen. En wat ze gehoopt had, was verloren, haar leven als tevoren kil en vaal.
Ergbert kwam binnen, hij werd aan Ramondt voorgesteld en groette zonder de geringste poging beminnelijk of zelfs maar beleefd te zijn. Het was of hij onmiddellijk op zijn onverstoorbare plomp-zelfgenoegzame wijze den nieuwen bezoeker te kennen wilde geven, dat hij zijn vrouws vrienden maar niet zoo voetstoots accepteerde!
Ina voelde de verwaten afzijdigheid waarmee hij na een kort, droog gesprekje van jas en schoeisel ging verwisselen en daarna in de andere kamer, zichtbaar door de open deur, met den rug naar hen toe voor een tafel in papieren stond te grabbelen, en ze keek verbitterd toe, met een boos verbeten mond.
Ramondt stond op om heen te gaan, blijkbaar verlegen met den toestand, en Ina voelde aan haar eigen stemming: als ze nu thuis bleef, zouden er weer booze en bittere woorden vallen, door zijn schamper zwijgen uitgelokt, door haar drift aangejaagd, opgevuurd, en waarvan de schuld op haar alleen terug zou vallen, omdat wie zweeg immers altijd schuldeloos was. Op eenige andere manier kon Egbert toch niet hun tallooze botsingen zien. Maar zij wilde ook niet Ramondt zoo, en dan stellig voor goed laten heengaan, ze
| |
| |
wilde weten wat hij tegen haar had, dat hij zijn bezoek als een afgepaste beleefdheid was komen brengen, het bezoek dat zij zelf had gevraagd en waartoe hij daarom wel verplicht was geweest. Hoe zwaar woog haar dat besef.
‘Ik ga zoover met u mee,’ zei ze snel, plotseling vastbesloten naar hem opziend, ‘ik heb toch nog een boodschap te doen.’
Ze voelde dat haar oogen star blikkerden en dat haar lippen dor en gloeiend waren, haar stem had hokkend geklonken. Hij keek bevreemd, liet dan even zijn blik in haar oogen rusten en Ina zag er meer warmte dan tevoren in. Haar stemming rees wonderbaarlijk plotseling.
‘Egbert,’ riep ze naar de andere kamer, ‘luister eens, ik moet nog even een boodschap, vind-je goed dat ik zoover met dokter Ramondt meega?’ Hij keerde zich om.
‘Ik?’ zei hij koel, en kwam traag naar hen toe, ‘je hoeft mij toch niet te vragen of je een boodschap mag doen? Ze is gewoonlijk zoo onderdanig niet!’ voegde hij erbij, naar Ramondt gewend. Die lachte gedwongen, Ina kreeg een kleur, hij toonde zoo duidelijk, dat hij van haar voorwendsel niets geloofde en het bijna onmerkbare schouderophalen was haar toch niet ontgaan. Zou ze blijven? - ook tegenover Ramondt was meegaan gevaarlijk, gaf de kans hem door te groote tegemoetkomendheid af te stooten en te vervreemden -, maar als ze bleef, moest onvermijdelijk het afschuwelijk en afmattend twisten volgen. Ze voelde het, de drift lag in haar op den loer om zijn schamperheid te bespringen.
Dus ging ze. - Op straat bleven ze eenige oogenblikken zwijgen -, toen vroeg hij ineens, onvast van toon, met iets wanhopigs, als van iemand die tot spreken wordt gedrongen en niet recht wil, en niet recht weet hoe:
‘Komt u vaak bij uw schoonzuster? Kent u elkaar goed?’ Ina bleef een oogenblik stilstaan -, in een lichten, witten duizel zag ze als uit een diepte de onvermoede waarheid van zijn gedachten en zijn teruggehoudenheid uit de weinige bijna onnoozele woorden. Annie had over haar gesproken, had haar belasterd -, had van haar jeugdvriendje, van haar leven met Egbert, van den jongen van het feest en van Paul verteld. Annie wist alles -, Otto zelf had het gezegd. Dat ze van iedereen alles wist en over iedereen kwaadsprak. Ze werd ineens bloedwarm en koud en terwijl ze met een gedwongen-luchtige stem zei:
‘Ik wed, dat mijn lieve schoonzusje kwaad van mij gesproken heeft,’ had ze het gevoel, als hing heil en leven van haar af van zijn weerwoord.
| |
| |
‘Onrustig geweten?’ hij trachtte ook te schertsen, maar er was ernst en angst in zijn toon.
Het bloed schoot haar naar de slapen, ze ging op de vraag niet in’
‘Wie spreekt er kwaad van mij? En wat? Wat weten ze, wat beweren ze?’
‘Is het heel en al ongegrond?’ Hij liet nu ook scherts varen. Ze wilde uitvallen, maar hij voorkwam haar.
‘Ik had er eigenlijk niet over willen spreken -, maar misschien is het beter wèl.’
‘U had liever willen zwijgen en meelasteren,’ haar stem schoot dreigend en heftig uit, hij bloosde fel en keek onthutst en boos, maar bedwong een antwoord.
Ze keek hem aan, haar hart bonsde -, ze had met voordacht die woorden, die ze niet meende, op dien toon gezegd -, om hem met haar heftigheid op te schrikken en als onbewust te doen voelen, hoezeer de gedachte alleen, dat hij haar afviel, haar buiten zichzelf bracht, en ze voelde, dat ze inderdaad precies had teweeggebracht wat ze wilde; dat ze hem had gekrenkt en gevleid tegelijkertijd. En in hetzelfde oogenblik, in een bliksemsnelle wisseling van vraag en antwoord, verwonderde ze zich over haar eigen bewustheid, over haar overleg en vroeg zich af hoe dat rijmen kon met haar oprechtheid en haar ernst. Was dit alles dan niet meer dan een spel? Ja -, maar met geluk als inzet. Zoo voelde ze het, zoo moest ze het spelen. Schuldeloos was ze, het verleden zou ze verloochenen, niet alleen voor hem, maar voor zichzelf -, het was als had een ander die daden van toen bedreven, die woorden gesproken, die menschen gekend, zijzelf was ongerept en vrij en maagdelijk en jong. Zoo wilde ze in zijn oogen wezen en ze mocht het, want zoo voelde ze zich: oprecht en blank.
‘Er is natuurlijk geen sprake van meelasteren,’ zei hij. bekomen, eenvoudig en zacht, ‘maar een man is zoo gauw gevleid, als een vrouw...., niet zoo elke vrouw natuurlijk...., wat aandacht voor hem heeft, en vriendelijk voor hem is. En als ze dan jong en lief en geestig is en als hij haar dan voor jaren al eens ontmoette en toch nooit geheel en al vergat....’ ze dronk de woorden in en bedwelmde zich aan hun zoetheid, ‘dan wil hij haar het liefst dadelijk vereeren. Zoo is een man...., zoo ben ik tenminste, al kan ik het niet altijd uiten...., ik wil het ook niet altijd uiten..., en als hij dan hoort, dat hij misschien niet meer is dan een proefbeestje, omdat zij misschien niet meer is dan....’
| |
| |
Hij zweeg, Ina was tot in haar hart bewogen -, ze liet alle boosheid en alle spel van behaagzucht varen.
‘Ik begrijp het precies,’ zei ze nederig en warm, ‘en ik wil me ook niet verontschuldigen -, en als u niet wilt dan behoeft u mij ook niet te vertrouwen.’
Nu speel ik toch weer -, zei ze inmiddels zichzelf -, want hij geeft mij zijn vertrouwen, dat ik zóó vraag, als was ik van honderd mannen de vriendin geweest -, en anders dan ik ben. Maar ook gevoelde ze, dat ze in alle echtheid en oprechtheid haakte naar dat vertrouwen, als naar een levensbehoefte. En dat ze het waardig wilde zijn. En dat ze er dus uit alle macht voor kampen moest. Won ze zijn vereering en zijn vertrouwen niet, dan wilde ze ook niets anders van hem winnen, ze begeerde hem niet ‘verliefd’ te maken. Alle liefde en alle vertrouwelijkheid waren immers één.
Hij antwoordde nog niet en ze liep snel ademend naast hem, alles stond nu onvast en wankel, het ging om erop of eronder en in het volgend oogenblik moest de beslissing zijn. Nu hij niet sprak, moest zijzelf weer het zwijgen breken.
‘Ik heb nooit iets leelijks gedaan,’ zei ze op goed geluk af, met een voortdurend angstig besef van een gevaar waarin ze verkeerde, van een donker waarin ze tastte, nu elk woord evengoed het verkeerde als het juiste kon zijn.
‘Natuurlijk niet,’ zei hij, blozend als voor haar.
‘En mijn man wist van alles wat ik deed,’ drong ze aan, tegelijk uitdagend en smeekend, en vreesde dat dit nu wel de verkeerde woorden waren.
‘Van alles?’ vroeg hij bevreesd en bevreemd.
‘Ja’, zei ze vast; het was weer verkeerd, dit oogenblik had alleen tot eisch hem te lokken en te winnen. Voor zichzelf -, en om zijnentwil. Want ze wilde een verblijding voor hem wezen.
‘Paul van Oord was niet goed genoeg voor je.’
Zij werd vuurrood - maar proefde toch de zoetheid van het eerste ‘je’, dat ze nog niet durfde en niet wilde terugzeggen.
‘Kent u hem? Er was niets tusschen Paul van Oord en mij.’
‘Is “niets” niet wat heel weinig?’
‘Waarom was hij niet goed genoeg?’
‘Ik zei het verkeerd -, u was te goed voor hem. Hij is een heel lieve jongen en een heel aardige natuur, maar hij stelt zich met zooveel minder tevreden. Hij zal je natuurlijk wel gewaardeerd hebben, zoolang hij u kende, daarvoor heeft hij wel verstand en smaak genoeg, maar je blijft toch
| |
| |
“een uit velen” - en zooals hij al zijn vorige “liefden”, zal ik maar zeggen, verloochende tegenover u - nietwaar? zoo zal hij u verloochenen tegenover uw opvolgster, heeft dat waarschijnlijk al gedaan. Dat is geen valschheid -, hij doet het eenvoudig om zijn nieuwe liefde te vleien en haar de illusie te geven, dat ze zijn eerste is, zijn eerste “ernstige”, iedereen schijnt immers die illusie te begeeren en ik geloof eigenlijk dat hijzelf het zich zóó wijsmaakt, en het zelf zóó graag wil dat hij er ten slote zelf in gelooft en al het vorige als vale, vervelende geschiedenissen voelt.’
Het was Ina, alsof ze over zichzelf hoorde spreken. Zij immers zou ook zonder aarzelen voor den lokkenden glans van deze nieuwe teerdere vriendschap al de oude als vale, vervelende geschiedenissen verloochend hebben. En toch viel het haar niet licht zonder bitterheid datzelfde van een man te hooren.
‘Ik heb daar allemaal niet aan gedacht,’ beleed Ina, altijd nederig -, ‘ik was toen buiten en voelde mij neerslachtig, alsof mijn leven en werken geen doel meer had. Die het niet soms ook heeft, kan het zich niet denken, dat verpletterende besef van doelloosheid en zinledigheid. Van je-zelf, en van de heele wereld, het geheele heelal. Denk het je maar eens in. Doelloosheid en zinledigheid.’
Ze zweeg en peinsde, kalmer dan tevoren. Ze voelde dat ze hem nader kwam.
‘Hetzelfde als dat uit de meisjesjaren? Het keldergewelf en de enge muren?’
‘Zoo iets -, niet in die mate afschrikwekkend, maar ook niet zoo kortstondig -, valer en voortdurender.’
‘En dan is “liefde” de redding. Hield u van hem?’
‘Ik weet het niet -, maar van het oogenblik, dat ik voelde, dat hij mij zocht -, en ik zocht hem ook -, dat we elkaar zochten viel mijn neerslachtigheid van mij af -, ik werd sterk, ik kon werken en vooral dit: ik zelf en het leven hadden weer zin. Het gaf niet zoozeer “geluk” aan mijn leven -, daarvoor waren er te veel moeilijkheden -, maar het gaf realiteit aan mijn leven, ik zou het zoo willen zeggen, dat de dingen toen -, zoo goed als nu -, met het gezicht naar mij toe stonden, en anders met den rug, maar nu het uit is en nu ik hem niet meer zie -, nu denk ik niet meer aan hem. Dat is alles, verklaren kan ik het niet, goedpraten wil ik het niet.’
‘En zoo zal het nu altijd gaan?’ zei hij weifelend.
‘Dat weet ik niet -, ik hoop het niet en ik geloof het
| |
| |
niet -, maar toen ik hem pas kende, geloofde ik het ook niet. Het is immers ondenkbaar, dat iemand in den aanvang het einde zou zien of ook maar erkennen. Het eigenaardige is juist, dat het altijd naar “eeuwigheid” smaakt -, alles dat “liefde” heet. Dat maakt het zoo uitlokkend, zoo begeerlijk, dat je er niet afblijven kunt, in het onzekere en lauwe en losse van alle verhoudingen en zelfs van meening en stemming en overtuiging.’
‘U hebt een andere vriendschap noodig, dan die hij geven kon -, voor zoover ik hem ken.’ Hij had zacht gesproken en haar niet aangezien.
‘Dat heb ik ook,’ erkende ze, in denzelfden toon.
Hij greep plotseling haar hand, een oogenblik maar, doch een schok tintelde haar door de leden -, en weer had ze het gevoel, dat dit gebeuren iets heel wonderlijks en bijzonders was....
‘Ik zal niet meer over hem spreken -, ik zal naar niets meer vragen.’ Het klonk zoo bijzonder nederig.
‘En mij vertrouwen?’ Ze zag naar hem op, haar lippen wilden glimlachen, maar trilden, ze zag zijn trekken door een waas, het was als hing haar leven af van zijn antwoord. ‘In mij gelooven, zooals een vrome zijn God? Tegen de klaarblijkelijkheid? Dat is het ware wezen van vertrouwen. Als er geen reden tot wantrouwen is, dan valt vertrouwen licht genoeg -, maar tegen de klaarblijkelijkheid, als een vrome zijn God? Wil je zoo in mij gelooven?’
‘Ja.’
‘Zonder voorbehoud?’
‘Zonder voorbehoud.’
Gevoelens van triomf en verrukking bestormden haar en deden haar rillen -, met de edelste wenschen, de meest verheven voornemens, wier nastreving, wier vervulling nu ineens weer zin scheen te hebben gekregen, ja, de eenige noodzakelijkheid geworden. Het gevoel van lauwe doelloosheid, vage levenszatheid was uit haar weg. Werken en levenslustig zijn, dat wilde ze. En hem behagen met wat ze was en kon.
Een kalmte sloeg in haar neer -, een gevoel van eindelooze verruiming en verblijding. Alle spanning was nu over, het duizellichte gaan, het snelle ademen, het jachtige, de gespannen onrust, gevloden voor het rijk en wijd geluk der pas gewonnen zekerheid.
‘Ken je ‘Monna Vanna?’
‘Ja -, ik las het jaren geleden.’
| |
| |
‘Herinner je je dat...., haar thuiskomen....., en dat haar man haar niet dadelijk voluit gelooft....., dat hij in nuchtere redeneering vervalt, mogelijkheden wikt? Dat is het ondraaglijke voor haar, zoo heb ik het altijd gevoeld. Hij had in wat ze zei moeten gelooven, al had hij het tegendeel gezien.’
‘Ad absurdum,’ zei hij glimlachend.
‘Ad absurdum,’ riep Ina -, het klonk als een wapenkreet.
‘Zoo vraag ik het ook -, en anders niet.’
Hij keek haar aan -, hij was bleek, maar zijn oogen lichtten -, ze voelde, dat ze hem nu zeker en blijvend had bekoord en gewonnen. Het oude bestaan en de oude zwakheid vielen van haar af - aan een toekomst dacht ze niet -, naast haar ging hij, die ‘ad absurdum’ in haar gelooven wilde. Het scheen, alsof ze naar dàt alleen altijd had gereikt en het leven zich in volkomen harmonie en zoete zorgeloosheid en stilte om haar heenvlijde, haar veilig omsloot, nu ze dàt had gewonnen.
‘Het regent,’ zei ze plotseling verrast.
‘Het regent al voortdurend,’ zei hij, ‘al van dat we uitgingen bijna. Heb je niets bemerkt?’
‘Geen vermoeden gehad. Straks, toen ik langs mijn voorhoofd streek, toen dacht ik wel even: wat is het nat, maar verder....’
Hij lachte stil, Ina voelde dat ze hem gevleid had.
Toen begon van uit de diepten onder haar vreugde, een ontsteltenis in haar op te rijzen: Egbert en thuis!
‘Ik moet naar huis,’ zei ze benepen, ‘wat zijn we ver.’
Hij bracht haar naar de dichtstbijzijnde tram, ze beloofden elkander dat ze schrijven zouden. Maar naarmate Ina, nu alleen, dichter naar huis toe kwam, werd haar vreugde verdrongen door een valen angst voor wat volgen moest, het rustverstorende, onteerende twisten. Maar Egbert was uitgegaan en ze at alleen met haar kind.
|
|