| |
[XII]
Ze kwam met den jongen aan de hand de deur uit in het zonnige, luwe voorjaarsweer en ze gaf hem, eenmaal in de straat, de bos wuivende witte seringen, die hij zelf wilde dragen om ze aan Otto te gaan brengen, die hem had ‘beter gemaakt’.
Voor een paar weken was hij met zijn hoogen stoel omgetuimeld, op den scherpen rand van een stuk speelgoed terechtgekomen en met een bloedende wond aan zijn hoofdje krijtend op den grond blijven liggen. De schrik had Ina nog dagen lang in het hoofd gedreund, in de beenen gebeefd -, maar wat een geluk, dat Egbert er was geweest, met zijn kalmte, zijn onverstoorbare koelbloedigheid. Hij had het ventje al opgenomen, zoo goed hij kon het bloeden stelpend, terwijl zij nog doodsbleek, als stram van schrik tegen den muur stond -, en wilde al met hem de deur uit naar een dokter toe, toen juist Otto kwam en de zorg overnam. Otto was onverwacht komen eten, zooals hij wel een enkele maal meer deed, als Annie uit was met vrienden. Ze had er vele, en telkens andere, en wist zich met glimlachjes en beminnelijke kleine diensten overal aangenaam te maken, waar ze winst en voordeel zag voor Otto's praktijk. Ze hadden geen kinderen -, eens toen Ina een toespeling waagde, had Otto haar verteld, dat Annie geen kind wilde, geen kind durfde krijgen, omdat ze vast vreesde, dat ze ervan sterven zou-,
| |
| |
hij kon haar van die gedachte niet afbrengen en moest dus droeviglijk berusten. Ina had van het heele vertelsel, zooals haar broer het haar overbracht, geen woord geloofd -, Annie met haar tergende koelbloedigheid en haar forsche gestalte, Annie zou bang zijn een kind te krijgen! Neen, ze was er eenvoudig te vadsig en te zelfzuchtig voor, bang om dik te worden, waartoe ze den aanleg had, bang om in beslag genomen te worden door andere dan zelfzuchtige zorgen. Maar ze had niets losgelaten van wat ze dacht en Otto hechtte zich meer en meer aan haar eigen kind. Dien middag aan tafel hadden Egbert en hij haar geplaagd met haar hulpeloosheid en gemis aan tegenwoordigheid van geest.
‘Ze zou het huis rondom zich laten afbranden en van schrik vergeten weg te loopen,’ hield Egbert vol - en zij had gelachen, het zich laten zeggen en dankbaar naar hem opgezien en gezegd, dat ze vertrouwde, dat hij haar dan wel zou komen redden -, maar hij had schertsend haar gewaarschuwd: ‘dáár moest ze het vooral niet op laten aankomen.’ En de dagen waren omgegaan in het gemeenschappelijk zorgen voor het kind, dat verbonden in bed moest blijven en weer had Ina, als vroeger, heimelijk bijna gewenscht, dat er nog eens meer zoo iets mocht gebeuren, dat Egbert nog eens ziek zou worden of zij zelf, om die halfgedempte atmosfeer van eensgezinde innigheid, dat gevoel van saamhoorigheid, zonder gedachte of overweging, dat haar wezen zoo lief was, te houden. Ze had zich, den dag na hun laatsten fellen twist opnieuw weer voorgenomen, dat zij nu van haar kant iedere stoornis en twist zou vermijden en hem niet spreken over de dingen, die blijkbaar zijn wrevel opwekten en hem prikkelden tot verzet.
Haar boek was voltooid -, ze hadden in verband daarmee nu alleen nog maar over uitgevers en bandteekeningen gesproken. Het kon nu gauw verschijnen, doch ze moest hem dan maar liever niet zijn oordeel vragen -, na wat hij gezegd had, kon van waardeering toch geen sprake meer zijn. Hij waardeerde immers in 't algemeen zoo weinig -, wat was natuurlijker en redelijker dan dat hij háár werk nu ook niet waardeerde? Ja, er waren wel mannen die blindelings bewonderden wat hun vrouwen deden, zelfs al was het van minder gehalte dan wat zij deed -, doch zoo stond hij nu eenmaal niet tegenover haar -, dat was niet in zijn natuur, dat had ze altijd geweten, daarin had hij haar nooit misleid. En een eerlijk beleden onverschilligheid, al voelde ze die vaak als afkeer tegen haar geestesstaat -, bleef ver- | |
| |
kieslijk boven laffe ondoordachte vereering. Zoo trachtte ze altijd opnieuw de klachten van haar hart te stillen -, en tegenover Egbert hield, nu als tevoren, met het zelfverwijt om haar héftigheden, boven alles hoofdzakelijk de twijfel aan haar eigen kracht en kunnen haar klein. Vaak hield ze zich voor, dat ze toch moest kunnen zwijgen en gelaten zijn, dat al haar meeningen en wenschen en verlangens en grieven niet waard waren om er zijn vrede over te verstoren, en bij elk nieuw voornemen leek de vervulling zoo licht, maar het gelukte niet.
Dezen dag echter voelde ze zich sterk en stil moedig -, de zonneglans lag zoo overdadig mild op de vijvers in het park -, er dreef zoo'n stille zoete zoelheid in de lucht en alle boomen stonden op botten. Uit de zachte bast van de heesters waren overal de versche loovers te voorschijn gekropen, teer behaard als kinderhuidjes, geurig als bessen-blaadjes -, waar de zon het zand had warmgestoofd, koesterde zich een heele bende bolle dik-beveerde musschen. En haar kind ging naast haar en neuriede en keek verrukt in de wuivende pluimen der bloemen boven zijn blank gezichtje -, een stroom van warmte en innigste teederheid leek door zijn handje, dat in de hare lag, haar lichaam binnen te stroomen -, het kind lachte om de kijvende vogels, die met driftige pooten het zand verwoelden en zich draaiden als dolle tollen -, ze bleef staan en bukte zich tot haar mond bij zijn zachte warme halsje was en ze wees hem den driftigsten vogel en lachte, met warme tranen achter de oogleden gereed, en drukte hem plotseling heftig tegen zich aan -, en ze voelde hoe haar heele wezen reikte naar geluk, vrede, harmonie en dat ze vervuld was van het verlangen, dat ook gelatenheid is, en waarvoor geen naam bestaat. Het scheen, terwijl ze verder ging en om zich keek, als vlogen uit het zonlicht en de zoele lucht de edelste voornemens, de meest verheven wenschen op haar aan, als witte duiven -, en klopten aan haar hart en kwamen er binnen -, ze werd als een eindelooze verwijding van zich zelf gewaar, als ontvoer ze aan zichzelf en gaf zich in een ijl en zoetvloeiend vertrouwen aan het omringende over, en nam dat tegelijkertijd weer in zichzelve op -, zoodat ze er één mee werd.
Elke geur, die tot haar kwam, ontbond stroomen van ontroering en van een gevoel dat heimwee scheen, en haar hart gaf, ontstuimig-sidderend, weerklank op den overzoeten vogeltoon.
De crocusjes bloeiden al, binnen den stijven gesloten koker
| |
| |
van sappig groen zwollen de hyacinten, rose en paars schemerde door de spleten -, het was alsof ze den geur al snoof.
Tot in de straten hing lentegeur, woei lentewind door het wemelend zijde-achtig groen, dat geestige, speelsche schaduwtjes op de steenen van straat en gevels tooverde -, hier en daar in den tuin zetten de seringen al knop -, en bij Annie's huis gekomen, zag Ina de vroege azalea's op het Zuiden in bloei, met bloemen als ijle, geelroode vlammen.
Otto was niet thuis, hij bezocht tezamen met een collega een zieke, maar hij zou niet lang meer wegblijven. Annie vertelde het haar vluchtig, ze zat met de vrouw van den anderen dokter -, Ina had den naam niet verstaan -, in de tuinkamer en ze vatten dadelijk na de begroeting hun gesprek weer op. Ina begreep al gauw uit wat ze verstond, dat de vriendin naar een opera had willen gaan en daarin verhinderd was. Ze voelde zich na de zachte opwinding van zooeven, plotseling slap en als van de wereld vervreemd -, ze keek de rad-klappende vrouw in het gezicht, zag het enge voorhoofd, de koele oogen, de vouwen om den mond, de lippen zonder kleur of weelderigheid van vorm, het fletse rood op de schrale wangen en een zachte huivering van onverklaarbaren afkeer kwam in haar op, als was die vrouw tegenover haar haar geboren vijandin. Toch was ze niet leelijk, eerder knap en niet oud, ondanks het haar dat begon te grijzen, goed gebouwd en zorgvuldig gekleed. Doch het was die blik zonder overgave en die mond zonder mildheid, de vadzige handen in haar schoot, waardoor Ina zich afgestooten voelde.
‘Had je het haar niet kunnen vragen, om dien avond af te staan?’ vroeg Annie, met haar glimlachje zonder belangstelling.
‘Vragen? Een dienst vragen aan een ondergeschikte? Neen, maar ze had het uit zichzelf moeten aanbieden. Ze zag heel goed, dat de kaart gebracht werd - ik sprak er trouwens opzettelijk over terwijl ze in de kamer was -, wat ik anders nooit doe, dat was dus duidelijk genoeg. Maar geen woord.’ En ze leuterde klagend voort over de ontevredenheid, de veeleischendheid, de gevoelloosheid van haar dienstboden, waarvan een ‘de aardigheid had uitgehaald’ om typhus te krijgen, nadat ze vier weken bij haar was, wat een handvol geld aan verpleging had gekost.
Annie troostte haar lachend met een vief verhaal van haar eigen rampspoeden. Zij had een meisje, dat er een vrijer op na hield.
| |
| |
‘Wat kun je daar op tegen hebben?’ vroeg Ina.
‘Alles,’ lachte Annie -, ‘alles heb ik er op tegen. Ik griezel letterlijk bij de gedachte, dat ze daar beneden met een jongen zit. Ik heb niet zoo'n zwak voor de liefde als jij, Ina, en ik heb het haar doodgewoon verboden. Maar denk nu vooral niet, dat zoo'n kind zich daaraan stoort - telkens bemerk ik, dat hij toch weer in den tuin is en dan bel ik dadelijk, noodig of niet, om haar hier te krijgen. Soms laat ze tot driemaal toe bellen.’ De ander kwam weer op haar verkeken uitgang terug.
‘Maar je hebt er toch twee,’ wierp Annie tegen, iets ongeduldig over het zeuren, ‘die met de typhus en dan dat kleintje. Eén is toch genoeg om bij de kinderen te blijven.’
‘Als de kinderen niet zoo'n teerhartig vader hadden,’ zei de vriendin met een scherp lachje, ‘hij heeft alleen vertrouwen in die met de typhus, zooals jij haar noemt, en als die uit is, heb ik thuis te blijven.’
‘En dan gaat papa alleen?’
‘O neen, hij is altijd thuis 's avonds.’
‘Mèt die van de typhus?’ lachte Annie.
‘O, hoe kom je er bij?’ protesteerde de ander schertsend, ‘neen, dat is in orde, hoor. Ze is vrij oud en vrij leelijk -, maar overigens - er zijn er wel andere in huis geweest, eenmaal een charmant kinderjuffertje, maar ik geloof niet dat mijn mannetje zich zoo iets in het hoofd zoo durven halen.’
‘Beweer maar niet te veel!’ waarschuwde Annie schertsend.
De ander zweeg met een glimlachje en een glans van triomf in haar oogen.
Buiten werd een sleutel in het slot gestoken, brommig gepraat van mannen in gewichtig gesprek begeleidde het naderen der voetstappen door de lange gang.
‘Daar komen ze,’ zei Annie -, de beide mannen traden binnen en Ina, zwak nieuwsgierig naar de deur kijkend, herkende in een schok van verrassing in den man naast Otto dokter Ramondt. Ze meende te bemerken dat hij haar na al die jaren ook herkende en dat zijn gezicht als door een glans werd overtogen -, maar even later dacht ze toch, dat ze zich daarin vergist had, want zijn begroeting was gematigd-vriendelijk en op hun vroegere ontmoeting zinspeelde hij alleen met een vluchtige opmerking, die als opzettelijk aan de gebeurtenis alle beteekenis scheen te moeten ontnemen.
Het vervulde Ina met het welbekende gevoel, teleurstelling en twijfel en beschaming in éénen tezamen, dat ze altijd had wanneer anderen tegenover haar hooggestemde herinne- | |
| |
ringen of overmatige verwachtingen nuchter en koel bleken. Doch ze was èn door de plotselinge herdenking van dien lang geleden lentedag en het gesprek, dat haar nu zoo meeningsvol leek -, èn door die plotselinge teleurstelling ineens zóó afgeleid, dat ze Otto's vragen naar haar jongen maar vluchtig beantwoordde -, voortdurend tersluiks den ander gadeslaand. Nu plotseling de kans op een nieuwe vertrouwelijkheid door zijn houding te stelliger uitgesloten scheen, leek de oude halfvergetene haar te kostbaarder en hij-zelf haar te aantrekkelijker. Maar nu Otto zich van haar afgekeerd had, haar kind op zijn schoot had getrokken en ermee praatte en speelde, terwijl hij het nog roode litteeken bekeek, nu kwam Ramondt toch ineens, achter zijn vrouws stoel om, heel ongemerkt en als toevallig naar haar toe -, haar hart klopte zoo snel, dat het haarzelf hinderde en ze voelde tot haar spijt en beschaming dat ze bloosde. Hij was nu bij haar en leunde tegen het vensterkozijn en keek haar glimlachend in de oogen.
‘Wat bent u weinig veranderd in die vijf jaren! En intusschen al vrede gesloten met de menschen? Of doet u nog steeds aan vrijwillige cellulaire opsluiting?’ Hij hield zijn stem gedempt - er was, vond Ina, iets schichtigs en onrustigs in zijn wezen, ofschoon hij blijkbaar onbevangen wilde schijnen. Maar het trof haar blij dat hij zich dat lang geleden gesprek nog herinneren wilde en ze bracht zich tegelijk te binnen hoe het haar indertijd in den beginne had teleurgesteld, dat hij na dien eenen keer nooit meer was gekomen. Eer ze er zich goed rekenschap van gaf, had ze hem dit nu al, half in ernst, half in scherts, verweten.
Hij kreeg een kleur en trok zijn gezicht strak en antwoordde niet dadelijk, het gaf Ina het gevoel, dat ze te veel, en iets onbescheidens, misschien wel onkiesch, had gezegd, dat het hem moest lijken, alsof ze zich nu dadelijk weer aan hem opdringen wilde en ze wist nu ook niet meer, wat ze verder zeggen moest. Zoo stonden zij even ontdaan, zwijgend tegenover elkaar.
Plotseling hoorde ze de stem van zijn vrouw achter zich.
‘Het wordt onze tijd, Annie.’
Ina keek om en zag op het gezicht de blosjes verscherpt en ontmoette een beleedigenden, laatdunkenden blik, die haar zonder terughouding van hoofd tot voeten scheen te meten -, ze gloeide ineens van woede maar sloeg de oogen niet neer.
‘Komt het rijtuig gauw?’ vroeg mevrouw Ramondt haar man.
‘Het rijtuig? Met dit heerlijke weer? Ik had veel liever willen loopen.
| |
| |
Ze stak als eenig antwoord haar voet vooruit.
‘Met die schoentjes dan zeker’
Hij wierp er een verdrietigen blik op en zweeg gelaten.
‘Loop jij dan alleen,’ stelde Otto voor, ‘je moet denzelfden weg als mijn zuster -, jullie schijnen nog oude kennissen en dan breng je haar even thuis met den jongen’
Ina bloosde van blijde verrassing en ze zag nu duidelijk aan Ramondts oogen dat hij ook wel graag wilde, maar hij wist elke uiting te bedwingen.
‘Vind-je dan goed’ vroeg hij zijn vrouw, ‘dat jij hier op het rijtuig wacht en dat ik dan wandel? Kan ik thuis nog iets voor je doen, ik zal er wel het eerst zijn.’
‘Dank je -, maar ga je gang, hoor!’ het klonk bijtend van opzettelijke achteloosheid, maar haar vluchtige blik op Ina was weer laatdunkend en minachtend als even te voren en ze boog stijf bij het heengaan, zonder haar een hand te geven. Ina trilde. Wat verbeeldde die vrouw zich wel? Dat ze hem had gekocht en betaald? Dat hij haar eigendom was? En hoe dorst ze haar zóó op te nemen en zoo aan te zien? Hij was duizendmaal te goed voor dat zelfzuchtige, botte wezen, met haar luie handen en leegen beuzelpraat, te vadsig om te loopen, nog niet eens mooi en geestig zooals Annie.
Maar zoodra ze samen op straat liepen, was de wrevel heen en voelde Ina alleen de wonderlijke bekoring van dit ongedachte samenzijn. Het zette haar hart in een vreemden gloed -, allerlei gevoelens tegelijk bestormden haar -, het blinde, redelooze vertrouwen in hem dien ze ternauwernood kende, het vertrouwen dat ze zelf indertijd tegenover Paul van Oord had bespot en zonder hetwelk ze toch niet gelukkig kon wezen -, en ook dat andere, welbekende verlangen hem te behagen, te bekoren, te schitteren, tegenover hem in 't bijzonder half-bewust hem te toonen, dat ze aardiger, geestiger was dan zijn eigen vrouw -, ook mooier en jonger, wist ze -, en een balddadige lust die vrouw, haar geboren vijandin, die haar beleedigd had, te schokken in haar zot, pompeus zelfvertrouwen, dat op niets berustte. Ze schrok van dat laatste gevoel, dat haar tartend in het bewustzijn drong en dat ze dus niet ontkennen kon, en dacht met leed en bevreemding aan haar edele en verheven stemming van een uur geleden. Doch het verlangen, door hem bewonderd en gevleid te worden, was voor het oogenblik sterker dan alles -, het scheen een levensbehoefte, het drong elke andere overweging uit haar weg, en terwijl ze schertsend sprak over hun vroegere ontmoeting en zij hem trachtte te ontlokken
| |
| |
wat indertijd zijn eerste indruk van haar was geweest -, en van dat zonderling gesprek, voelde ze weer datzelfde jachtige, nerveuze dringen binnen in zich, dat gretig, dorstig haken naar zijn sympathie, zijn bewondering, waarmee ze wist, dat ze gevaar liep het tegendeel te bereiken van wat ze beoogde -, dat ze toch niet bedwingen kon -, dat haar ook in haar eigen oog vernederde en al zooveel wrang naberouw had bezorgd. Waarom kon ze toch nooit in afwachting geduldig zijn, alles behoefde immers niet stormenderhand te geschieden?
Ze had hem het verhaal van haar jaren-geleden kennismaking met Egbert gedaan en van hun huwelijk en hoe ze toen op staanden voet bij Mary Rutgers vandaan was getrokken, zoodat ze elkaar daardoor nooit hadden terug gezien -, maar haar aandacht was niet zoozeer geweest bij wat ze vertelde, als wel bij den indruk dien het op hem maken moest.
‘Toch jammer,’ vond hij, ‘dat u nu niet studeert, zoo uw huishouden en uw kind, is dat nu voldoende vervulling?’
‘Maar ik schrijf,’ riep Ina met schertsende verontwaardiging, ‘en dat weet u niet eens! Ik ben al half beroemd, de uitgevers komen bij drommen op mijn onvoltooide manuscripten af -, baardelooze jongelieden vragen mij mijn oordeel over meesterwerken waar geen tijdschriftredactie aan gelooven wil -, en u kent niet eens mijn naam.’
Zoo luchtig en schijnbaar achteloos schertsend ze het gezegd had -, was ze nu toch blij dat hij het wist. Het verhoogde immers haar belangwekkendheid voor hem.
‘Ik heb zoo weinig tijd -, maar ik beloof u....’ Hij was er werkelijk verlegen mee, voelde ze -, en greep de gelegenheid aan zich eenvoudig en vooral geen opgeblazen artiste te toonen.
‘Het doet er niet toe -, zoo heel veel verliest u er heusch niet bij. Wacht maar tot mijn boek is verschenen, dan krijgt u een exemplaar.’
‘Dat is een belofte,’ lachte hij, ‘daar houd ik u aan.’ Ze zwegen even, en Ina liet een vriendelijkheid die op haar lippen lag, ongezegd.
‘Ik ken nog een dame, die schrijft,’ begon hij daarna te vertellen, ‘een patient van mij, maar ze is heel anders dan u, een heel moeilijk persoontje. Ze kan thuis heelemaal niet werken -, ze woont héél ruim en heeft maar één kind, maar als ze de ‘inspiratie’ in zich voelt, dan moet ze weg. Dan trekt ze naar buiten, bij menschen die haar kennen en die niet tegen haar spreken mogen, en dan heeft ze allerlei
| |
| |
bijzondere neigingen en verlangens zonder welke het niet gaat. Ze heeft er mij wel van verteld’
‘Ik ben blij, dat ik zulke hooge eischen niet stel -, in mijn klein huis en met mijn drukken jongen. Hoe heet uw beroemdheid?’
Hij noemde den naam.
‘Kent u haar?’
‘Wel eens hier en daar een vers heb ik van haar gelezen. Maar... neen, ik wil geen kwaad spreken.’
‘Doe het maar wèl -, het brandt u op de tong.’
‘Och -, ik weet eigenlijk geen kwaad -. Is ze aardig?’
‘Interessant -, en zich dat erg bewust. En héél ‘apart.’ Vol moderne theorieën. Een beetje ‘conventioneel-onconventioneel’ zooals Shaw het uitdrukt.’
‘Dat zijn ze allemaal,’ viel Ina uit, scherper dan ze bedoelde, ‘en bitter weinig oorspronkelijk!’
‘U houdt nog steeds niet van uw mede-dames?’ lachte hij en voegde er medisch-deftig bij, ‘een veel voorkomende vrouwelijke kwaal - die ik mij bij u nog van vroeger herinner.’ Ze kreeg een kleur.
‘Als ik een man was, zou ik vrouwen, geloof ik, heel aardig vinden. Nu ik een vrouw ben niet. Ik verfoei die gladde handigheid waarmee ze zich andermans gedachten eigen maken -, en het aplomb, waarmee ze haar mannen en haar vrienden napraten. Misschien dat latere vrouwengeslachten van een beter gehalte zijn, maar voor het oogenblik en voor mijn gevoel behoort de moderne, de zoogenaamde ernstige, de “ontwikkelde” vrouw tot het onbehaaglijkste van wat de natuur oplevert.’
‘En de ouderwetsche!’
‘Die ken ik niet,’ zei ze kort, schouderophalend, vaagverdrietig als om iets hols onder de woorden, ‘maar als ik denk aan de vrouwen, die ik heb ontmoet -, behalve één, die ik maar oppervlakkig en vluchtig ken -, dan kan ik me geen enkele herinneren, met wie ik heb kunnen praten als een man, niet een, van wie ik ooit een oorspronkelijke gedachte heb gehoord, niet een die een grap of een anecdote aardig vertellen kon, niet een die critisch tegenover zichzelf stond -, en ik heb er nooit een, recht of verkeerd-om, met ook maar iets van onvolprezen vrouwelijke elegance van een tram zien stappen. Als ik een man was zou ik die stunteligheid misschien wel aardig vinden en vooral streelend door het contrast met mijn eigen voortreffelijkheid. Ze zijn of frivool en dom en onbeduidend -, of versteend in boekengeleerd- | |
| |
heid -, en het kleinste kriezeltje ‘wijsheid’ maakt ze voor haar heele verdere leven ‘top-zwaar,’ zooals u het indertijd uitdrukte, en ongenietbaar.’
Ze had nu geheel onbevangen gesproken, de zucht hem te behagen was naar den achtergrond van haar geest geweken, ze gingen zwijgend naast elkaar.
‘Neen,’ zei ze, plotseling bewogen door een teeder-deel-nemenden blik, ‘neen, het is mij alles soms zoo eng, zoo klein, zoo benepen. Dan heb ik heimwee.’
‘Waarnaar?’
‘Naar een grootere wereld, naar wezens, tegelijk luchtiger en dieper dan het botte, lauwe, plompe meerendeel der menschen. Of misschien nog naar wat anders. Ik weet het niet. Wat ik er ook van zeg, het dekt mijn gevoel toch niet geheel en al. Maanden achtereen voel ik het soms niet en kan het mij zelfs nauwelijks voorstellen, en kan ik mij schikken, en dan ineens wordt het mij weer te machtig. Dan komt weer dat gevoel dat ik losbreken moet, ten koste van alles, maar ik weet zelf niet eens waaruit, en tot welk doel, en onverschillig met welk gevolg.’
Hij wilde wat zeggen, maar ze luisterde niet, ze boog zich naar haar zoontje, dat droevig-fluisterend zich beklaagde omdat niemand aandacht voor hem had. Ze voelde een kneep van berouw, en nam hem gauw aan den anderen kant tusschen hen beiden in.
‘Nu praten we verder alleen met broertje, is het niet? En we gaan wat met hem spelen?’ Ze lachte hem vertrouwelijk toe. En het verlangen hem te bekoren en te behagen drong opnieuw al 't andere naar den achtergrond. Ze zag zijn oogen die haar toelachten, met belangstelling, deelneming, bewondering, ze voelde zijn bescheiden en zuiveren blik langs haar haren, haar handen, langs haar gestalte en ze werd er warm onder, als onder een zachte, teedere liefkoozing. En terwijl ze naast hem ging, dacht ze aan Paul van Oord en aan de eerste dagen van dit vroeger samenzijn -, en de nieuwe vertrouwelijkheid scheen boven de oude een belofte van hechtheid en duurzaamheid in te houden, de herdenking verschrompelde en verbleekte voor het heden. Wel plaagde haar de herinnering aan wat ze wist: hoe ze óók het vroegere duurzaam had gewaand, dat nu toch was weggeteerd en bijkans vergeten -, maar ze trachtte dat beschamend weten te niet te doen en als te overstemmen door de onstuimige voornemens van hechte standvastigheid voor de toekomst, zoo ze nu hem mocht winnen.
| |
| |
Het oude was afgedaan, ze wilde er niet aan denken, en de toekomst was, nu als steeds, onzeker, ze kon slechts opnieuw het beste zich voornemen en het beste hopen.
Ze bracht haar zoontje aan het babbelen -, om te toonen hoe aardig en schrander hij was en vertelde Ramondt van zijn snedige antwoorden en van zijn streken, en wist zelf dat ze was tegelijk volkomen argeloos en onbewust, haar wangen bloosden warm onder zijn zacht-verteederden, bijna vaderlijken, maar tegelijk zoo innig lief koozenden glimlach -, doch toen ze langs het crocusperk ging, waar ze zooeven edele gedachten en verheven voornemens als witte duiven haar hart had voelen binnenkomen, werd ze zich pijnlijk bewust van wat ze deed: met al haar macht een getrouwd man veroveren, bekoren, naar zich toe halen. En ze voelde zich bang en benauwd en klein in het besef van haar zwakke, arme, wankele natuur, het vage, vluchtige, veranderlijke van haar hart -, en ze gaf er zich in een angstig voorgevoel rekenschap van, hoe al het andere van zooeven wellicht niets was geweest dan het vermomde verlangen van wat ze nu te verwezenlijken zocht.
Ze namen afscheid -, en ze vond niet den moed hem te laten gaan, zonder iets van een verbintenis tot stand te hebben gebracht -, ze kon hem niet, ze wilde hem niet op goed geluk van weer toevallig ontmoeten loslaten, ze kon het herboren gevoel van eenheid en contact, de hoop op steun niet prijsgeven, en ze liet, terwijl haar hart klopte van vrees, hem beloven, dat hij eens komen zou en dat ze hem dan wat van haar werk zou voorlezen.
Thuis vertelde ze Egbert van haar ontmoeting en duidde Ramondt aan als den dokter, die haar vroeger bij Mary wel behandeld had, ze dorst niet zwijgen, omdat de kleine jongen haar argeloos had kunnen verraden en daardoor een schijn van opzettelijke geheimhouding aan dat zwijgen geven -, maar ze sprak vreesachtig en nederig, met schuw-gekozen woorden, en keek naar zijn gezicht, dat echter geen belangstelling of deelneming van welken aard ook verried, maar strak en gesloten bleef onder een schaduw van hooghartig wantrouwen en misprijzen.
Doch 's avonds werkte ze bij het open raam met het kleine lampje voor zich -, het overige van de kamer lag in schemer, Egbert neuriede en floot op de veranda, zacht wuifden de toppen der hooge, donkere populieren -, een fluit in de verte scheen een vleienden en wonderlijkverteederden lokroep op haar af te zenden -, en ze hief het hoofd op en peinsde,
| |
| |
hoe wonderlijk dat was, dat ze nu weer het leven zoo veel voller en dieper dan anders voelde, door de volheid en de diepte van haar eigen hart; dat het was als hadden alle dingen haar tevoren hun rugzijde getoond en nu ineens hun volle gelaat, dat alles weerklank gaf op wat in haar hart was aangeslagen, een versmelting met al het omringende alsof het deelen van haar eigen wezen waren, een verwijding en verheerlijking, een verjonging van dat eigen wezen, en van de dingen daarbuiten, als na een zomersch regenbad wanneer alles helder en duidelijk is. En weer ook sloop in de volheid dier verteederende vreugde, de schaamte haar het hart in: om een man was het, om een man was het nu alweer, om een man was het altijd, zou het altijd zijn. Wat was ze toch voor een wezen -, had ze geen fierheid en geen kracht, geen vrouwelijke hoogheid, geen eergevoel?
In een golf van angst en bittere onrust trok haar zoete vervoering heen, ze wist dat ze Egbert weer ergernis en zichzelf weer onrust, onvree, wroeging ging bereiden -, maar ze wist ook dat het onontkoombaar was -, dat de vredige maanden verstreken waren, dat ze doorgaan en doorzetten zou tegen beter weten en tegen raad en tegen elke overweging in. Ze schudde den valen angst van zich af en in een spontane behoefte Egbert tenminste voor dezen avond iets liefs te doen, als bij voorbaat schadeloos te stellen zoo goed ze kon, ging ze naar hem toe, lei den arm om zijn schouder en zei dat ze haar werk zou laten liggen en liever met hem wandelen. - Hij nam verblijd haar voorstel aan.
|
|