| |
[XI]
Ze stond met den kleinen jongen op het balkon en ze keken samen naar Egbert uit. Het liep al weer naar den winter -, de lantaarns blonken bleek in de koude, damp-blauwe schemering -, beneden in de straat liepen de mannen, die naar huis kwamen van hun werk in de binnenstad -, ze herkende enkelen aan hun gestalte of gang en keek ze peinzend, half-onwillekeurig na tot ze in de huizen naast en tegenover haar verdwenen. Nu en dan kwam er een heel groepje tegelijk den straathoek om en verspreidde zich daar -, dan wist Ina, dat er op het pleintje verderop een tram was aangekomen. De kleine jongen hield haar aan de rok en trappelde van ongeduld -, als weer zijn vader niet onder de nieuwgekomenen was. Hij droeg vandaag voor het eerst eens jongenspak -, het was tot heden toe een geheim tusschen zijn moeder en hem -, nu zouden ze vader er mee verrassen.
Vader had al weken lang bij zijn thuiskomen schertsend gegromd: ‘ik wil die meid in rokken niet langer zien’ en nu was hij een werkelijke jongen geworden. Ina had Egbert vooraf langs omwegen uitgevraagd over wat hij in kleur en stof voor hun jongen het mooist vond -, ze vertrouwde op zijn smaak en wilde dat het hem bevallen zou. En nu wachtten ze tezamen naar zijn komen. Achter hen lag de kamer warm en nog donker, - de meubelen stonden daar zoo natuurlijk en harmonisch tegen hoek en wand -, als was een andere manier van meubelen en schikken en behangen en versieren niet mogelijk -, als ze over den balkonrand geleund de ramen aan de overzijde binnenkeek -, vervulde het haar met een soort pijnlijke verbazing, dat al die onverschillige, ongezellige woningen precies gelijk aan haar eigen waren. Als Egbert thuiskwam -, zou ze de lamp aansteken en ze zouden gaan eten met den kleinen kerel tusschen hen
| |
| |
beiden in aan tafel. Maar hij kwam nog niet -, weer was er een groepje menschen de straat ingekomen en had zich aan den hoek verspreid -, het werd al donkerder -, hier en daar ging weer een man naar binnen en Ina dacht met een vluchtig gevoel van benijding aan de vrouw die nu niet langer alleen was. Een oogenblik was de straat gansch verlaten, de lantaarns brandden eenzaam en bleek in de guurheid van den komenden avond. Als hij nu eens nooit terug kwam -, als hij nu eens verongelukt was, Egbert, in het water -, onder een tram -, overreden, bloedend, verminkt -, zijn oogen dicht, zijn mond stijf-gesloten -, de pijn kneep haar het hart te zamen en tegelijk ging er een zachte jubel in haar aan -, om het zuivere, zekere weten, dat ze toch van hem hield -, een weten, dat immers op echtheid en standvastigheid in haar eigen wankel wezen duidde. Ze verlangde niet alleen naar hem voor de verrassing van hun jongen -, maar ook om weer alle drie bijeen te zijn. Het oogenblik van zijn thuiskomst bracht haar dagelijks die kleine vreugde, die opleving, dat gevoel van hernieuwde innigheid -, ook al wist ze van zoovele vorige dagen, dat het te gauw weer uit haar wegliep omdat zijn thuiskomst immers niets werkelijks opleverde. Maar nu dacht ze daaraan niet en toen ze hem eindelijk den hoek om zag komen met zijn stevigen stap recht op huis af en de hand al naar zijn zak voor den sleutel -, sprong haar hart in haar op van onvermengde vreugde.
De straat lag nu verlaten en vrijwel donker -, voor hij haar gezien had, sloot ze snel de deuren en pakte den jongen in haar armen. ‘Daar komt vader en nu gaan wij ons verschuilen dat vader ons niet vinden kan.’
Ze doken lachend weg achter het zware gordijn en zaten er hurkend gebukt in donker -, ze hield het kind om zijn borstje heen met de armen omklemd -, ze voelde het verwachtende hartje slaan, het heele lijfje sidderen van blij ongeduld -, ze hoorde het zachte lachen, ze drukte haar open lippen tegen het warme, ronde kopje en voelde tranen naar haar oogen komen. En nu was beneden dat blij-verbeide kleine geluid van sleutel in slot, en nu was hij boven, hing zijn goed op de gang - nu deed hij de kamerdeur open, stiet op het ongewone duister en ze hoorde zijn stem: ‘is er niemand hier?’ Het jongetje kon zich niet bedwingen en proestte een kirrend lachje uit -, en nu begreep hij blijkbaar den toeleg, stapte snuivend met dreigende stem de kamer in, keek achter kasten, lichtte stoelen op -, hield
| |
| |
zich een tijdlang grommend van den domme voor het kind, dat nu argeloos gierde van pret -, tot hij ze eindelijk beiden te voorschijn trok achter het gordijn vandaan. Ina stak de lamp aan en ze lieten het kind de volle vreugde van zijn verrassing en glimlachten in eikaars oog -, Ina voelde de hare vochtig worden.
‘En nu eerlijk zeggen,’ vroeg Ina, toen ze aan tafel zaten, ‘heb je heusch niets vermoed van broertjes verrassing? Het zou een glorie voor mij zijn -, want je weet, ik ben niet sterk in het bewaren van geheimen.’
‘Dan moet je het boeken van die glorie nog maar even uitstellen,’ plaagde hij, ‘want je bent weer net even listig geweest als indertijd met het bronzen poppetje. Weet je wel? Mijn eersten verjaardag dat we elkaar kenden? Jij zou me verrassen -, maar ik hoor het je nog vragen, toen we langs dien winkel kwamen, met ‘meesterlijk gespeelde vebazing’ -, ‘Dat poppetje is weg -, wie zou dàt nu wel gekocht hebben?’
‘Jij raadde het ook dadelijk,’ ze sprak schertsend in een pruilenden kindertoon. Ze verdroeg het zoo licht en zoo graag, dat hij dien zachtaardigen meerderheidstoon aansloeg tegenover haar -, het was zoo bekorend, zich bijwijlen kinderlijk-klein en onbeholpen te gevoelen.
Na tafel brachten ze samen den jongen naar bed en daarna ging Ina even op de rustbank liggen, voor ze haar werk begon -, Egbert zat aan tafel en teekende, ijverig in de weer met driehoek en liniaal. Tusschen haar ooghaartjes door tuurde ze naar hem -, ze wist dat hij bezig was een nieuwe boekenkast te ontwerpen. Er moesten allerlei kleine geriefjes en handigheidjes bij -, hij zat er elken avond aan te werken en te peuteren. Ina bewonderde zijn knapheid -, hij had toch heel geen meubelteekenen geleerd - ze bewonderde ook altijd zijn handigheid, omdat zij zelf zoo weinig handig was -, en tevens den eenvoud, waarmee hij elke lofbetuiging lachend afwees.
Maar na een mijmerend toekijken, rees haar blik als vanzelf naar de lamp en haar gedachten wendden zich af van het heden en vergleden naar de verleden maanden met hun velerlei bewogenheid.
Hier lag ze nu en was tevreden -, en had haar evenwicht gekregen na weken van spanning, onrust, wrok en zelfverwijt. Ze had zich radeloos gevoeld omdat ze niet in oprechtheid en billijkheid tegen Egbert toornen kon, toen ze bemerkte, dat zijn ingrijpen de ontbinding van haar verhouding tot Paul alleen verhaast en niet werkelijk veroorzaakt
| |
| |
had. Dat was zoo vernederend, zoo kwellend en het maakte alle opwinding, drift en verzet in het herdenken zoo nietig en bitter belachelijk. Ze moest het zich wel belijden, ze kon immers toch een leven zooals ze het dien heelen zomer had geleid op den langen duur niet aan, met haar weekheid en bewustheid, haar mededoogen en zelfbeklag -, het was haar boven het hoofd gegroeid, het had haar niet veel meer dan onvree en verwarring opgeleverd, haar tot verbergen en veinzen en liegen gedwongen. Als ze samen met den jongen naar buiten waren en andere ouders met een jong kindje ontmoetten die het hunne tegenlachten of soms een gesprek trachtten te beginnen -, voelde ze in een schrijnende spijt de tegenstelling tusschen het echte geluk van die anderen en hun eigen schijngeluk. Dan durfde ze Egbert niet in de oogen kijken. Dit alles was uit, het veinzen, liegen, verbergen overbodig, en zijzelf verlost van alle wroeging toen haar verhouding met Paul verbroken was. En het verbreken had haar weinig smart gekost -, ze durfde het zich langen tijd niet bekennen, doch het bleek meer en meer de waarheid, het vuur was uitgedoofd -, de vervoering was heen -, ze vergat Paul zoo schielijk dat het haar ontstelde. Uitgedoofd -, vervlogen -, dus nooit geweest -, en zij-zelf oppervlakkig en lichtzinnig, vol ijdelen waan en voos zelfbedrog. Precies zooals Egbert het gezegd had. Moest hij dan altijd gelijk hebben, alles vooruit weten en raden? Die erkenning was zoo bitter, dat ze wrok in haar bloed tegen Egbert had gekweekt -, en ze hem langen tijd koel bejegenen bleef om hem te doen denken dat ze als een hond de hand zou lekken, die haar geslagen had.
Als ze eraan dacht, nu nog -, voelde ze zich opstandig, trok een ondraaglijke onrust door haar lijf -, ze wendde zich om met een ruk op de bank en beproefde haar gedachten op iets anders te bepalen.
‘Kan je het nogal stellen daar?’
Egberts stem schrok haar op -, ineens zat ze overeind en voelde de behoefte wat met hem te praten.
‘Egbert, raad eens, wie ik vandaag op bezoek heb gehad?’
‘Ken ik de of den gelukkige?’
‘Neen, en je moet ook niet raden “wie,” maar wat!’
‘Een.... reiziger-in-knoopsgaten?’
‘Bijna zoo iets -, een uitgever. Ja, daar zit je van te kijken. Ik zat er ook van te kijken. Hoe hij erachter was gekomen, dat ik aan een boek bezig ben -, maar hij was er achter gekomen, en nu...’
| |
| |
‘Stil eens even,’ peinsde Egbert, ‘het heeft in een blad gestaan, bij de bespreking van je laatste schets.’
‘En dat heb je me niet eens verteld!’ verweet Ina half-schertsend, half-gehinderd, ‘en zoo achterhaalt mij de roem, voordat ik het weet.’
‘Zooveel te schooner verrassing, maar vertel eens, welke uitgever?’
‘Je zult hem wel niet kennen -, een jonge man -, o, zoo jong en enthousiast -, hij heeft pas een zaak opgericht en nu vroeg hij mij mijn boek om mee te beginnen. Is dat niet aardig?’
‘Je hebt hem toch niets beloofd?’
‘Eerlijk gezegd -, heb ik hem half -, en wel driekwart beloofd -, het was bijna niet te doen om het hem te weigeren.’
‘Maar beste meid, wat is dat nu toch weer lichtvaardig en dom van je. Een jong auteur en een jong uitgever -, dat is toch geen combinatie. Voor hem is jouw naam nog geen reclame en jij krijgt van een gevestigd uitgever zeker tweemaal zooveel. Weet je dat wel?’
‘Neen -, daar heb ik werkelijk niet aan gedacht.’
‘Ja, beste kind, dat is het juist, maar handel dan niet in zulke dingen op je eigen gezag. Een gevestigde uitgever besteedt ook veel meer zorg aan het uiterlijk en de reclame van zijn boeken -, aan druk, papier, bandversiering. Hoe groot wordt je boek?’
‘Ik weet het heusch niet, hoor!’
‘Maar op hoeveel schat je dan ongeveer wat je af hebt?’
‘Geen flauw idee van,’ lachte Ina -, ‘ja, dat laat ik maar weer aan jou over -, dat heb je ervan als je zoo handig bent. Onze oude juffrouw thuis zei altijd: “hoe meer kunstjes de aap kent, hoe meer hij er moet vertoonen.” Ik geloof dat ik nooit in mijn leven zal leeren, hoeveel blaadjes er in een “vel” gaan. Ik heb trouwens ook op jou gerekend om een bandversiering te kiezen. Je weet, dat is mijn sterkste zijde niet. Kan je misschien niet zelf wat maken?’
Ze deed zich half-bewust onbeholpener voor dan ze was, om hem het gevoel te geven, haar helper en haar meerdere te zijn.
‘Jij praat gemakkelijk,’ lachte Egbert, toch wel gestreeld, ‘de sierkunstenaars in den lande zouden mij zien aankomen! Niet dat het zoo heel veel bijzonders is, wat ze maken -, maar je moet er toch even den slag van beet hebben. En ik heb er nooit iets aan gedaan. Maar ik zal in elk geval wel zorgen, dat je wat fatsoenlijks krijgt. Bemoei jij je er dan niet mee en laat het aan mij over. Afgesproken?’
‘Afgesproken.’
| |
| |
‘Maar nu de uitgevers-kwestie. Heb je nog iets bewaard van die knipsels uit de kranten van je eerste dingen? Er waren er heel waardeerende bij. Dat kan je nu te pas komen.’
‘Neen,’ zei Ina verslagen, ‘als ik het maar geweten had, had ik ze wel bij elkaar gehouden. Nu weet ik werkelijk niet, waar ze gevlogen zijn. Je kunt toch ook niet alles bewaren.’
‘Er zijn er genoeg, die wel alles bewaren,’ lachte hij, ‘maar voorbij is voorbij. Enfin, een uitgever is altijd wel te vinden, al is hij dan niet ‘jong en enthousiast.’
‘Ik zal dien jongen een briefje schrijven,’ zei Ina toch wat bedrukt, ‘het is niet prettig, maar hij moet toch begrijpen, dat ik óók voor mijzelf te zorgen heb. Dat zal hij toch wel begrijpen, nietwaar?’
‘Daar zou ik me maar geen harnas om aantrekken,’ lachte Egbert, ‘en geen briefje. Eenvoudig vergeten, 't Is toch geen kwestie van vandaag of morgen? Of wel? Hoe schiet je op?’
‘O, goed, over het algemeen. Soms werk ik uren achtereen en dan, dan wil het ineens weer niet. Het valt me nogal moeilijk, zie je....’
‘Den schrijf nog niet goed beet?’ vroeg hij luchtig en vaag.
Ina aarzelde met haar antwoord. Ze voelde het gevaar, als ze hem erover spreken ging, het lag alles zoo buiten de sfeer, waarbinnen hij waardeeren kon -, maar tegelijk ook verlangde ze juist nu zoo heftig naar wat vertrouwelijkheid, naar aanmoedigende, warme woorden. Haar hart klopte zacht en bang. Ze herinnerde zich nog zoo goed haar gesprekken met Paul -, hoe het uitzeggen van wat ze in haar werk uitdrukken wilde, alles vooral voor haarzelf duidelijker scheen te maken -, ze wist in haar spontaan spreken onder den bezielenden invloed van het belangstellend en vleiend luisteren, vaak sterker en zuiverder dan schrijvend de dingen te zeggen -, Paul had wel eens lachend beweerd, dat haar gesprekken met hem het meest leken op redetwisten met zichzelf en meer dan eens had zulk een gesprek een avond van vlot en klaar werken opgeleverd. Zoo iets moest ze toch ook met Egbert kunnen beleven.
‘Zie je,’ ging ze verder, hoewel hij niets naders had gevraagd, maar onbestemd voor zich uitkeek, als voelde hij zich bedreigd en berouwde het hem reeds dat hij nu zelf door vragen een ‘zwaarwichtig’ gesprek uitgelokt had, ‘zie je, Egbert -, ik wilde zoo graag van mijn boek iets meer maken dan een verhaal zonder meer -, ik wil de gevoelens, de gemoedsbewegingen van de personen niet alleen beschrijven -, maar trachten ze te doen zien in hun onderling ver- | |
| |
band en samenhang -, en vooral in hun algemeenen en dieperen zin -, iets als een samenvatting, een synthese, boven het toevallige en persoonlijke uit. Ik spreek er niet zooveel over, maar ik denk er wel voortdurend over -, over den dieperen, algemeenen zin van ontroeringen en gevoelens, meen ik -, en het trekt mij zoo aan, dit alles neer te schrijven. En -, het woord is natuurlijk wat groot voor de zaak, maar ik vind zoo gauw geen ander -, het is ook niet precies wat ik bedoel -, maar het wordt dan allicht meer naar den filosofischen dan naar den bepaald wat ze hier noemen litterairen kant’
Ze zweeg en keek naar Egbert -, hij zweeg ook en keek voor zich uit. Ze had het gevoel alsof haar woorden in een holle, koude ruimte waren weggevallen -, zij was er armer en leeger -, maar hij was er niet voller en rijker van geworden.
Zou hij nu volstrekt niets antwoorden, volharden in dat laatdunkend, ongeloovig zwijgen -? De atmosfeer veranderde, werd als zwaar en dreigend, teleurstelling, drift en onvreê begonnen overal binnen in duister te schiften, de grauwe onweerswolk hing laag boven haar.
‘Vind je het niet curieus? ‘vroeg ze, om hem tot antwoorden te dwingen.
‘Ja, kijk eens’ antwoordde hij achteloos, ‘ik kan er natuurlijk niets positiefs van zeggen voordat ik het gelezen heb, maar het lijkt mij nogal een bedenkelijke onderneming, zooals jij het daar voorstelt. Je zoudt dan toch in alle geval vooraf wat filosofie moeten studeeren -, dat je zoo wat op de hoogte bent van wat tot nu toe over gedachten en hersen-functiën en zoo, is geschreven - want daar gaat het toch om niet waar? Anders loop je de kans, dat je dingen schrijft, die al eerder gezegd zijn, die iedereen al weet. En me dunkt, als je in die richting gaat, dan moet je toch in de eerste plaats met iets nieuws aankomen.’
Ze staarde hem even sprakeloos aan met wijd-open oogen, haalde de schouders op en keek in de lamp. Onmiddellijk zette hij zich schrap.
‘Wat heb je, wat doe je, wat kijk je ineens tragisch? Heb ik misschien weer wat miszegd?’
Ze lachte schel. ‘Hoe kan je het veronderstellen! Hoe zou jij iets kunnen miszeggen! Ik moest alleen maar eens even kijken of jij het was -, dan wel onze buurman, die in wijnen doet. Maar jij schijnt het toch wel te wezen.’
‘God mensch, wordt niet theatraal op den laten avond.
| |
| |
Zeg wat je bedoelt - of zeg liever maar niemendal, dat is nog het beste met het oog op je beminnelijke stemming.’
‘Mijn stemming was den heelen dag uitstekend, en dat weet je, tot vijf minuten geleden. Maar jij hebt mij weer vergiftigd, zooals je mij altijd vergiftigt, met je pedanten, pompeusen, hersenloozen onzin. Zeg een dichter dat hij alle verzen van de wereld moet lezen en zorgvuldig het signalement van zijn liefste veranderen, voordat hij een liefdezang voor haar schrijven mag -, omdat misschien een ander al... zeg een schilder, dat hij geen bokkingen en geen citroenen meer mag schilderen, maar inktvisschen en de een of andere onbekende uitheemsche vrucht, omdat hij ‘iets nieuws’ moet geven. Iets nieuws, iets nieuws <-, haute nouveauté, als een winkelier, als een clown bij Carré. Alsof het in kunst niet juist ging om het ongerept persoonlijke, het subjectieve, het zelf-beleefde, alsof er iets anders belangrijk is dan elkeens diepste waarheid omtrent zichzelf, in zijn verhouding tot zichzelf, tot de menschen en tot.... tot de Oneindigheid. Alsof een kunstenaar iets anders kan dan over zichzelf spreken -, wat stompzinnige idioten hem dan verwijten -, maar dan zóó over zichzelf spreken, dat zijn eigen stem tegelijk de stem is van de oneindigheid-zelf, omdat hij immers alleen het algemeene, het eeuwige, het boven-persoonlijke van zichzelf uitspreekt -, daarnaar tenminste streeft, onbewust of bewust. Maar jij met je burgermans ontzag voor boeken, die je niet gelezen hebt en voor denkers, die je niet kent-, omdat die schrifturen en die boeken nu eenmaal ‘klassiek’ zijn, omdat je je anders blameeren zou -, jij leutert maar, jij plappert maar, jij praat maar na. Alsof we bij mogelijkheid iets anders kunnen geven, dan wat in ons is. Alsof we een andere macht hebben dan naar beste kunnen oogsten en samenbinden, wat wij waarachtig niet zelf gezaaid hebben, maar de Geest, dien wij niet kennen -, en als dat dan ‘nieuw’ is, dan is het omdat wij zelf altijd ‘nieuw’ zijn, omdat de tijd altijd ‘nieuw’ is, maar niet, omdat we vooraf ‘een beetje philosofie gestudeerd hebben.’
‘Ik meen toch wel eens gehoord te hebben,’ zei Egbert pompeus zelfgenoegzaam, met een smadelijk-toegeeflijk glimlachje, als tegen een kind dat doorslaat, ‘dat er nog zoo iets bestaat als “objectief denken.” Maar een stommeling als ik kan zich daar natuurlijk in vergissen.’
‘Objectief denken!’ riep Ina ‘ook alweer een woord, waarvan je zelf niet weet, wat je ermee bedoelt. Zoo als jij het stelt, kun je net zoo goed praten over ‘objectief eten’
| |
| |
of over ‘objectieve kiespijn.’ Of bedoel je misschien - ja, wat bedoel je er eigenlijk mee? Zeg dat nu eens - probeer dat nu eens te omschrijven!’
Ze zweeg in uitdagende afwachting -, haar oogen fonkelden wijd open, haar borst hijgde, er parelde zweet op haar voorhoofd. Egbert keek traag op.
‘Wat meen je? Moet ik daar antwoord op geven?’
‘Ja -, ik vroeg je toch iets -, nietwaar?’
‘O -, ja, ik dacht dat het meer een oratorische fraaiigheid moest voorstellen -, ik denk er niet aan, hoor, ik heb niet den minsten lust om me hier door jou een examentje te laten afnemen.’
‘Neen, je hebt meer zin om opgeblazen onzin uit te slaan, te schermen met groote woorden, die je zelf niet begrijpt -, dat is ook wel zoo makkelijk dan dag en nacht loopen tobben en wroeten en bidden om wat licht en begrip -, dan alles in je zelf om te gooien, binnenstbuiten te keeren, omdat je schrikt, wanneer je eenmaal de oogen zijn open gegaan en je ziet de verwarring binnen in je -, al die woorden, die we maar gebruiken en die geen begrippen dekken -, al die zoogenaamde voorstellingen, die maar buiten op je kleven, die je eigendom niet zijn, omdat je ze niet zelf geschapen hebt -, die dus niet met je geest zijn vergroeid -, al die zoogenaamde feiten en waarheden, die je maar klakkeloos overgenomen hebt op gezag en bloote praatjes... Dan pas leer je, dat iedereen het ten slotte van zichzelf moet hebben, en uit eigen innerlijke ervaring, niet uit boeken -, zelfs al lees je ze, wat ik doe en jij niet eens! - zichzelf van den grond af opnieuw opbouwen moet. En de resultaten van dat innerlijk breken en bouwen, als je ze goed bewust weet en goed bewust en klaar zeggen kunt, dat is het “nieuwe”, dat we te geven hebben. Ik kan je bezweren, dat ik den laatsten tijd geleerd heb meer vertrouwen te stellen in de waarheid van mijn ziel dan in de waarheid van mijn oogen....’
Haar stem smoorde in bewogenheid, haar drift was gezonken. Ze keek naar Egbert, hij zat aan de tafel -, het hoofd op de borst, spelend met een vouwbeen, de eeuwige vaag-spottende glimlach als verstard om zijn mond. Nooit was hij zoo ver van haar af geweest.
‘Egbert,’ drong ze opnieuw aan, ‘geloof mij toch -, deze dingen zijn mij liever dan alles en boven alles heilig -, alles wat echt en vurig in mij is, gaat op in mijn verlangen naar begrip en verheldering. Ik heb liever dat je mij persoonlijk pijn doet, dan dat je zoo oppervlakkig en plomp en
| |
| |
gedachteloos over die dingen spreekt. Je kunt er niet over spreken, zoolang je ze niet zelf hebt beleefd. Denken - voelen - begrijpen -, dat zijn maar woorden, er is enkel ‘zijn’, een diep innerlijk bewust ‘zijn’, een besef, dat het denken en het voelen te boven gaat - we hebben geen ander werkelijk geestelijk bezit dan onze subjectieve ervaringen. Je weet, dat ik van kind af aan gelezen heb met een gretigheid en een dorst, waar ik toen al, niet veel later tenminste, zelf over nadenken moest. En nu geloof ik, dat ik weet, wat ik in boeken zocht en nog altijd zoek: de innige aanraking, het gevoel van eenheid met menschen, die dezelfde subjectieve ervaringen hebben gehad als ik en die zich daarvan bewuster zijn geweest en het daardoor mooier er krachtiger hebben kunnen zeggen. En ik geloof, dat er niet zoo heel veel menschen zijn, die in alle gebieden subjectieve ervaringen bezitten - eenvoudig omdat ze nooit in alle gebieden zichzelf ontgonnen en doorploegd hebben -, en die dus hun heele leven genoegen nemen met de subjectieve ervaringen van anderen -, van een meerderheid, of van erkende autoriteiten -, en een taal spreken die ze niet verstaan en die hun eigendom niet is en meeningen uiten, die ze niet kennen en niet belijden en die ze ieder oogenblik door hun daden te niet doen, en hun insticten ‘overtuiging’ noemen en dat houden ze dan voor ‘objectief denken’ Dat weten ze natuurlijk niet -, en in den beginne zijn we allemaal zoo; maar sommigen van ons worden wakker.
‘En juist dat wakker-worden, dat met ontsteltenis ervaren, dat je tot dusver hebt gesproken over wat je niet begreep, dat je jezelf niet kent en niet waarachtig toebehoort -, en dan dat wanhopig reiken naar je-zelf, om je-zelf wèl toe te behooren, je-zelf te kennen en in waarheid je-zelf te zijn -, dat zijn juist de dingen, die ik in mijn boek beschrijven wil, de dingen, waar ik voor gestreden en onder geleden heb.
‘En daar sta jij buiten -, omdat jij er niet voor gestreden en er niet onder geleden hebt. En ik zou zoo graag willen, dat je dat tenminste erkende, dat je óók eens den moed vond om te zeggen: “ik begrijp dat niet,” inplaats van alles met machtwoorden af te doen, -, dat je eens naar mij luisteren wilde en inzien, dat je niet alles beter weet, dat je niet overal verstand van hebt en dat je dan ook eens iets van mij zoudt willen gelooven en aannemen en leeren in de dingen, die ik door mijn natuur nu eenmaal beter weet.’
Egbert stootte een scherp lachje uit.
‘Wel kijk -, daar komt de aap nu toch nog uit de mouw -,
| |
| |
het welbekende aapje van mevrouws ijdelheid. En het povere slot van de heele verheven peroratie is een vriendelijk verzoek om een beetje wierook. Ik kan niet zeggen dat ik je geluk wensch met je speech -, en mijn motie van vertrouwen in je verdere filosofische of metafysische capriolen moet ik je daarom voorloopig nog blijven onthouden.’
Ina sprong op uit haar stoel en rende op hem toe -, als wilde ze hem te lijf -, hij week achteruit en greep haar bij de polsen en slingerde haar van zich af.
‘Het vischwijf is weer losgebroken -, we zijn weer waar we wezen moeten. Maar als jij nu zoo dol op algemeenheden bent -, hou je dan deze algemeenheid voor gezegd, dat dit onherroepelijk de laatste keer is, dat ik me in een dergelijk gesprek begeef. Zoodra je in het vervolg dien kant uitgaat -, dan coupeer ik het, altijd en onmiddellijk. Je krijgt er mij niet meer toe -, en je kunt je dus verder elke moeite besparen.’
|
|