| |
| |
| |
[X]
Trillend van nerveus ongeduld zat Ina in den vollen, smoor-warmen coupé -, en telkens wanneer de trage trein op een brug of kruispunt wachten moest, balden zich haar vuisten; kromdeze in krampachtige drift de teenen in haar schoenen. Het was nu al kwart voor zes -, vijf uur kwam Egbert -, half zes was hun etenstijd -, het was nog nooit, sinds ze elkander kenden, gebeurd dat hij thuiskwam en haar niet wachtende vond. Wat moest ze zeggen, hoe zich verantwoorden en verweren? Ze was dien middag bij Paul geweest en hij had den tijd vergeten. Zij vergat dien niet, zij dacht in schertsen en ernstig spreken altijddoor met angst aan den trein, dien ze zou missen, maar ze wilde hem er niet telkens aan herinneren -, hij verdroeg dat zoo slecht, het maakte hem zoo prikkelbaar, dat zij zoo weinig onafhankelijk was - ze wilde niet altijd met de herinnering aan de bezwaren en eischen van haar gebonden echtelijk leven de harmonie van hun karig samenzijn storen. Eenmaal, in den aanvang had hij haar genoemd ‘een lust voor zijn oogen en een lust voor zijn geest,’ en toen had ze zich in geestdriftige vervoering voorgenomen, dat ze dit inderdaad wezen en blijven zou -, ze wilde niet zijn een ‘getrouwde vrouw’, die haar vriend lastig valt met klachtjes en zorgjes, leuterend in tranen over de tyrannie van haar man, de spotternijen van vrienden en buren, de hoonende blikken van de meid.
Zoo een had hij vroeger ontmoet -, hij had haar met een openhartigheid, die haar tot tranen roerde, beleden!-, en alles wat ze deed geschiedde met den toeleg, dat hij haar ‘ontvoeren’ zou. Daarom had hij zoo gauw genoeg van haar gehad! En Ina had hem daarop beloofd, en zich voorgenomen, dat ze nooit vragen en alleen geven zou -, want ze wilde boven die andere uitmunten, zich van haar onderscheiden, hem toonen wat een vrouw zijn kan en geven kan. Hij had immers bijkans allen, die hij kende, op den duur onbelangrijk en vervelend gevonden, haar mocht hij nooit onbelangrijk en vervelend gaan vinden.
Zoolang de trein regelmatig en naar het scheen in versneld tempo was voortgegaan en het voorbijschieten van palen en borden met afbeeldingen langs de baan haar een kalmeerend gevoel van haastig naderen gaf -, had ze betrekkelijk rustig kunnen denken, het hoofd naar het raam gewend, het praten en zoemen in den vollen coupé achter zich al niet meer hoorend -, maar nu hokte het opnieuw, gierend en knarsend kwam de machine tot stilstand en het bloed vloog haar gloeiend naar het hoofd, ze knarste de kiezen
| |
| |
opeen van machtelooze razernij. Wat zou Egbertzeggen-, hoe zou hij haar ontvangen! Het kon nog wel een uur langer duren eer ze thuis kwam. Wat had ze zich gehaast, om op tijd te zijn, gedreven door haar angst - teruggehouden door Paul's donker en ontstemd gezicht. Ze was, hervoelde ze, er ongeduldig om geworden. Wat verlangde hij dan -, dat ze huis en kind verwaarloozen zou? Zou hij van haar houden kunnen als ze een slechte moeder was? En Egbert -, hij wist wel, dat ze nu en dan naar buiten ging naar Paul -, ze vertelde hem naderhand wel van hun gesprekken, en sloeg daar dan een luchtigen toon bij aan, als gold het iets volkomen natuurlijks en oorbaars; ze beoogde ook hem voortdurend den indruk te geven als zocht ze bij Paul alleen gedachtenwisseling, om zijn eigenliefde te sparen. Het kon hem dan toch niet anders dan natuurlijk schijnen, dat ze bij een ander iets zocht, waar hij niets voor voelde en nooit voor had gevoeld. Zoo misleidde ze hem, want die voorstelling was misleiding, terwille van haar eigen rust, om verwijt te ontgaan, uit schaamte ook, maar vooral ter wille van die gekrenkte eigenliefde, welke ze zoozeer natuurlijk vond in een man, wiens vrouw een ander de voorkeur geeft boven hem. Dit laatste ontkende ze dan ook hardnekkig, beleed het nauwelijks zichzelf en wist eigenlijk niet of het zoo was.
De trein ging verder -, Ina's gedachten effenden zich weer en vloeiden glad -, in een droomerige verbazing herdacht ze de Februari-maand en het begin van Maart, die eerste dagen met hun wonderlijk-krachtigen smaak, die een verwijding en verrijking van haar wezen met zich hadden gebracht, waarin beloften van eeuwigheid schenen besloten, En toch... Den eersten avond aan het knappend vuur had ze naar zijn sterke, smalle handen gestaard, als had ze nimmer mannenhanden aanschouwd -, had ze het gevoel gehad, dat iets in hem en aan hem, ontastbaar maar onmiskenbaar, hem onderscheidde van alle andere mannen in de wereld. Waar was dat gevoel gevaren -, wanneer en waardoor mocht het zijn geluwd, afgenomen, verdwenen? Ze wist het niet -, ze wist alleen dat het er nu niet meer was, dat ze nooit meer iets wonderlijks aan hem bespeurde. Toch hadden ze in de lente en in den zomer zoete uren tezamen doorleefd, maar zoo haastig en zoo schaarsch en zoo verborgen! Toen ze pas weer in de stad waren, had ze Paul een keer ten eten mogen vragen en zich uitbundig verblijd in dat bezoek, zonder dat ze het durfde toonen, bij voorbaat beschaamd door Egberts spottende blikken en scham- | |
| |
pere opmerkingen. Ze had het nauwelijks gewaagd, de tafel met bloemen te sieren en een feestelijke japon aan te trekken. Paul was allerinnemendst geweest, en Egbert merkbaar koel -, na Pauls vertrek had ze tegen haar beter verstand in Egberts oordeel over hem gevraagd.
‘Nogal een kwast,’ had Egbert achteloos geantwoord, ‘maar wel volkomen in stijl met zijn witte orchideeën en zijn Latijnsche rijmelarij -, dat moet ik erkennen.’ Ze had zich bedwongen, maar was toch in kalme bewoordingen tegen die plompe geringschatting opgekomen; Egbert had alleen de schouders opgehaald.
‘Ja, dat je verliefd op hem bent, dat is nu al wel zoo klaar als een klontje -, en dat je je aan hem opdringt, dat is ook duidelijk genoeg en dat zal hij zelf ook wel bemerkt hebben -, vandaar de bloemetjes en de klassieke voor-de-mal-houderij. Of meen je soms, dat hij een andere, fatsoenlijke, getrouwde vrouw, als hij haar nog geen week kende en zelfs nog niet aan haar man was voorgesteld met die nonsens had durven aankomen?’
Alles herinnerde ze zich van dat gesprek. Het schamper verwijten van wat het vorig jaar op het feest was voorgevallen, van haar zotte ijdelheid, die met de grofste vleierij genoegen nam -, de herhaalde betuiging, dat zij natuurlijk doen kon wat ze verkoos, als ze hem er maar buiten liet -, als hij ‘dien jongen’ maar niet meer in zijn huis behoefde te zien!
En hoe zonderling, dat ze, nadat de eerste drift was gezakt, het gevoel niet van zich af had kunnen zetten, als was Egbert in zijn volle recht geweest, zoo tot haar te spreken -, en toen Paul, den eersten keer dat ze hem na dien keer weer zag, hatelijk over Egbert wilde uitvallen, had ze Egbert verdedigd met zooveel warmte, dat Paul ontstemd gezwegen had en dat hun samenzijn van dien dag er onherroepelijk door was verstoord. Egbert had recht op haar, dat stond vast -, en van Pauls rechten wilde haar gevoel nimmer iets weten, hoe vaak de nuchtere billijkheid haar die ook voorhield. Aan Egbert was ze door hun verleden, het kind dat van hen samen was, de gemeenschappelijke zorgen, het gemeenschappelijk leven verbonden. Hoe ze ook als ze samen waren tegen hem opstaan en razen mocht, tegenover anderen verloochende ze hem niet, en ze klaagde minder dan tot haar eigen rechtvaardiging geoorloofd zou zijn geweest.
Van haar omgang met Paul had ze zich een voortdurende en blijde verheffing gedroomd, boven het benepen dagelijksch
| |
| |
leven vol van zorgen en netelig getob -, hem wilde ze alleen het schoone, het vlekkelooze, het romantisch-bekoor-lijke en lieflijke van haar wezen toonen, en onbewust vergde ze die houding ook van hem tegenover haar -, doch hij was niet altijd in spreken en in doen vlekkeloos, bevallig en romantisch-lieflijk -, hij vertelde wel eens schandaaltjes van vrienden of zei loszinnige dingen, en dan werd ze altijd een botten wrevel en onverwinbaren tegenzin in zichzelf gewaar.
Voelde ze dan niets werkelijks voor hem, dat ze zoo weinig kon verdragen? Ze kon er zich geen rekenschap van geven. De verloopen maanden waren niet licht geweest. Ze wilde zoo gaarne hun beiden, Paul en Egbert, geven wat hen gelukkig maken kon en ze deed voor beiden het uiterste van wat ze vermocht. Ze had Paul geschreven, wat ze hem moeilijk van aangezicht tot aangezicht zeggen kon -, dat ze niet wilde, niet kon voor hem wezen wat de menschen noemden zijn minnares. Dat was in den aanvang geweest en Paul had geestdriftig beloofd, dat hij haar besluit eerbiedigde -, doch Ina meende later te hebben gevoeld, dat de standvastigheid, waarmee ze zich aan zijn verlokkingen onttrok, hem teleurstelde. Was het uit een redeloos gevoel van deugd -, was het uit afkeer tegen het halve en steelsche, het onschoone ‘overspel’ in eene wereld, waar elk ordentelijk ding zijn plaats heeft, als de doozen in een garenwinkel, doch waar voor het buiten-sporige geen oorlof en geen ruimte is, of kon haar droom van ideale wederzijdsche vereering in geen geval de gedachte aan eenige zinnelijke werkelijkheid verdragen zonder hopeloos en voor goed verstoord te worden? Ze vroeg het zich af en wist het niet -, ze wist alleen wat ze tot elken prijs niet wilde -, maar omdat ze voelde dat het Paul teleurstelde en griefde, liet ze zich altijd weer opnieuw halverwege op paden verlokken, die ze tot hun einde toe niet dorst en wilde gaan. Dat bracht dan allerlei onrust en verwarring in haar te weeg, een onwaardig, laf en kwezelig wikken van wat wèl en van wat niet ‘mocht’ hoever ze kon gaan, zonder zich schuldig te voelen, zonder ‘echtbreuk’ te hebben gepleegd en liet haar weinig onvermengd geluk. Er waren dagen dat het kalme, huiselijke zijn met Egbert zonder spanning of exaltatie haar een verkwikking was na een nerveus-omgepraten middag bij Paul-, was Egbert dan verliefd, dan liet ze zich gemakkelijk verteederen -, en had het gevoel alsof ze met Egbert Paul ‘bedroog’, zooals ze op andere tijden het gevoel had als bedroog ze met Paul haar man. Niet zelden drong het besef van het pijn- | |
| |
lijke en belachelijke van die zonderling-verweven gevoelens en verhoudingen tot haar door -, en toch dacht ze er niet aan, met Paul te breken. Want onrust en verwarring, zelfs leed en bitterheid beduidden toch altijd bewogenheid en verwachting, onzekerheid en hoop altezamen: leven - maar was hij er niet langer, dan zou er weer alleen het enge, vlakke bestaan overblijven. En ook was hij nu aan haar gehecht, en moest ze ook met zijn wenschen en rechten rekening houden.
Zoo ging ze dan voort met haar geregelde afspraken en met Egbert nu en dan terloops van haar bezoeken te vertellen, ten einde zichzelf te doen gelooven dat ze ‘eerlijk’ was -, en hem-en-haar de illusie te laten, dat ze geen geheimen voor elkander hadden.
Maar Egbert gaf alleen bijtende, ironische of geheel geen antwoorden, zoodat ze zich ten leste schaamde en begrijpend dat het spreken hem toch nog dieper griefde tot zwijgen en verbergen besloot.
Vandaag zou ze niet kunnen zwijgen en nu haar denken weer uitvloog naar dat moment van thuiskomen, scheen het dat haar hart een oogenblik hokte en daarna het bloed heet naar haar hersens joeg. Wat ze vreesde waren de kwetsende, vernederende woorden en haar eigen schaamvol schuldgevoel, die ze niet weerleggen dorst. Of als hij eens onverzoenlijk bleek en haar dreigde dat hij scheiden wilde? Ze liet even de mogelijkheid tot zich komen, maar haar gevoel weigerde ze te aanvaarden. Scheiden -, zij en Egbert van elkaar weg, het was dwaas, het was ondenkbaar. Trok de gedachte aan een mogelijk huwelijk met Paul haar dan niet aan? In één huis met hem -, reizen met hem, altijddoor samen met hem? Ze trachtte het zich in te denken -, maar ze voelde daardoor te scherper dat er geen vertrouwelijkheid bestond tusschen haar en Paul. De tegenkant van haar wil, voor hem te zijn ‘een lust voor zijn oogen en een lust voor zijn geest’ en van haar verlangen dat hij dit ook voor haar zou wezen en dat ze tezamen het leven omhoogbeuren, fijner, glanzender bevalliger en ook nobeler en dieper en zoeter maken zouden -, was een altijddurende gedwongenheid, het versteken van elk ding dat aan die eischen van fijnheid en bevalligheid niet beantwoorden kon. Daardoor had hij haar nooit gezien zooals ze toch ook wezen kon: nukkig en driftig -, of ook ongekleed of geeuwend of op welke wijze ook alledaagsch en plat -, en door haar voortdurend verlangen al het alledaagsche en platte uit hun ver- | |
| |
houding weg te houden -, uit hun gesprekken te weren -, een verlangen dat zij-zelf niet geheel en niet altijd begreep, was haar geest na elk samenzijn vemoeid van te groote inspanning, te sterke bewustheid, van altijd door geestig en vernuftig en teeder te hebben willen zijn, van altijd door te hebben willen schitteren en bekoren. Tezamen zwijgen hadden ze nog niet geleerd.
Met Egbert leefde ze onbewust, zonder inspanning of opwinding, met hem deelde ze de tallooze zorgjes voor gezin en kind -, en die voortdurende wisselstroom van gevoel en overleg - beuzelig en gering op het oog -, had een sterken band tusschen hen geweven, die haast onverbrekelijk scheen. Paul dacht dat ze uitsluitend bij Egbert bleef om hun kind -, en zij liet hem dien waan, die immers weer zijn eigenliefde op schuldelooze wijze streelde en haar in zijn oog grooter waarde gaf -, doch de waarheid was dat haar hart voor Egbert stemde, altijd en blindelings.
Het was over zeven uur, toen ze met benauwd bonzend hart hijgend haar huis bereikte. Er werd niet dadelijk op haar bellen gehoor gegeven -, en opeens bedacht ze, dat Egbert wel kon zijn uitgegaan -, dit leek haar erger dan alles en ze wist, dat zij-zelf het dan ook in huis niet zou kunnen harden. Ze belde nog eens en de deur werd opengetrokken -, gretig door het smalle, halfverlichte trapgat omhoog kijkend zag ze dat Egbert zelf had opengedaan -, maar dadelijk zonder woord of groet naar binnen was verdwenen. Toen ze even later duizelig van het stormend trap-penklimmen de kamer inkwam, zat hij daar met zijn boek onder de lamp, als was hij niet van zijn stoel op geweest en als was er niemand binnengekomen. Trillend van opkomende drift bleef ze staan, toen keek hij op, haalde met een hoonlachje zijn horloge uit, keek er veelbeduidend op en stak het daarna bedaard weer bij zich. Dit gezicht deed haar elk zelfbedwang verliezen, alle berouw was uit haar weggezweept, ze werd wit en viel hikkend uit, dat ze zoo niet wilde ontvangen worden, dat ze even precies als hij wist hoe laat het was, dat ze zich had verlaat -, iets wat iedereen kon overkomen -, dat ze ten slotte haar eigen baas was -, tot haar stem alle klank verloor, haar borst gierend hijgde naar adem en ze afgemat neerviel in een stoel.
‘Mensch, bedaar’ smaalde Egbert, ‘stel je niet aan. Je weet toch al lang, dat ik mij niet door jouw zenuwbuien laat intimideeren. En ik heb je maar één ding te zeggen -, dan kan je daarna razen zooveel als je wilt, al behoefje dan
| |
| |
niet op een woord antwoord meer te rekenen -, dit heb ik je te zeggen: dat gedonder met dien jongen moet uit zijn. Ik verkies het niet langer. Ik wil graag gelooven, dat het in alle eer en deugd toegaat -, God, je hoeft niet op te stuiven, ik meen het net als ik het zeg, je hebt eenvoudig geen temperament voor wat anders -, alles draait bij jou alleen maar om je vooze ijdelheid -, maar ik bedank ervoor om in mijn eigen huis verwaarloosd te worden. Ik heb je gezegd, dat ik je je gang zou laten gaan, zoolang als ik er niets van merk -, maar nu is het uit -, dat kun je je voorgezegd houden.’
‘En als ik mij dat nu eens niet voor gezegd hou?’
‘Wat bedoel je?’
‘Wel, ik kan toch ook zonder je hooggewaardeerde toestemming mijn eigen gang gaan.’
‘Zou je denken? Dan zal ik je nog eens wat zeggen. Als jij morgen dien jongen niet hebt geschreven en aan de heele geschiedenis radikaal een eind gemaakt -, dan schrijf ik hem overmorgen. Duidelijk nietwaar?’
‘Bijzonder duidelijk,’ haar stem was klankloos, haar lippen trilden in witgloeiende drift, ‘en wat ben je dan van plan te schrijven?’
‘Dat kan je veilig aan mij overlaten. Ik vraag jou ook niet naar je brieven.’
‘Zou het in elk geval niet beter zijn, als ik hem van een dergelijke beslissing mondeling op de hoogte stel? Want tot een brief van jou laat ik het in elk geval niet komen. En dat weet je -, en daarmee heb je mij in je macht -, en daar maak je misbruik van.’
‘Goed, goed,’ zei hij met een wrevelig-verachtelijk gebaar, ‘misbruik, machts-misbruik, hoe zei je? alles tot je dienst. Je groote woorden en je gekakel laten me koud -, dat kan je weten en het verbaast mij, dat zoo'n scherpe geest zich alles zoo vaak moet laten zeggen.’
Ina haalde zwaar adem, maar bedwong zich. Al haar wil was samengetrokken op het verlangen, het schrijven van dien brief te ontgaan -, en niet te schreien, wat hem zoo sterk maakte en haar zoo week.
‘Ik zeg niet anders, dan dat ik het beter vind het hem zelf te vertellen, als je het absoluut onverdraaglijk vind, dat ik langer...’
‘Ik zie er de noodzakelijkheid niet van in.’
‘Maar ik’ barstte ze fel uit.
‘Naar jouw meening wordt op het oogenblik niet meer
| |
| |
gevraagd. Wanneer jij je als een klein kind gedraagt -, om het maar niet erger te noemen -, dan moet je ook maar als een klein kind behandeld worden. En daarmee is geloof ik de zaak voldoende toegelicht.’
Ina sidderde in haar heele lijf en zweeg. Haar hoofd scheen op barsten te staan -, rood vlamde de moorddadige drift voor haar oogen, haar vingers kromden als klauwen. Ze had het gevoel, dat ze hem geworgd zou hebben -, als ze niet was opgestaan en weggegaan.
|
|