Een coquette vrouw
(1916)–Carry van Bruggen– Auteursrecht onbekend
[pagina 99]
| |
hij het haar geschreven en van het oogenblik af, dat ze den brief ontving had ze zich afgevraagd of ze blij was met de tijding. Ze had het zich weer afgevraagd op het oogenblik dat ze ontwaakte en vroeg het zich nu weer af -, en bemerkte tot haar onuitsprekelijke verluchting, dat Egberts komen haar onverdeeld verheugde. Ze was bovendien blij, nu het toevallig zoo uitkwam, dat Paul voor enkele dagen op reis was gegaan, juist den vorigen avond vertrokken en niet voor Dinsdag terugkeeren zou, want ofschoon het vanzelf sprak, dat hij voor Egbert moest wijken, scheen het haar voor hem te pijnlijk, nu al de gedachte aan haar gebondenheid te moeten dringen in de lieflijkheid van hun samenzijn. Dagelijks na dien dag hadden ze elkaar ontmoet -, en in de weinige dagen tusschen het toen en het nu, had ze zich zoo wonderlijk snel hersteld, en ze gloeide nu zoo van ijver en moed, voelde zich als glanzend van gezondheid, dat het haar zelf verbaasde. En beschaamde. Ze kon het gevoel niet kwijt, dat in dat geweldig ondergaan van wat niets dan een redelooze bevlieging was, voor den eersten den besten man dien ze had ontmoet, iets bijna verachtelijks, iets minderwaardigs stak -, doch ze merkte tegelijkertijd, dat dit niet zuiver haar eigen gevoel was, doch eigenlijk Egberts gevoel, en dat hij het zoo zou hebben gezegd: ‘de eerste de beste man’ Het was niet waar -, ze ontmoette er genoeg, die haar koud lieten -, maar Paul was ‘de eerste de beste’ niet. Hij wist haar te geven wat zij zocht, omdat hij haar doorgrondde: de vereering, die geen dienstbaarheid buitensluit -, hij had als een rechthebbende tot haar gesproken, haar gezegd, dat haar zwakheid inbeelding was, dat ze terug moest naar haar huis in de stad en werken -, en als in hetzelfde oogenblik met de zoetste woorden de meest verfijnde vleierijen gefluisterd. Daaraan terug te denken, die woorden zacht en binnen in haar borst te doen ontluiken en weerklinken, zoovaak, zooveel ze wilde, zoodat het was, als werden ze opnieuw tot haar gesproken -, het was als een zoete smaak. En weer, als vroeger, zag ze met ontzag op het kostelijk wonder der herinnering, der bewuste en willekeurige herbeleving van het voorbije. De uren, die minuten schenen, van hun samenzijn, hielden immers daardoor dagen en nachten van een zoeten en warmen glans doortrokken. Hoe kon het niet langer dan drie dagen geleden zijn, dat hij haar, toen de maan scheen, in de beukenlaan had gekust, op wangen en lippen en oogen zóó zacht en ze geschreid had en weer gevraagd, dat hij haar toch niet verachten zou. | |
[pagina 100]
| |
Over haar huwelijksleven had ze zorgvuldig gezwegen, over Egbert alleen gesproken met waardeering, bijna met een overmaat van warmte, die boete leek te moeten zijn voor wat ze aan schuld op zich laadde - en nu ze gereed om heen te gaan, nog even peinzend toefde met het voorhoofd aan de vensterruit, vroeg ze het weer zich af: was het zoo goed geweest als het kon, had ze nu, noch tegen den een, noch tegen den ander, noch tegen zichzelf al te zwaar gezondigd? O, ze wilde wel tot Egbert teruggaan, dadelijk als hij verlangde en het leven voor hen beiden effen houden, twisten mijden, zwijgen over alle onderwerpen, die meeningsverschil konden uitlokken -, maar door Paul was ze nu gevangen, aan hem gebonden, en ze voelde dat hij noodig was om haar kracht te geven tot het volledig vervullen van wat ze voor Egbert op zich nam. Niet een voortdurend samenzijn, maar het blijvend besef, dat hij haar bestond en haar gadesloeg en haar vereerde. Als Egbert het wist, van haar gedachten eenig vermoeden had, hoe zou hij het alles verachten -, het kinderachtig romantisme, het zwakzinnig grijpen naar verbeelding en waan, het zichzelve paaien als met zoetigheid om haar plicht te kunnen doen! O, verachtelijk was het -, en het besef daarvan had met de wroeging, van het zoete het zoetst geroofd, zou het zoete het zoetst blijven rooven, tot een gerechte straf. Ze wilde nu heengaan, het werd tijd -, toen ze uit het raam door de verlaten beukenlaan den blauwen postbode op zijn rijwiel zag aankomen; altijd van haar kinderjaren af, deed de aanblik van den postman in zijn uniform haar hart kloppen van onbestemde verwachting -, dat zelfs werkte als ze er een zag in een vreemde stad -, maar ditmaal voelde ze ineens een heftige spanning. Gisteravond al was het geweest, onmiddellijk na Pauls vertrek -, als kon er tijding van hem komen -, toen was ze, natuurlijk, teleurgesteld -, nu scheen het zekerheid. Ze werd een sterk verlangen gewaar naar een brief van hem, met het schrift van zijn hand, die haar naam zou hebben geschreven -, een brief van hem leek haar mysterieus, als had ze nooit een brief van een man ontvangen, zooals zijn handen en zijn oogen en alles aan hem geschenen hadden, dien eersten avond. En terwijl de man op zijn rijwiel naderde, snel nabijkwam, bestormde zij zichzelf met jachtig vragen, wat al die redelooze, onverklaarbare, onbelijdbare gevoelens toch wel beduiden mochten. Had de bode een brief -, en wat zou hij geschreven hebben -? het leek haar bij voorbaat belangrijk, bekoorlijk en vreemd -; snel de steile trap afhakkelend gaf | |
[pagina 101]
| |
ze zich van de sterke zoetheid van dit wachten en verlangen op zich zelve rekenschap -, toen nam ze uit de handen van den bode zonder groet of dank een klein, licht pakje aan en bekeek het gretig en werd vaal en wit van teleurstelling -, haar naam stond er op, maar in grove letters, verkeerd gespeld, dus niet door hem. Ze schrok van haar wanhoopsgevoel en zooals de wereld rond haar vaalde en verkromp, toen rukte ze, door een flauwe hoop gebonden, touwtje en papieren stuk, tastte een koel-vochtig rieten korfje, sloeg het open en zag drie trillende zilverblanke orchideeën op koel mos, met een klein briefje ernaast. Ze gunde de orchideeën voorloopig niet meer dan een vluchtigen blik -, het verlangen bleef onverflauwd, een gulzige, gretige begeerte naar de woorden van zijn gedachte en van zijn gevoel. Op het witte blad las ze niet meer dan deze vier regels: Te, dea, te fugiunt venti, te nubila coeli,
Adventumque tuum; tibi suaves daedala tellus
Summittit flores; tibi rident aequora ponti,
Placatumque nitet diffuso lumine coelum.
LUCRETIUS.
Ze bleef tegen den huismuur geleund als zacht verdoofd, de sierlijke val der voorname statige regels schreed als in haar hoofd, in haar hart, het was alsof haar bloed zich door haar lichaam bewoog op eenzelfden maatslag. Maar een klok sloeg uit de verte en herinnerde haar aan Egberts komst -, ze ging het huis weer in, zette vlug de bloemen in een vaasje op een hooge kast, stak na een korte aarzeling het briefje tusschen haar blouse en begaf zich haastig op weg. En terwijl ze liep betastten haar handen het harde kaartpapier en ze begon al gauw te verlangen de geschreven woorden weer voor zich te zien, maar bedwong dat verlangen om het te laten aanzwellen tot het onhoudbaar, en het uithalen en overlezen van het briefje daardoor een zeldzame en bijzondere vreugde scheen, als las ze het voor het eerst. Ze liep dan vlug verder en naderde de halteplaats. Zij zelf was warm van het snelle gaan en daardoor leek het haar, als was de lucht rondom zoo zoel, als was het ineens lente geworden -, alles lag ook zoo stil, slooten en weiden, waar de zon op scheen. In de verte floot langgerekt de trein -, een droomerig, fijn geluid. Nu kwam Egbert -, ze zou hem vertellen van Paul en overlegde met zichzelve hoe. Vooral niet dadelijk en niet gewichtig en vooral niet toonen | |
[pagina 102]
| |
dat ze zich bijzonder verheugde in de ontmoeting -, maar luchtig en losweg en onverschillig als had het niet den minsten indruk op haar gemaakt. Ze zou hem vertellen, hoe belezen en bereisd hij was, Paul, en hoe aardig het zou zijn hem aan huis te ontvangen -, en als zijzelf dan van nu af vroolijk en rustig bleef, niet meer redetwistte en schreide, dan zou hij ten slotte misschien nog een geluk vinden dat ze Paul had leeren kennen. Maar terwijl ze het overdacht, wist ze dat het zelfmisleiding was -, en toen ze den trein ineens over den hoogen spoordijk zag en hoorde aandonderen bemerkte ze te goed aan het angstig kloppen van haar hart, wat ze inderdaad van Egbert verwachtte. Even later liepen ze naast elkaar over het grindpad tusschen de geknotte wilgen dwars door het weiland heen. Egbert had zijn arm door den hare gestoken -, naar den jongen gevraagd -, zijn vreugde betuigd over het zachte weer en Ina werd een warm, stil gevoel van saâmhoorigheid met hem in zich gewaar -, ze ging zoo rustig en keek rondom zich en voelde zich niet gejaagd en opgehitst zooals bij Paul voor wien ze immers altijd geestig en bijzonder en bekoorlijk zocht te wezen, bij wien ze immers altijd de vrees voelde dat ze hem vervelen zou -, maar toen ze onder haar blouse naar het briefje tastte en zich den klank en val der Latijnsche woorden te binnen bracht, voelde ze in een wonderlijk verweven gevoel van verlangen en schuld het algemeen-ontoereikende van wat in dit oogenblik toch zoo voldoende en bevredigend scheen. ‘Nieuws in de stad?’ ‘De aarde draait nog immer,’ schertste hij, ‘hoe heb jij het gehad?’ ‘O, goed’, ze zei het koel en gewoon, ze wilde niets verraden. Hij keek naar de lucht. ‘Ik geloof wel dat het weer zich goed houden zal vandaag. Dan er vanmiddag eens een stevig eind op uit! Ik heb er de heele week naar verlangd,’ ‘Heb je 't druk gehad?’ ‘Nogal: een paar tentoonstellingen. Niet zoo heel veel zaaks. Meestal snert, wat ze tegenwoordig maken -, en dan moet je die lui nog met zilver bedienen ook. Als je ze tenminste maar royaal op den hak kon nemen, al die slappe kerels.’ Ina zweeg en keek onbestemd rondom zich. Vanwaar kwam nu ineens dat onverklaarbaar gevoel, als zeeg een | |
[pagina 103]
| |
zwarte wolk op haar hart, als werd alles in haar mat en machteloos? Ze wilde nu toch over Paul spreken. ‘Zeg, Egbert, ik heb hier iemand ontmoet, die óók wel eens schildert.’ ‘Zoo -; een meisje?’ ‘Neen, een man.’ ‘Zóó.’ Hij zweeg. En Ina vroeg zich angstig af; had er in dat koele ‘zoo’ niet al een begin van ontstemming, wantrouwen, wrevel geklonken? Lag er nu al, voor zijn gevoel, een schaduw over zijn komen, was zijn vreugde al verstoord? Ze vreesde het vaag, en voelde zich weinig op haar gemak, maar dorst het zwijgen, dat meer dan woorden kon beteekenen, niet langer te doen voortduren. ‘Misschien ken je hem wel, Egbert -, misschien heeft hij wel eens geëxposeerd, ik weet dat natuurlijk niet precies.’ Ze wist wel van niet -, maar ze zei het opzettelijk, om Egbert niet te krenken door de gedachte aan te veel intimiteit tusschen haar en een vreemde. ‘Hoe heet hij?’ ‘Paul van Oord.’ ‘Ken ik niet.’ Ze zwegen -, ditmaal dorst Ina niet verder gaan. ‘Egbert, de kippen hebben gister gelegd -, en ik heb de versche eitjes voor jou bewaard -, hoe vind je dàt?’ ‘Edelaardig’ zei hij, wat droog. Maar nu begon in Ina een' lichte wrevel te ontwaken, ze voelde zich gekrenkt door den toon van zijn laatste antwoord. Als een schoolmeester, die wel merkt dat het kind zoete broodjes bakt, maar het even wil laten voelen, dat het zóó gemakkelijk maar niet gaat! Ze was geen klein kind meer en bakte heelemaal geen zoete broodjes -, wat verbeeldde hij zich wel! Hij zweeg weer en, naarmate dat zwijgen voortduurde, zwol de wrevel in haar hart, ze voelde dat ze onrustig werd en dat het bloed haar overal tegen de huid aan gloeiend prikkelde. Eindelijk werd het haar te machtig. Met een ruk trok ze haar arm uit den zijne weg -, de aanraking was ondragelijk geworden. ‘Wat heb je?’ vroeg hij verbaasd. ‘Zoo warm.’ Ze ademde zwaar in het verder gaan, haar neus trilde. Weg was haar vreugde, verwachting, gelatenheid -, verjaagd de blanke rust die binnen in haar toefde -, overal gistte | |
[pagina 104]
| |
en schiftte het nu. Maar daar tastten haar vingers naar het briefje in haar blouse en ze werd weer rustig. Ze schaamde zich -, ze wilde immers zoo gaarne wezen, zooals Pauls verheerlijking haar zag, lieflijk en verstandig en edelmoedig, niet wrokkend en inwendig driftig als elke domme boosaardige vrouw -, en wat recht had ze ook om zich aan Egberts woorden en zijn toon te ergeren, zij, zijn eigen vrouw, die met het briefje van een anderen man heimelijk aan haar borst geborgen naast hem ging? En het gevoel, dat ze iets aan hem goed te maken had, kreeg opnieuw de overhand. ‘Ik heb al gezegd, dat we niet thuis komen eten - omdat jij niet graag aan tijd gebonden bent. We vinden dan onderweg wel wat.’ Ze zei het opzettelijk koeler dan ze nu voelde -, hij moest niet weer van ‘zoete broodjes’ vermoeden. ‘Dan weet ik een tocht van een uur of vier, vijf, een prachtige wandeling -, als het jou tenminste niet vermoeit. Anders kunnen wij er wel een stuk afsnijden.’ ‘Neen, ik kan best,’ zei Ina. De vorige week was ze nog tot één enkel uur loopen niet in staat geweest -, nu voelde ze zich weer als in hun eersten tijd, onuitputtelijk krachtig, grenzeloos onvermoeid, met een onbesuisd verlangen naar inspanning, geestelijk en lichamelijk, als om de volheid van haar eigen kracht en kunnen in alle richtingen en tot het uiterste te voelen. ‘Dan ben je vooruitgegaan,’ zei Egbert opgewekt, ‘dat valt me bijzonder mee.’ Ze antwoordde niet -, ze gingen weer gearmd. ‘Om een ander is het,’ verweet ze zich in gedachten - en schaamde zich; ‘maar Egbert profiteert er toch van,’ bestreed ze haar eerste overweging, en ze wist niet, hoe ze zich tegenover hem voelen moest. Zooeven, in de versche vreugde van hun samenzijn, had ze Paul vergeten -, maar bij Paul vergat ze Egbert niet -, integendeel, de wroeging om hem en de schuld, die ze op zich laadde, had haar van elk samenzijn het smaken der volle vreugde belet. Dat beteekende dan toch, dat ze het meest om Egbert gaf! En zoo moest het -, en zoo moest Paul het leeren inzien -, zoo zou zij het hem zeggen, later, als hij eerst nog de voor hem immers onvermengde vreugde van haar bijzijn had genoten -, en als het noodig bleek. Ze kwamen thuis en terwijl Egbert beneden in de keuken een oogenblikje toefde bij den boer en zijn vrouw, ging Ina naar boven om naar het kind te kijken. Ze reikte daarna | |
[pagina 105]
| |
op haar teenen bij het kastje en nam er de orchideeën af. De zilverblanke blaadjes trilden boven het kristalklare water -, ze keek er met verrukking naar -, ze had nog nooit orchidieeën in haar bezit gehad. En weer bracht ze zich de versregels te binnen -, het was of een last van haar afviel -, of ze weer opgeheven werd naar een betere, een rijkere, fijnere, blijdere wereld zonder benepen angsten, kleinhartig gekibbel, listig woordenwikken om zelfverachting, smaad en minachting te ontgaan. Ze keek in den spiegel en zag haar oogen schitterend -, de blos op haar wangen plotseling verhoogd -, en ze herdacht, hoe twee dagen geleden Paul hier gezeten had in den hoek bij het raam en naar haar gekeken, terwijl ze het jongetje op haar schoot zijn soep te eten gaf. ‘Wat doe je daar toch zoo stil?’ had ze gevraagd -, en hij had geantwoord: ‘ik kijk maar naar je.’ Ze had gebloosd en luid op gelachen -, ‘en vind je dat nu een voldoende bezigheid voor een volwassen man!’ -, en hij weer ‘volkomen voldoende en bevredigend’, met dien streelenden klank, die haar rillingen aanjoeg. Elk woord bracht ze zich nu te binnen. ‘Je bent zoo mooi, in dit licht -, je bent niet altijd mooi, hoor! Je hebt erg je dagen -, en zelfs je uren, maar je oogen zijn altijd heerlijk om in te kijken -,’ en het was alsof ze een kind was en op een zoeten herfstdag goudgelen honig zoog, onder een boom, waarvan de bladeren ritselden. Ja, ze wilde, ze moest mooier en volmaakter worden voor hem die zelf zoo verfijnd was, uiterlijk en innerlijk -, ze wilde datzelfde voorname en rustige van de Latijnsche verzen in de bewegingen van haar eigen geest -, geen rauwe drift meer, geen kleinhartig gekibbel -, ze zou weer gaan werken, Paul zou haar boeken zenden en zij zou hem daarover haar gedachten schrijven. Ze zou ook nu en dan bij hem komen om hem haar eigen werk voor te lezen. Geloofde ze in dat alles? Ze stond tegen het kastje geleund, sloot even de oogen -, het was alsof een koele wind langs de oogleden streek -, maar ze schudde het denken aan toekomst van zich af -, wat het heden opleverde was voldoende. Ze hoorde stappen op de trap, ze schrok en schoof als instinctmatig het glas met de bloemen achter een vaas -, maar in hetzelfde oogenblik bedacht ze zich en zette ze open voor het gezicht -, heimelijk hopend dat hij ze niet zou zien -, wilde zij toch weer niet ze opzettelijk en geniepig voor hem verbergen. | |
[pagina 106]
| |
Egbert kwam binnen en ging zijn tasch uitpakken, hij trok pantoffels aan en vertelde dat er dadelijk brood en koffie zou worden gebracht. ‘Ik moet nog even hier dit Duitsche ding doorkijken. Corrigeer jij dan terwijl dit stukje proef, wil je? En ik heb ook nog wat waschgoed meegebracht, daar bandjes en knoopen en weet ik al wat, aangezet moeten worden. Net een goed werkje voor jou. Hier.’ Hij lei het bundeltje op tafel. ‘ïk kan anders niet zeggen, dat die waschbaas van jou mij bevalt. Mijn hemden zijn tegenwoordig in minder dan geen tijd naar de maan -, en verleden week had ik weer een verkeerde zakdoek. Ik wou wel graag dat je daar eens wat beter het oog op hield.’ ‘Ik heb nog al veel tijd.’ Hij haalde de schouders op. ‘Tijd! Dat kost geen tijd. Iemand moet het doen -, dat zul je hoop ik, wel met mij eens zijn en mijn werk is het in elk geval niet.’ Ze antwoordde niet, klemde de lippen op elkaar -, weer voelde ze die brandende onrust in haar bloed. Hij achtte de zaak ‘voldoende toegelicht’ en zette zich tot lezen, zonder een blik of een woord. Dat was het, wat haar altijd boven alles kwetste. ‘Proeven corrigeeren is dan mijn werk niet,’ barstte ze ineens uit, zelf voelende dat ze onredelijk deed, maar als gedreven, en gooide het papier van zich af. Hij keek op. ‘Uitstekend. Dus dat wordt dan in het vervolg op het goudschaaltje gewogen. Ik heb er niet tegen, hoor! Laat jij mij mijn werk maar doen -, als jij dan maar zorgt dat het jouwe in orde is.’ ‘Ontbreekt daar wat aan?’ vroeg ze uitdagend. Hij lachte schamper. ‘Kijk hier maar eens rond. Mantel op een stoel -, schoenen in een hoek, dan weet je genoeg.’ ‘O, dus dat is mijn werk? Zorgen dat jij geen verkeerde zakdoeken krijgt, knoopjes aan je kleeren zetten! Dat durf jij zeggen tegen mij, dat durf jij mij aanwijzen als mijn werk.’ Hij zweeg en deed alsof hij las. ‘Kan je geen antwoord geven?’ Hij keek op, loom verbaasd. ‘Wat moet ik antwoorden op dat gekrijsch? Je moet op de markt gaan staan met een stalletje. Daar is geld voor je te verdienen.’ Ze wilde antwoorden -, maar de boerin kwam binnen | |
[pagina 107]
| |
en begon de tafel te dekken. In de nijpende stilte, die plotseling neerviel, las Egbert onverstoord verder -, en Ina die snel een boek had gegrepen om zich een houding te geven, werd overkropen van berouw. Hij was toch om haar gekomen -, hij had toch eigenlijk niet zooveel onredelijks gezegd, zij had met Paul eindeloos meer schuld jegens hem op zich geladen -, moest nu dit samenzijn weer bederven en stikken in een armhartig, kleinzielig gekrakeel? De boerin was klaar, en ging de kamer uit. ‘Zullen we aan tafel gaan?’ vroeg Egbert droog. ‘Mij goed’ -, ze verhardde weer, zij wilde nu ook niet anders dan stug antwoorden, als hij haar niet tegemoet kwam -, ze zette zich tegenover hem en voor ze het helpen kon, glipten tranen uit haar oogen en haar mond vertrok bitter als moest ze schreien. Hij zag het. ‘Kom,’ - hij stak over tafel zijn hand naar uit - ‘stel je niet aan, meid.’ Altijd en eeuwig diezelfde leege woorden, waarbij hij niets dacht, niets voelde, zei ze geërgerd in zichzelf -, maar ze nam de hand en drukte die even. ‘Je bent zoo onmogelijk prikkelbaar.’ ‘Misschien ben ik prikkelbaar,’ bekende ze, ‘maar dat zit dan in mijn aard en in mijn gestel. Kun je daar dan niet een klein beetje rekening mee houden?’ ‘Ja -, hoor eens even, beste meid, ik kan mij werkelijk niet door jouw zenuwbuitjes laten regeeren.’ ‘Zenuwbuitjes zijn het niet -, dat is een idioot, zot woord.’ ‘Goed. Dan is het een idioot, zot woord. Laten we het daarop houden en overgaan tot de orde van den dag. Nog een boterham?’ Ze antwoordde niet, voelde zich hulpeloos, als verknepen van wanhoop. Maar even later veerde ze toch weer op - ze wilde dat Egbert een prettigen middag zou hebben -, ze had er zich voor hem zoo op verheugd. Zag hij nu werkelijk de orchideeën daar niet staan? En als hij ze zag, wat moest ze zeggen? Zou hij nog over Paul spreken? Neen -, hij dacht er zeker niet meer aan. Zóóveel argeloosheid -, zóóveel goed vertrouwen in haar deugd en in haar trouw -, zou het niet schandelijk zijn geweest, hem daarin te beschamen? |
|