| |
[VIII]
Ina was nu enkele dagen buiten, in een omgeving van volmaakte landelijke kalmte, maar ze kon niet tot rust en evenwicht komen. Het was einde Februari en er woeien dagelijks vochtige winden, regen sloeg uit zware wolken op de beuken en pijnen neer, klaterde koud in den beek achter het huis -, en al dat sombere en ruwaardige droeg tegelijkertijd een zoo duidelijke belofte van komende lente in zich mee, dat Ina zich onrustig en beklemd gevoelde. Het was in de rosse wildheid der diepe avondlijke verschieten, in de vochtige kleuren der beukestammen, het trok rillend over het naakte water en over de velden, het scheen haar met gefluisterde beloften als uit zichzelve weg te lokken, en ze wist niet waarheen het haar voeren wilde. Het was, als had elk ding een eigen geheim, een eigen kloppend hart, het hare na, met het hare één, en waar haar bewustzijn toch geen deel aan had, zoomin als aan haar eigen hart. Had ze maar gedachteloos zich aan de wijde frischheid van lucht en wind en water kunnen overgeven -, werd ze maar niet zoo dag aan dag door dat geheime leven beslopen, door die geheime stemmen verontrust -, nu verlangde ze bij tijden bijna terug naar de nuchtere stad, waar niets tot haar sprak en niets haar verontrustte, zooals ze vaak in zoete vertwijfeling door den geur der eerste hyacinthen - zóó smachtend verbeid - naar den starren winter had terugverlangd.
Ook thuis vond ze geen rust. Gedwee had ze ditmaal allen raad, die haar gegeven was, opgevolgd, de boeken thuisgelaten, het werk laten rusten, besloten zich zwaar te voeden en met lichaamsinspanning te vergenoegen -, maar het ging niet. Den eersten middag al had ze zich gretig meester gemaakt van een stoffig dik geschiedenisboek, dat de boer op zolder had liggen, in een plotseling verlangen te weten te komen hoe haar gevoel zich thans verhield tegenover de dingen, waarnaar ze op school gedachteloos geluisterd had.
| |
| |
En terwijl ze las - van vurige kruisvaarders, dwepende godsdienstpredikers, idealisten en helden - was het als zat Egbert tegenover haar met zijn zelfgenoegzaamheid en zijn spot, die voor geen raadsel stond, alles in drie tellen met drie woorden besliste, elk raadsel van verleden of heden oploste met een handomdraaien en hetzelfde ‘historisch-materialistische’ ezelsbruggetje, dat zijn hoogste wereldwijsheid uitmaakte en waarop hij elken avond in volkomen gemoedsrust het hoofd te slapen lei. Voor hem scheen de wereld uitsluitend te bestaan uit bedriegers en bedrogenen -, met een kleine uitgelezen keurbende van krachtige geesten, sluwe vossen zooals hij, die ontoegankelijk waren voor eenig sentimenteel of ‘ethisch’ boerenbedrog! Ze voelde somtijds wel het armhartige en enge en ontoereikende van die opvattingen, maar vond geenerlei vastheid van beschouwing in zichzelf om er tegenover te stellen en kon zich dus aan hun invloed niet onttrekken.
Ze was, na haar laatste vertelling, niet weer opnieuw tot werken gekomen -, maanden lang had het haar geschenen als was ze leeg en uitgeput, als had ze alles wat ze wist, eens en voor altijd uitgesproken. Maar langzaam aan begonnen als op den achtergrond van haar geest zich weer nieuwe beelden en nieuwe gestalten te vormen -, doch wanneer zij ze naar zich toehalen wilde, vielen ze als asch uiteen. Het gaf het gevoel van vroeger -, dat ze op eenige wijze van zichzelf was afgesloten en soms dacht ze aan het Scheppingsverhaal, hoe God een wezen kneedde uit leem en daarna leven gaf met zijn adem -, dan haakte ze naar den Gods-adem, die de leemen beelden binnen in haar leven inblazen zou -, maar ze wist niet langs welke wegen die tot haar zou kunnen komen.
Door al die bewogenheid en strijd verkeerde ze de eerste week in zulk een toestand van neerslachtigheid, dat ze ondanks de zware voeding en de gezonde lucht bleeker en slapper was dan tevoren. Ze schreef Egbert alle dagen, maar verzweeg als vanzelf voor hem, wat haar het veelvuldigst bezighield. Ze vertelde hem van den jongen, over de ligging van het huis, de omgeving en de mensenen, over een oude kast, die ze bij buren had ontdekt en die misschien wel te koop zou zijn.
Hij antwoordde in denzelfden opgewekt-schertsenden toon, maande haar vol hartelijkheid dat ze flink eten en ‘lucht-happen’ moest en betuigde dat hij haar benijdde om het buitenleven dat ze genoot. En Ina drong er op aan, dat hij
| |
| |
zich voor een paar dagen vrijmaken moest en overkomen, en dat ze dan weer als vroeger tezamen zouden wandelen en zwerven. Wanneer ze hem zoo schreef, voelde ze zich vol gehechtheid, teederheid en trouw, warm van dankbare herinnering en dan was het haar als moest ze maar weer gauw tot hem gaan en zonder zwarigheid en botsing voortaan met hem leven -; het scheen haar in dit licht gezien, ook zoo gemakkelijk te volvoeren.
Op een avond dat het regende en ze alleen zat in de lage, halfweg witgekalkte bovenkamer, turend in de lamp, met in haar borst dat oude gevoel van knagend ongeduur, dat stage vragen, altijd op dat eene gericht: wat toch haar hier-zijn beduidde -, en wat haar zijn tusschen de menschen beduidde -, hoorde ze beneden in de keuken spreken en lachen. De oude menschen schenen bezoek te hebben en nu ze goed luisterde, onderscheidde ze èen mannenstem, buigzaam en diep van klank, die niet van een boer kon zijn. Nieuwsgierigheid prikkelde haar: wie kon die vreemde wezen met zijn beschaafde, welluidende stem? Ze voelde plotseling een sterk verlangen op te staan en zich bij hen te voegen, het nieuwe gezicht te zien, de nieuwe oogen, de nieuwe stem te hooren, ze stond al naast haar stoel, de hand op de leuning en bedacht zich gejaagd op een voorwendsel - er was al een dalende klank in de stemmen beneden, als waren ze opgestaan en spraken van heengaan - kon ze niet vragen wat later gewekt te worden morgen of naar de post om brieven? Ze bedacht zich niet langer, maar liep hakkelend de steile trap af, het rosverlichte blauwe gangetje door waar het naar versche kaas rook en naar melk, en kwam de keuken binnen. De vreemde bleek juist gereed om heen te gaan -, een zoete, warme harsreuk stroomde haar tegemoet, de hitte van het houtvuur omvatte haar en trok haar binnen als met zachte handen. Tegen het licht der vlammen stond hij stoer en donker in ruige sportkleeren, en wendde het hoofd naar haar om bij haar binnenkomen.
‘Een gast?’ vroeg hij verwonderd-glimlachend de oude boerin. Maar die scheen met haar komen niet ingenomen. Ze knikte met een stijf lachje en bood haar met minder vriendelijkheid dan anders een stoel bij het vuur. Het verkilde Ina, het gaf haar het gevoel als was zij een onwelkome indringster en de oude vrouw heimelijk jaloersch. De boer daarentegen toonde zich met haar komst uitbundig verheugd. Hij had het immers wel voorspeld, ze zou het niet avond aan avond boven alleen uithouden! Hij en zijn
| |
| |
vrouw hadden het al telkens vorige avonden gezegd: zou het mevrouwtje niet eens naar beneden komen? Maar nu, hij wist het zeker, nu kwam ze op meneer af -, en ze hoefde er geen kleur om te krijgen, er waren er wel meer met rokken aan die hem wat graag lijden mochten!
Ze trilde van verlegenheid, om haar eigen fellen blos, die haar verried. ‘Ik wist niet dat u bezoek had,’ stamelde ze, maar de oude boer schaterde, den mond breed open in zijn steenrood gezicht en knipoogde den bezoeker toe. Hij glimlachte -, maar toen hij bemerkte dat Ina fel naar hem keek, werd hij dadelijk ernstig en correct. Hij had een mager, bruin gezicht, met scherpe trekken, hardglanzende blauwe oogen en smalle pezige handen, zijn heele wezen drukte gemak en vastheid van optreden uit, alsof hij veel had gereisd en in allerlei kringen verkeerd. Hij was, op het uitgelaten aandringen van den boer, weer gaan zitten, maar eigenlijk tegen zijn zin, meende Ina te bemerken en ze voelde zich gekrenkt. Ze zat naast de boerin en wendde zich in het spreken opzettelijk geheel om op haar stoel, om uit den hoek van haar oog hem steelsgewijs en ongezien gade te slaan en te weten of hij ook naar haar kijken zou. Hij deed het, de harde staalblauwe blik rustte op haar gezicht, streek langs haar handen en langs haar gestalte en verzachtte zich in het kijken -, om den stroeven mond kwam de schaduw van een glimlach - belangstelling in de oogen, en inmiddels praatte Ina met de boerin, niet recht wetend wat ze zeide, krampachtig haar vasthoudend in gesprek, om niet gedwongen te zijn, de oogen in zijn richting te wenden en zijn streelend kijken af te snijden. Want het ving en bekoorde haar, dat kijken, en schonk haar eenzelfde zoete verdooving als zat ze onder een bloeienden boom en liet de bladeren zacht tusschen haar nekharen krieuwen, terwijl boven haar hoofd de takken ruischten en nu en dan er bloesem viel - en ze ervoer wat ze dien avond bij Coba's vriendin had ervaren -, een trillend uitstroomen van haar wezen naar hem toe, als om het zijne te omvatten en daarmee één te zijn -, niet langer alleen, verlaten, zonder begrip en warmte en steun. Ze had willen weten of ze hem bekoorde, maar ze liet niets van haar gevoel blijken -, ze trachtte het integendeel te verbergen, nu ze bijna zeker wist, dat hij haar blozen opgemerkt had en er om geglimlacht, nu ze vreezen moest, dat hij haar komen om zijnentwil vermoedde. Ze antwoordde dus op zijn vragen - geërgerd en toch bekoord door een bijzondere, weeke klank in de stem, die ze onmiddellijk voelde opzettelijk,
| |
| |
voor haar, en niet van alle dagen, - zoo koel en norsch, dat hij even de wenkbrauwen optrok en bijna onmerkbaar, vluchtig den boer aankeek met ondervragende oogen. Het ontging Ina niet en ze voelde zich vernederd, ook geprikkeld tegen zichzelf: had die vreemde man het nu weer dadelijk in zijn macht, haar van kalmte en evenwicht te berooven, zoodat ze zich van louter nerveuze gejaagdheid, zonder zin of redelijken grond, aanstelde als een malle bakvisch, met koele, preutsch-geprikkelde woordjes en een wrevelig mondje? Wat moest hij van haar denken? Het beste was nu nog maar, dat hij haar voor nukkig en onvriendelijk hield.
Hij ging nu gauw heen -, de atmosfeer leek verkild, Ina had weer het gevoel alsof door haar het vriendschappelijk samenzijn was verstoord, en verlegen, zonder veel woorden, klauterde ze na zijn vertrek haar trapje weer op naar boven.
Maar den anderen morgen in het wakker worden was haar eerste gedachte bij hem. Nauwkeurig ging ze na al wat er dien vorigen avond gezegd en gebeurd was, elken blik, elk gebaar haalde ze naar voren als om het van alle kanten te betasten en te bezien. Wat zou hij van haar denken, hoe zou hij haar vinden? Hij scheen haar als mysterieus -, ze dacht aan zijn smalle, pezige handen, als waren het de eerste mannenhanden, die ze ooit zag; aan zijn onnatuurlijke zoet-slepende stem, als afgericht om vrouwen te lokken -, ze vermoedde dat hij een man-voor-vrouwen was, ze wist dat er in werkelijkheid niets wonderlijks aan hem bestond, niet aan zijn handen en niet aan zijn gelaat -, dat zij er na enkele malen ontmoeten ook niets wonderlijks meer in ontdekken zou -, en nochtans kon ze dat gevoel van gespannen verwachting niet van zich afzetten. Dien heelen dag was ze vervuld van de gedachte aan hem, bracht in den namiddag den ouden boer aan de praat over hem, op gevaar af dat hij haar doorgronden en weer verraden zou -, en verweet zichzelf beschaamd die spanning, dat verborgen verlangen naar opnieuw de ontroering van zijn aanwezigheid, als onwaardig, ongegrond, karakterloos en klein.
Vooral wanneer ze de gedachte aan hem verbond met die aan Egbert, gloeide de schaamte in haar aan. Wat zou hij zeggen, als hij het wist, dat den ganschen dag haar gedachten hadden vertoeft bij een onverschilligen vreemde, met wien ze geen tien woorden gesproken had -, dat haar oogen helderder stonden, haar wangen fleuriger bloosden bij de enkele veronderstelling dat die vreemde man haar bekoorlijk vond! Egbert zou haar schimpen, hoonen, verach- | |
| |
ten -, het was immers ook karakterloos -, het was om den spiegel om te keeren en te ontkennen, dat ze fleuriger was geworden door de gedachte dat ze een vreemden man had bekoord en door de verwachting van hun wederzien. Ze was toch niet de eerste de beste! Ze was geen bakvisch meer, geen leeghoofdig, loszinnig wijfjesdier, dat voor haar genot en haar ijdelheid leeft -, maar een vrouw van vier en twintig jaar, met ontwikkeling en misschien zelfs talent, moeder van een kind, waarvoor ze aansprakelijk was, dat ze opvoeden moest! Ze hield het zich ernstig voor, den heelen avond door, maar toen de andere morgen grauwde door het triest-beslagen lage raam in den kalkmuur -, was het weer de gedachte aan de mogelijkheid dat ze hem dien dag zou zien -, want hij woonde in de buurt en hij wandelde veel - die een zachten gloed in haar ontbond en plotseling het uitzicht van den dag ophief en meer dan draaglijk, uitlokkend maakte.
Ook dien dag ontmoette ze hem echter niet -, doch ze liep langs zijn huis, dat de boer haar wees, een statig ouder-wetsch huis met een witten gevel en veel groengeluikte ramen in een tuin met glooiende, geschoren gazonnen en platte bruggetjes zonder leuningen over smalle vijvertjes; rondom tegen de witte hekken stond hoog opgaand geboomte. Maar den anderen dag in den morgen zag ze hem ineens van een heel eind ver in de beukenlaan tegenover het huis op zich afkomen; zijzelf liep achter den kinderwagen, waarin het jongetje rechtop zat en ernstig en zoet speelde met een lappen pop -, ze werd warm van schrik, maar tegelijk was het als raakte er in haar bewustzijn, in haar zelfbeheersching iets los en deed het uiteen vallen: gejaagd, terwijl haar hart bonsde, in een vreemde ijlhoofdigheid vroeg ze zich af, wat ze hem zeggen zou, als hij haar aansprak en hoe ze haar bewogenheid verbergen moest, ook als hij haar met een enkelen groet voorbij ging. Om alles ter wereld wilde ze zich niet weer verraden, zich niet aan zijn genade, mogelijk aan zijn verachting prijsgeven. Haar vroegere ervaringen stonden in haar op als om haar te waarschuwen en te vermanen. Als ze nu maar gewoon kon zijn -, zonder die malle, redelooze snauwerigheid, waarmede een schoolbakvisch haar waardigheid ophoudt tegenover ‘de jongens’ -, maar ook zonder dien heetgestookten drang hem stormenderhand te bekoren en te winnen, die haar met radde stem zinledige dingen zou doen zeggen, zoodat ze zich in het herinneren berouwen zou en vol afkeer afwenden van zichzelf.
| |
| |
Zou ze hem wel ontmoeten, zou hij niet de smalle zij-laan inslaan, voordat hij haar had gezien? Ze duwde het wagentje sneller voort, om die vóór hem te bereiken en hem den pas af te snijden, en schaamde zich in het oogenblik zelf, voor wat ze deed. O, als hij iets van voorkeur of ingenomenheid in haar bemerkte, zou hij haar immers belachen en verachten, zooals de anderen, zooals Egbert -, ze was getrouwd en hij wist het, ze mocht niet eens aan hem denken. Haar hart stormde -, nu was hij vlak bij -, nu nam hij zijn hoed af, correct en strak en ging langs haar heen verder, zonder een blik op haar, zonder een blik op het kind. Ze bemerkte nu pas, hoe stellig ze erop had gerekend, dat hij haar aanspreken zou, ze werd gloeiend rood van schaamte -, zij was vervuld van hem en hij dacht zelfs niet aan haar -, het was zoo krenkend en alles wat ze omtrent haar houding vastgesteld en bedacht had, ineens zoo belachelijk van overbodigheid. Ze kampte met haar tranen -, de wind voer zwaar door de natte takken, maar het machtige ruischen, dat haar anders onmiddellijk beetgreep en meesleepte, ging ongehoord langs haar heen -, haar gespannen denken, haar strakke verwachting stond naar hem gericht, als was hij plotseling de eenige spil van haar bestaan, de hoeksteen van haar wezen, als moest van hem alle geluk komen en alle leed en alle nooden. Was ze ‘verliefd’? Maar ze kende hem niet. Er was geen verantwoording voor -, het het was niets dan beschamend, verwarrend, ellendig, belachelijk.
Ze was aan het eind van de laan gekomen en wendde het wagentje om, ze had het eerder niet gedurfd -, ze kon nu uitzien hoe snel hij was doorgeloopen, of hij al verdwenen was in de richting van het huis of de zijlaan in -, maar het bloed stroomde haar in een heete golf naar het hart -, op geen tien passen afstand stond hij tegen een boom geleund te wachten. Zou hij op haar wachten en zou hij nu naar haar toe komen? Voor ze het zich recht had afgevraagd, stond hij naast het wagentje en ze begroetten elkaar en ze hoorde zijn stem als uit verten, zoo verbijsterd als ze was.
‘Mag ik u eens wat vragen? U moet het niet onbescheiden vinden. Maar dien avond bij de oudjes daar, heb ik toen misschien iets gezegd of iets gedaan dat u onaangenaam was?’
Zijn stem klonk zoo nederig en week, dat ze ineens ernaar haakte, hem lieve, teedere en verteederende woorden tot belooning te zeggen -, maar ze bedwong zich.
| |
| |
‘Waarom denkt u dat?’
‘Wel, omdat.... Zouden we niet even oploopen? Het kan niet goed voor uw baby zijn, zoo stil te staan in den wind.’
Haar hart versmolt van dankbaarheid voor zijn zorg, ze gingen verder, hij naast het wagentje.
‘Ik vraag het u maar,’ vleide de stem, ‘omdat u mij zoo koel groette, daareven, en daarmee bracht ik in verband dat u dien avond ineens zoo stroef en bijna vijandig werd tegen mij. Met die bedoeling kwam u toch niet bij ons binnen, is het wel? Het moet dus aan mij gelegen hebben.’
Weer had ze, terwijl hij sprak, het gevoel, als was zijn nederigheid deels schijn en nam zijn stem alleen dien overweldigend-zoeten klank maar aan, om haar te vleien en te verlokken -, doch ze wilde immers maar al te gaarne gevleid zijn en verlokt -, hoe zoet bonsde haar het hart, en een zalig zacht zengen trok door haar bloed. Haar stem hoorde ze ook week en gedempt en een blos overtoog haar wangen.
‘Ja, het lag ook aan u. Aan de manier, waarop u glimlachte toen u begreep dat ik om u was gekomen -, dat is te zeggen, dat ik was gekomen omdat ik hoorde dat er bezoek was.’
‘Hèt vleide mij. En u was zoo grappig, toen u jokte “ik wist niet dat er bezoek was”. Het was tegelijk zoo duidelijk dat u jokte en het ging u zoo slecht af. Dat was de bekoring. En daarom lachte ik. Dat mocht toch wel even?’
‘Dus niet, omdat u mij verachtte?’ -, haar stem klonk bijna onhoorbaar, zooals haar de overzoete klank der zijne omstrikte.
‘Omdat ik u verachtte! Waarom zou ik?’
Ze antwoordde niet, ze stond stil naast het wagentje en lei het kind, dat zittend in slaap gevallen was, op zijn kussen neer -, ze deed het vlug, zakelijk en ze was hem dankbaar dat hij niets zei, want ze wilde nu niet ‘moedertje-spelen’ voor hem en ook niet dat hij het vermoeden zou. Toen greep ze de kruk, wat rood van het bukken, en reed verder.
‘De meeste menschen verachten iemand, die maar het geringste blijk van ingenomenheid met ze geeft,’ zei ze hard, en voelde zelf dat die hardheid tot bedoeling had, zijn belangstelling te prikkelen.
‘Hebt u die ervaring opgedaan?’
‘Ja.’ Ze zweeg. ‘Hij wil mij laten “uitpraten” en klagen,’ zei ze zichzelf, ‘maar ik wil niet uitpraten en klagen, hoe ik er ook naar verlang.’
| |
| |
‘En maakte ik zoo'n slechten indruk op u?’
‘Integendeel,’ bekende ze spontaan, ‘maar mijn indrukken, en juist mijn eerste indrukken, die beteekenen niet zoo heel veel. Ik vind bijna elkeen aantrekkelijk, dien ik pas leer kennen. En ik idealiseer dadelijk en dat is zoo lastig, want dan moet ik daarna weer terugkrabbelen.’
‘Waarom doet u dat dan?’
‘Omdat ik het niet laten kan, heel eenvoudig.’
‘Het is in elk geval bijzonder sympathiek.’
Ina bloosde fel. Zoo zoet en effen, met een glimlach en een zwak-ironisch knakje in zijn stem had hij dat gezegd.
‘Ik geloof niet, dat u goed weet wat ik bedoel. Het is heelemaal geen deugd of edelaardigheid of iets van dien aard. Het beteekent eenvoudig, dat ik mij alles van de wereld, van de menschen voorstel, zooals ik het graag hebben wou, zooals ik het aangenaam en gemakkelijk zou vinden, en redelijk. Soms wordt dat bijzonder belachelijk. Toen ik nog maar kort getrouwd was, ben ik eens met mijn man op reis geweest. We kwamen in een coupé terecht bij een meneer van een vijfendertig jaar denk ik, interessant bleek, een beetje hoog in de schouders, met bruine oogen en zoo'n vlassig baardje -, minstens een dichter, dacht ik, in elk geval iets zeer verhevens en mogelijk wel tragisch ook. De reis leek me ineens veel interessanter - ik houd niet zoo heel veel van reizen om het reizen, zie je - en ik was heel nieuwsgierig wie en wat hij kon zijn. Op het laatste oogenblik kwam een vriend ons nog even de hand geven en een paar prachtige perziken brengen voor mij -, mijn man geeft er niet om. Toen we een poosje onderweg waren begon ik er een op te eten -, de andere lei in mijn schoot, ik zag dat mijn interressante dichter ernaar keek. Onmiddellijk bood ik hem de perzik aan....’
‘Dat was inderdaad héél lief van u.’
‘Ik deed het dan ook, opdat hij mij heel lief vinden zou.’
‘Stelt u daar zoo'n prijs op?’
‘Bijzonder.’
Hij glimlachte en ze keken elkaar even aan.
‘Vertel nu verder.’
‘Ik bood hem die perzik aan - en mijn man lachte mij uit en ik was boos, want hij lacht wat te gauw om die dingen -, maar gewoonlijk heeft hij gelijk en nu had hij ook gelijk. Mijn tragisch genie scheen wel even verwonderd, maar toen nam hij de perzik aan en of hij nu dacht dat we zoo dolgraag een beetje met hem praten wilden - zoo zal
| |
| |
het wel geweest zijn, tenminste hij heeft ons “doorgezaagd”, zooals mijn man het noemt, twee uren achtereen tot hij uitstappen moest. Hij sprak Rotterdamsch en reisde in galanterieën. Hij moet wel gedacht hebben, dat ik stapelgek was -, iets anders viel gelukkig moeilijk te veronderstellen, ten overstaan van mijn man. Dat komt van het idealiseeren.’
‘En waarin denkt u nu wel, dat ik reis?’
Ze lachte mee en antwoordde niet.
Hij zweeg eveneens en onder de waaiende, naakte beuken gingen ze verder. Ina voelde dat haar keel droog was en haar hart klopte -, ze had rad en hoog gesproken, met een vreemden lichten duizel in haar hoofd, als ontwoeien haar de woorden, en kon ze zich niet precies rekenschap geven van wat ze zei. En nu hij zwijgen bleef, begon ze zich jachtig te bezinnen op een ander onderwerp, op iets anders om hem te vertellen - maar juist daardoor vond ze niets. Het zwijgen leek eindeloos en ze vroeg zich af, of hij haar nu vervelend vond -, of hij het heele verhaal misschien vervelend had gevonden - of zij het wellicht saai en kinderachtig, niet geestig genoeg had verteld -, of het ook den indruk van kinderachtige zelfverheerlijking kon hebben gegeven -, of het wel dienstig was zooveel over zichzelf te hebben gesproken, of hij het niet mal en opdringerig zou vinden. Al haar gewone vrijmoedigheid was heen, ze voelde zich links en schuw en keek steelsgewijze naar zijn gezicht, als om er de gedachten van af te lezen.
‘En is dat uw eenige ervaring op dat gebied?’ vroeg hij eindelijk opnieuw.
‘O neen.’ Ze leefde ineens op, maar onmiddellijk voelde ze weer dat strakke, gejaagde gevoel in haar hoofd door het inspannend bezinnen, wat ze hem zeggen zou en hoe, om hem het best en het zekerst te bekoren. ‘Zóó goedleersch ben ik nooit geweest -, en nog geloof ik niet, dat ik genoeg leergeld heb gegeven.’
Hij glimlachte weer en antwoordde niet en opnieuw had Ina het gevoel, dat ze het verkeerde had gezegd, met verkeerde woorden.
Ze wilde zoo graag tegelijkertijd oprecht zijn en zichzelf verheerlijken -, een teedere deernis in hem opwekken en toch weer niet, omdat bewondering haar lief was boven deernis, die klein maakte en klein hield -, en nu vond hij haar misschien al onnoozel en klein. Ze had herhaaldelijk over ‘mijn man’ gesproken, als om duidelijk en dadelijk te toonen, dat ze niet vergeten wilde dat ze was getrouwd -, maar ze
| |
| |
had Egberts lachen om haar bevliegingen vermeld met een heimelijke hoop en een heimelijke zekerheid, dat hij wel meer voelen zou voor haar bevliegingen dan voor het lachje van den verstandigen man. Haar betuiging ‘hij heeft altijd gelijk’ was niet geheel oprecht -, had ze dus niet onder den schijn van argeloosheid, Egbert verloochend en zichzelf in alle deelen de mooie rol toebedeeld? En doorzag hij haar in dat bedrijf en verachtte haar?
‘Ik moet nu weg,’ zei ze ineens gejaagd, enkel om te weten wat hij zeggen zou.
‘Moet u werkelijk? Ik mag u dan toch thuisbrengen?’
De staalblauwe blik straalde in haar oogen -, haar angst en bezwaren vielen van haar af. Wat was ze toch, vond ze zelf, dadelijk overdreven en opgewonden, zonder zin of grond. Hoe onzegbaar zot de gedachte, dat hij haar ‘verachtte’ om wat ze van Egbert had gezegd. Wat had haar toch zoo onrustig en wantrouwig gemaakt?
Ze wandelden samen naar huis en hij vertelde haar van zijn leven met een oude moeder alleen, die hij elken winter naar het Zuiden vergezelde -, en hoe zwaar hem soms de eenzaamheid viel en hoe weinig hij deugde voor het loszinnige stadsleven en hoeveel teleurstelling hij ook had ondervonden van vrienden en vrouwen -, alles met die weeke en als opzettelijk op lokken afgerichte stem. Zij geloofde alles wat hij zei, en bij voorbaat wat hij nog niet had gezegd, niet omdat het haar verstand zoo geloofwaardig scheen, maar omdat het de behoefte van haar hart was, hem in zijn heele wezen te voelen als zuiver en waar. Wat had het anders voor reden en rechtvaardiging gehad, dat ze hem wilde bekoren? Zijn waarde moest immers de verontschuldiging wezen, voor wat zijzelf beging -, dat ze dit onbewust gevoelde, dreef haar noodzakelijk ertoe, hem van den beginne af aan op een voetstuk te plaatsen.
Bij het afscheid nemen vroeg hij haar als terloops, met een vluchtigen glimlach of en hoe laat zij dagelijks wandelde -, en ze wist dat ze hem den volgenden dag, en zoolang zij wilde alle dagen zou ontmoeten.
|
|