| |
| |
| |
[XVI]
‘Charley,’ zei Ina, met haar vleiende stem en zachtstralende oogen, ‘blijf jij daar nu stil voor het raam liggen, de seringen ruiken zoo zoet -, je kunt den meidoorn bijna zien opengaan -, en ik vind het zoo heerlijk, je daar te zien liggen, en te bedienen. Ik maak je chocola voor je klaar, snij je een boterhammetje....’
‘Vindt ze het zoo heerlijk mij te bedienen?’ plaagde Charley, ‘of vindt ze het zoo heerlijk, dat ik hier lig en mij laat bedienen en dat ik denk, wat is Ina vandaag weer bijzonder lief en wat ziet ze er aardig uit met dat blauwe japonnetje, wat is ze toch anders dan “de anderen” en wat hou ik veel van haar - is het niet dát, wat je eigenlijk zoo heerlijk vindt?’
Ina stond stil en luisterde glimlachend.
‘Misschien wel,’ zei ze zacht ‘misschien heb je wel gelijk, Charley.’
‘Je geeft het nogal eerlijk toe,’ lachte de ander.
‘Waarom zou ik niet? Je weet niet hoe heerlijk ik dat vind, dat ik mijn zwakheid, mijn vele zwakheden bekennen kan, daar waar mijn zwakheden veilig zijn. O, Charley, kind, niets is erger dan te moeten leven, waar je zwakheden niet veilig zijn -, en waar je ze dus altijd-door moet loochenen, ontkennen, verbergen. Het geeft zoo'n belachelijk-opgeblazen, aanmatigend gevoel. Begrijp je wat ik bedoel? Heb je ook wel eens gehad die behoefte om je te verootmoedigen, om je te belijden?’
‘Als de “held” in je boek?’
‘Als hij! Die een ‘goed mensch’ -, in den zin van een gelukkig mensch, een harmonisch mensch wilde wezen. Herinner je je? Dat hij eerlijk wilde zijn tegenover zichzelf en tegenover anderen? Hoe hij niet kon verdragen een ‘Christen’ te worden genoemd, omdat hij zich niet bij machte voelde het te wezen. En hoe hij zich beleed tegenover zijn dorpsgenooten? En hoe zij hem verdrukten en verachtten en verjoegen, de braven, die in zichzelf geen enkele zwakheid en geen enkel tekort hadden gevonden en zich uitnemende Christenen waanden? Ik vertel het slecht, maar omdat je het toch gelezen hebt...
‘Toen ik bemerkte, dat ik mijn zwakheid niet belijden, mijn twijfel en mijn wankelmoedigheid niet toonen kon, zonder mij prijs te geven aan de verachting en de verdrukking van iemand, die zichzelf sterker en beter acht, omdat hij altijd zeker van zichzelf is, altijd alle recht en alle gelijk plompverloren naar zich toe haalt, toen moest ik mij wel verbergen
| |
| |
en verschansen achter een schijn van zelfverzekerdheid en zelfingenomenheid -, toen moest ik hem wel met zijn eigen munt betalen -, met zijn eigen wapens bestrijden. Het was een kwestie van zelfbehoud. Of had ik moeten ondergaan?’
Charley antwoorde niet, ze streelde Ina's haren.
‘Hier ben ik veilig, bij jou en bij Hugo. Zou Hugo nog thuis komen voor den middag?’
‘Ik weet niet. Gewoonlijk is hij er wel tegen twaalf uur. Kom nu hier wat bij mij liggen.’
Ze keken samen het open venster uit en Ina zei weer:
‘Je kunt niet half weten, hoe veilig ik mij voel.’
‘Ik zag den eersten avond al wat je noodig had.’
‘En na dien eersten avond?’ lachte Ina droevig.
‘Toen meende ik dat ik mij vergist had. Hoe was het ook mogelijk, dacht ik toen, dat je met dien jongen... Maar nu geloof ik dat ik het begrijp. Jij zag den jongen niet, jij zag alleen jezelf en wat je noodig had.’
‘En toch kan ik niet verdragen eraan herinnerd te worden,’ zei Ina heesch en snel, ‘ik kan er niet over spreken, het vernedert mij, het doet mij pijn. Maar toen ik den eersten keer hier kwam, toen was je toch ook weer niet zeker van mij -, ik voelde het zoo -, toen ik wegging, dat de eerste indruk niet aangenaam was geweest, dat ik tegengevallen was.’
‘We waren allebei doodmoe, Hugo en ik. Je was zóó druk, zóó opgewonden, je deed zoo vreeselijk je best, je kraamde zooveel geest en zooveel geleerdheid uit, je had een heel andere stem, een heel ander gezicht dan nu. Doet het je pijn, als ik het zoo ronduit zeg?’
‘Het doet pijn,’ zei Ina, met de oogen vol tranen, ‘maar ik weet immers dat het de waarheid is. Ik wist het immers toen al, bij het heengaan. Je had me moeten zien, mijn hoofd was leeg, mijn lippen waren wit, zoodra ik buiten kwam, had ik een gevoel als moest ik vallen. Het was weer het oude lied -, ik was te gretig, wilde jullie ineens, als stormenderhand veroveren -, en daardoor stiet ik jullie af. Altijd was het zoo. Ik had de menschen zoo noodig, ik smeekte ze bijna om hun liefde, ik speelde den clown om ze te laten lachen, ik maakte mij klein, om ze een illusie van grootheid te geven, ik liep ze achterna, ik....’ haar lippen trilden, ze zweeg.
‘Dat zag ik juist toen,’ zei Charley zacht, ‘je hebt den menschen te veel getoond, dat je ze noodig had -, en daarmee heb je ze vervreemd. Zoo zou je zelf ook zijn. Ik zeg er niets leelijks mee -, ik beschuldig niemand -, het is een natuurwet.’
| |
| |
‘En jij dan, heb jij ze niet noodig?’
‘Ik heb ze graag -, maar ik kan ze desnoods missen. Want ik heb immers Hugo. En dat geeft onbewust een ander gevoel, een andere houding -, en daardoor komen ze nu juist naar mij toe. Ik weet het van toen ik jong student was en er ongeveer evenzoo voorstond als jij. Ik droomde ook van een jongensleven, misschien anders dan jij -, ik had illusies van ingespannen werken, en uitgelaten feestvieren -, een leven vol geestdrift en laaiende levensvreugde. En ik vond voor geestdrift alleen een soort flets en steriel idealisme, als stilstaand water -, zonder levensmoed en vuur -, en voor levenslust loszinnigheid zonder hoogheid, zonder gloed, zonder iets van echte vervoering. Hollandsche studenten -, tenminste zooals ik ze ontmoette, die weten niet wat feestvieren is en ze weten eigenlijk ook niet wat leeren is. Hun feestvieren is liederlijkheid of geesteloos gelal -, hun studeeren is ploeteren in een vak, voor examens en voor een baantje.’
‘En jij was “de combinatie” van een blauwkous en een flirt.’
‘Dàt was de definitie. En meer dan een definitie, meer dan woorden mag je niet verlangen. Dat was al héél welletjes.’
‘Charley -, dien avond dat jij en Hugo bij ons waren -, toen was ik ook afschuwelijk.’
‘Och,’ Charley trok de schouders op, ‘daar zou ik nu maar niet weer over tobben. Ik begrijp het nu zoo heelemaal.’
‘Ja, vreemd, dat ik er nog altijd aan denken moet. Het leek zoo boosaardig en zoo valsch, hem te vernederen, waar jij en Hugo bij waren. Maar o, Charley -, toen was immers mijn laatste kans, na dien eersten, mislukten keer. En het is altijd dezelfde pose -, de zachte, goedige, lijdzame De Kruiff, de arme De Kruiff met zijn lastige, lichtzinnige, hartelooze vrouw. Het is om zijn uiterlijk en om zijn stem -, hij heeft altijd de lachers en de gematigde, brave menschen op zijn hand. Hij kan zoo grappig zijn - altijd, in alle omstandigheden, omdat niets hem heilig is, omdat niets hem aangrijpt, omdat alles voor hem stof tot grappenmaken is, de heele wereld, de menschen met al hun nooden en problemen - en dan blijft hij ook altijd “binnen de perken”, hij zegt nooit een onvertogen woord en hij is zoo huiselijk, zoo oppassend, zoo braaf -, en ik blijf niet altijd binnen de perken en ik zeg wél onvertogen woorden, als ik onzin hoor beweren of ze aan dingen raken, die mij heilig zijn, of als ik mij persoonlijk gekrenkt voel, en ik ben niet altijd grappig en niet gematigd en niet lijdzaam en niet braaf -, en daarom is iedereen tegen mij -, en ik was zoo bang,
| |
| |
dat jij en Hugo ook tegen mij zoudt wezen, dat jullie hem gelooven zou, toen hij zoo parmantig praatte over het huwelijk als “verouderde instelling” en dat getrouwde menschen elkaar behoorden vrij te laten. Het was een laffe leugen, een gemeene grootspraak, na alles wat hij mij heeft aangedaan. Nog drie maanden geleden, toen ik hem dat van Paul van Oord verweet, antwoordde hij mij “ik zou het weer doen” doodkalm. En toen tegenover jou en Hugo de mooie rol, de ruime, vrije, edeldenkende man! Ik kon er niet stil bij blijven. En daarom heb ik dat dien avond gezegd, dat hij loog, en daarom heb ik jou later alles verteld. Hij heeft mij zoo bar gemeen uitgescholden soms, Charley, altijd maar geschimpt en gescholden.’
‘Ja, dien avond,’ lachte Charley ‘Hugo vond het in het begin heel erg, dat zag ik duidelijk -, al zijn maatschappelijk fatsoen en óók wel een beetje zijn klassieke huwelijks-opvatting kwam er tegen in opstand - je was ook zoo nerveus en zoo scherp en zoo vijandig bijna. Maar heusch kindje, het was overbodig. We zouden er zelf ook wel achter zijn gekomen.’
‘Niet dadelijk,’ hield Ina vol, ‘je weet niet, Charley, hoe misleidend dat is, die pompeuse zekerheid van hem. Alle menschen vliegen erin. En ik had zoo een spijt, later. Hij was zoo verbitterd en hij zag zoo wit -, en hij verweet mij, dat ik hem opzettelijk belachelijk had gemaakt -, en hij had gelijk, en dat erkende ik toen ook.’
‘Nonsens,’ riep Charley geprikkeld, ‘je was niet beleefd en niet lief en niet “parlementair” en ik dacht toen dat je hem niet luchten kon -. maar nu zie ik dat je eigenlijk heel veel om hem geeft -, maar dat doet er niet toe. Hij zal wel een beste, brave, fatsoenlijke jongen zijn, met smaak voor dit en voor dat -, het ziet er bij jou thuis alleraardigst uit -, en als hij zooals je zegt, het heel alleen heeft ingericht, dan zeg ik: alle eer! -, maar daarmee is het dan ook precies uit. In het geestelijke is hij een volkomen plebejer en in het verstandelijke een volkomen klaplooper -, en dat moet hij maar weten ook. Hij ratelt jaar in jaar uit papegaaientaal met een eigenwijs gezicht en vindt zichzelf dan nog heel wat meer dan eenvoudige menschen, zoekers, die stamelen, maar tenminste eigen gedachten tot uiting brengen. Maar hij zoekt zijn grootheid in het neerhalen van anderen, dat eischt een minimum eigen inspanning en hij is daarin niet eens een persoonlijkheid -, niet eens eigen -, eenvoudig type van den doodgewonen burgerman, zooals
| |
| |
driekwart, zooals negen-tienden van de menschen zijn.
Dien keer bij jou -, eerst met een soort “moppig” bravour vertellen, dat jij hem zoo lastig viel omdat hij geen “levensbeschouwing” had -, en daarna den heelen avond strooien met meeningen als Sinterklaas met pepernoten, alsof er één enkele meening mogelijk is zonder “levensbeschouwing”. En dat snapt hij niet eens -, en evenmin dat je onmogelijk kunt spreken van het “absolute” in kunst - en dat deed hij, dat had hij natuurlijk van een “erkenden autoriteit” - zonder het “absolute” te zien in elk geestelijk en moreel gebied. Als je “absoluut” zegt, zèg je immers “God”. Dat beseft hij niet eens -, en praat maar -, en praat maar -, het is gewoon een chaos bij hem, in zijn hersenkas.
En dat is allemaal niets -, maar dat jij met hem getrouwd bent, dat is het ergste! Dat jij getrouwd bent met een man, die boven “deugd” en “moraal” en “idealisme” en “godsdienst” verheven is, en aan de benepenste klein-burgerlijke huwelijksopvattingen nog niet ontgroeid. Die je behandelt als een kind -, als een idioot - met zijn glimlachjes en zijn knipoqgjes - die de baas over je speelt, die je dingen “verbiedt” en andere dingen “goed-vindt” -, ik kan er gewoon niet bij zijn en Hugo ook niet, Hugo kan het nu ook niet meer zien.’
‘Hugo is laat vandaag,’ zei Ina ‘hij zal toch wel komen?’
Charley keek naar de klok.
‘Zijn vriend is wat lang van stof. En hij is altijd zoo blij als Hugo komt -, die wil dan natuurlijk niet dadelijk weer wegloopen.’
‘Ik heb Egbert nog nooit geestdriftig gezien, Charley -, en nog nooit ontdaan, nog nooit in bewondering -, anders dan voor een vaasje of een antiek kastje -, en zelfs nog nooit heftig verwonderd. Hij heeft altijd alles vooruit geweten, en alles spreekt voor hem vanzelf. Ik herinner mij dat ik eens in een artikel een uitlating aangehaald vond van een bekend natuurkundig professor, die neerkwam op de erkenning, dat de wetenschap het voor wezenlijke vooruitgang in laatste instantie toch van de “intuïtie” moet nebben -, van dat onbewuste, ongewisse, onnaspeurlijke, dat wij “intuïtie” noemen. Vind-je dat niet een curieuse uitlating voor een natuurwetenschappelijk geleerde? Ik ook, ja. Toen ik het Egbert vertelde, glimlachte hij, met dat gewone smadelijke lachje “wie heeft daar dan ooit aan getwijfeld? Ik misschien?” Zie je, Charley, zijn heele leven is de ontkenning van wat die man bedoelde, al zijn uitlatingen, al zijn beweringen,
| |
| |
staan rechtaf tegen het persoonlijke van “intuïtie” gekant, maar als hij bemerkt, dat zoo iets “officieel erkend” wordt, dan wil hij het vooral ook gezegd hebben, ook erkend hebben! Het is zoo karakterloos, en zoo dom. Hij beseft de draagwijdte van zoo'n uitlating niet eens -, hij weet nooit, nooit wat hij meent, wat hij is, wat hij bedoelt. En toen ik hem dat mooie boekje van Anatole France gaf, “Le Jardin d'Epicure”-, ja, jij hebt het hier ook, ik heb het al ontdekt -, dat was “oudbakken koek” -, en Ruskin is een tweederangs-geest en Hearn -, je weet wel, die zoo curieus over Japansch gevoelsleven en geestesleven heeft geschreven -, die is onbelangrijk en zoetelijk. Totdat ze dood zijn, totdat ze klassiek zijn. Dan zijn het “groote kerels” maar dan mogen het ook vooral geen Hollanders wezen. Van hoeveel “overwonnen standpunten” ik al heb moeten hooren, in den loop der jaren.’
‘Ja, vooral véél ‘overwonnen standpunten’, hoonde Charley grimmig. ‘Wij hebben een neefje van een jaar of tien, dat hier wel logeert. Laatst vertelde Hugo hem, dat de Ouden de aarde voor een plat vlak hielden -, “wat een domme men-schen,” zei de jongen -, precies alsof hijzelf de rondheid van de aarde had ontdekt. Dat is pas de ware grootheid, alle “standpunten overwonnen” hebben -, en je over niets ter wereld verbazen! En dan zegt Plato nog, dat “alle wijsheid uit verwondering stamt” -, zoo'n eigenwijze oude kwibus’
‘Alle wijsheid uit verwondering,’ herhaalde Ina langzaam, ‘ik geloof dat ik daarvan volkomen de bedoeling voel. Alle dingen zijn verwonderlijk, ook die volkomen “natuurlijk” en “vanzelfsprekend” schijnen. Dat geen enkel ding “natuurlijk” is en “vanzelfsprekend” -, dat in te zien -, ja dat is wel het begin van wijsheid. En dan volgt vanzelf, dat we ook niet “oordeelen” moeten, maar trachten te “begrijpen”. Hoe zegt Flaubert dat ook weer? Het oordeel aan God -, aan ons de pogingen tot begrijpen. Onze wijsheid is alleen “verwondering”, inzicht dat geen enkel ding vast-staat en van-zelf-spreekt. Zeg ik het duidelijk?’
‘Voor iemand, die weet wat je bedoelt, ja,’ glimlachte Charley, ‘en ik geloof, dat wij vrij-wel hetzelfde bedoelen. En Hugo en ik bedoelen ook gewoonlijk hetzelfde. Daarom hebben wij zoo weinig woorden noodig.’
‘Het is heerlijk, te spreken met weinig woorden’ zei Ina zacht -, en dan:
‘O, Charley -, waarom heb ik toch niet gelukkig mogen
| |
| |
zijn met Egbert? Hij is zoo vriendelijk en zoo hulpvaardig, hij heeft zooveel goedigs en ik had zoo graag gelukkig willen zijn.’
‘Jij met hem! Je bent hem tot een last. Je bent zijn ergernis - hij zou je niet kunnen dulden, als er niet nog een gedwee huisvrouwtje ook in je stak -, en iets van het voormalige hongerkind, dat nog altijd niet verzadigd is aan vriendelijkheid. Hij geeft minder om jou dan jij om hem. Heeft hij je ooit gezegd, dat hij je noodig had, dat hij op je steunde, op je bouwde, dat hij je voor zijn geluk niet missen kon? Heeft hij je ooit iets gevraagd, heb je ooit gemerkt dat je iets voor hem was? Heeft hij je ooit afgesmeekt wat je toch miste, wat je toch zocht, wat je toch verlangde, dat je altijd naar anderen ging?’
‘Neen,’ zei Ina, ‘dat heb ik je al gezegd, hij schold en hij schimpte en hij eischte, en hij zei dat ‘het gedonder uit moest zijn’ en dat hij er anders ‘een stokje voor zou steken’. Zie je, het was niet, dat ik vrienden had -, het was dat hij niet wilde, dat ik hem voor een ander verwaarloozen zou.’
Charley lachte bitter. ‘In duidelijk Hollandsch: je gevoel kan me niet schelen, je gepraat en je gezanik is lastig, ruk je hart uit je lijf -, maar ik ben nommer één. Ik wil een thuis -, ik wil een vrouw, ik wil met rust gelaten worden. Voor kousenstoppen, voor de keuken, voor het kind -, daar heb ik mijn vrouw voor -, daar heb ik recht op als ik mijn geld binnen breng, en niet drink en geen doordraaier ben en den boel niet stuksla. Wel, jij bent in je eentje een kant van de ‘vrouwenkwestie’ -, en nog niet eens een zoo onbelangrijke. De vrouw met geest en talent onder den druk van den man zonder geest en zonder talent en die toch, die juist daarom den meerderheidstoon aanslaat van de klassieke huwelijksverhouding. Heb ik dat niet kwiek en keurig geformuleerd’
Ina lachte maar flauwtjes.
‘Maar als hij niet werkelijk de sterkste van ons beiden was, Charley, zou hij mij dan kunnen beheerschen
‘Ach kom,’ riep Charley opspringend en de kamer op en neer loopend ‘altijd die onzin die de menschen elkaar napraten. De “sterkste” is de baas niet -, de slechtste, de grofste, die is de baas. Die geen middelen ontziet, die niet aan zijn eigen recht twijfelt. Wat jou zwak maakt tegenover Egbert -, is de twijfel aan je zelf -, hij twijfelt niet en dat schijnt kracht.
Dat is het ook -, een ruwe, brute kracht -, maar het
| |
| |
beteekent geen hoogheid, geen meerderheid -, het is juist het tegendeel, jammerlijke zwakheid en'eenzijdigheid. Het is toch niet de eerste maal, dat we erover praten.’
‘Hoor ik daar Hugo niet?’ viel Ina haar plotseling in de rede -, beiden luisterden gespannen.
‘Nog niet,’ zei Charley en ze zwegen.
‘Kun je niet bij hem weg, Ina?’ vroeg ze weer, na een oogenblik. ‘Nu ik je ken, lijkt me je huwelijk zoo overdadig-onzinnig. Hij rooft je evenwicht uit je weg -, hij knot je in je groei, hij prikkelt je tot drift, hij ontneemt je je hoogheid, hij laat je het beste in jezelf kreupel slaan, je dingen zeggen, waar je later spijt van hebt en die je zelf het meest vernederen -, hij dwingt je tot een houding van aanmatiging, tot je zelfbehoud, ik begrijp het zoo goed -, en je heele wezen is geschapen om in eenvoud en nederigheid en harmonie te leven. Hoe heb je toch ooit met hem kunnen trouwen, kind?’
‘Ik hield van hem, Charley -, hij was de eerste werkelijke mensch, die ik ontmoette, na mijn provinciale vrinden, na Mary Rutgers en haar vrouwenkiesrechtdames -, hij was niet enghartig en niet bekrompen en niet dor -, hij dorst tegen de menschen op te staan, hij stond ze, allemaal -, hij was voor niemand bevreesd en duldde geen enkelen dwang. Zóó was ik toen ook -, dat iedere dwang mij brandde, en dat ik geen juk wou dragen en niet nederig zijn, niet voor God en niet voor de menschen.
‘Was jij zoo, jij Ina?’
‘Het kon niet anders -, ik was te veel vernederd. Ze wilden mij besnoeien en ze sneden het beste uit mij weg. Mijn verzet van toen was óók zelfbehoud. Als je in een schuit staat en open water zoekt, dan moet je afduwen, dan moet je, om het zoo uit te drukken, den oever te lijf. Niet om te krenken, niet om pijn te doen, maar eenvoudig omdat je open water zoekt. Voel je? Zoo moest ik met de menschen. Ik wilde in open water en ik duwde ze af. Dat was mijn schijnbare overeenkomst met Egbert, dat wij beiden de wereld en haar dwang verwierpen. Maar in mij, Charley, was het niet meer dan de noodzaak, een blinde drift van mijn jeugd, zelfbehoud -, in mij is het dus voorbij gegaan -, en nu geen mensch meer rechtstreeks gezag en macht over mij heeft -, nu juist zoek ik ze en houd ik van ze, in mijn goede oogenblikken. En mijn beperkingen wil ik nu en kies ik nu ook zelf. Maar in hem, in Egbert, is geen deemoed en geen nederigheid, geen zelf-erkenning. Hij stelt
| |
| |
geen belang in de menschen -, en heeft “lak” aan hun instellingen -, dat is zijn levenshouding’
‘Ina, kind, ga dan bij hem weg -, hij verminkt je, hij demoraliseert je, hij onttrekt je aan jezelf.’
‘En mijn jongen?’
‘Ja....’
‘En ook zonder mijn jongen’, riep Ina wanhopig, ‘ik kan toch niet bij hem weg. Juist omdat hij zoo is, juist omdat hij niets begrijpt, niets weet, niets erkent. Hij zei eenige maanden geleden tegen mij: je wilt een nul van mij maken -, en hij ziet in het geheel niet, dat het juist andersom is -, dat hij van mij een nul maakt. Hij heeft nooit iets in mij gewaardeerd -, en beseft niet eens wat dat voor mij beteekent, ofschoon hij het nuchtere feit niet loochenen kan. Maar juist daarom, omdat hij niet weet wat dat alles voor mij beteekent, voelt hij dat wat ik hem aandoe, mijn heftigheid en mijn “ontrouw” als onrecht en verongelijking. En o, Charley, je weet niet, hoe pijnlijk dat is, hoe ellendig, iemand om je heen, die zich voortdurend verongelijkt voelt, ook al weet je, dat het volkomen ten onrechte is.
Ik weet nu zoo goed, waarom Candida haar pompeusen dominee “zwak” noemde. Om zijn verblindheid. En hij had tenminste deemoed ook. Er is geen grooter kracht, Charley, geloof ik, dan bewustheid en inzicht en het besef dat elk ding dat gebeurt, rechtvaardig is. Ik ben er nog wel lang niet altijd aan toe, maar ik weet toch hoe het in mij moet worden. En hij niet. Als ik van hem wegging, zou hij zich misschien niet bitter ongelukkig, maar wel bitter verongelijkt voelen en miskend -, al het recht naar zich toehalen - en dat kan ik niet dragen - er moet eerst waarheid tusschen ons zijn, dan zou ik kunnen weggaan -, en dan zou het niet meer noodig wezen. Maar ik ben niet als Candida, geduldig. Nu weet je mijn verklaring voor wat ik “mijn redelooze gehechtheid” noem -; misschien is er een andere...,’
‘Misschien is er een andere,’ zei Charley,
De klank van haar stem deed Ina opzien en blozen.
‘Neen -, niets van dat, wat jij bedoelt,’ weerde ze snel af. ‘Maar mijn leven is met het zijne vergroeid -, wij hebben samen ons kind en dat niet alleen: samen ons leven, samen ons verleden. En herinnering is voor mij zoo'n geweldig ding, Charley, dat weet je -, en er is zoo een bindende kracht in de dagelijksche kleine gemeenschappelijkheid -, wie het niet heeft, die weet het niet. Er is een tijd geweest dat ik tegen hem opzag, dat ik hem vergoodde, dat
| |
| |
ik in hem opging -, ben ik dan voor mijn genoegen ongelukkig geworden, heb ik dan voor mijn genoegen een slechten naam - dat had hij zich ook eens moeten afvragen -, de hemel weet hoe bitter ik die draag, hoe weinig onverschillig ik ben voor wat “de menschen” zeggen. Ik weet, dat het klein is.’
‘Nonsens,’ weerlegde Charley, ‘het is niet klein. Iedereen geeft om “de menschen”. Maar het hoort er nu eenmaal bij om het te ontkennen en “klein” te noemen.’
‘Ik ontken het niet. O, Charley, hij had zoo'n mooie kans, ik begon toch met hem lief te hebben -, en ik wilde zelf toch ook graag gelukkig zijn,’ haar stem brak en ze zweeg.
‘Hier in huis, hier bij Hugo en jou, hier leef ik op. Thuis bij Egbert, heb ik wel dagen gehad, dat ik mijzelf om mijn tobben voor idioot, voor volslagen onnoozel hield. Als iemand dag aan dag zijn schouders ophaalt voor wat je zegt, dan komt het zoover. Dan hield ik mijzelf voor, dat ik altijd goed kon leeren op school, dan dacht ik aan het begin van “Faust”, aan zijn tobben, dan zei ik mijzelf, dat zelfverzekerdheid toch geen hoogheid kon wezen - tot zulken onnoozelen onzin verviel ik, in mijn radeloosheid -, omdat ik altijd aan mijzelf twijfel, omdat ik altijd den invloed onderga van zijn aplomb. Ik durf het bijna niet zeggen: ik heb mij nooit heelemaaal van hem vrijgemaakt, nu nog niet, nu ik hem zie zooals hij is. Als hij mij maar lang genoeg vertelt, dat ik mijn moeder heb vergiftigd, dan zal ik eindigen met hem te gelooven. Kind -, mijn aandeel van de “vrouwenkwestie” is zoo wanhopig ingewikkeld. Want het gaat voor mij nooit om “recht” -, maar om liefde -, en liefde is vereering - ik ben zoo hopeloos ouderwetsch daarin - ik heb een groot woord over de “onhoudbaarheid van het huwelijk” -, maar in mijn hart geloof ik aan “eeuwige liefde” -, en in mijn ziel smacht ik naar “het gelukkige gezin”. En daarom, Charley, daarom ben ik tegen den toestand waarin ik mijzelf heb gebracht niet opgewassen -, omdat alles half en ontoereikend in mij is, behalve mijn bewustzijn - ik kan niet beheerschen -, en ik kan niet dulden -, ik kan niet trouw zijn, en ik krimp terug voor het formeel beleden “overspel”, ik heb een soort zonderlingen, religieusen eerbied voor het huwelijk -, maar ook weer niet zóó sterk, dat ik er mijn persoonlijke nooden om verzaken kan.’
‘Het is zoo jammer, Ina’, zei Charley ‘dat je jezelf altijd zoozeer voelt: de vrouw van den man. Al was Candida
| |
| |
nog zoo zacht en zoo goed en zoo voortreffelijk -, zij was de vrouw van den man -, maar jij bent in de eerste plaats een mensch op jezelf, met een eigen roeping, een eigen bestemming, een eigen “wandel” om het zoo eens uit te drukken. Vergeet dat toch niet.’
‘Dat is het vrouwelijke in mij,’ glimlachte Ina, ‘het ouder-wetsch vrouwelijke’
‘En dàt, meer dan wat Egbert doet, staat dan ook je vrijheid in den weg. Maar als je nu getrouwd was met een man als Hugo, die lieve man, die mijn man is, dan zou hijzelf je geholpen hebben, je van hem vrij te maken. Wij vrouwen hebben nu eenmaal de slavernij in het bloed -, van onze moeders en grootmoeders en voormoeders -, maar Hugo zou geen slaafschheid, geen onderworpenheid aangenomen en aanvaard hebben. Egbert wèl, die maakt er gebruik van, maakt er misbruik van - niet uit boosaardigheid, kind, dat weet ik immers ook wel - maar eenvoudig uit gemakzucht en doodgewone mannelijk aanmatiging -, met al zijn “overwonnen standpunten” en zijn beweringen over wat een “modern mensch” alzoo te boven is.’
‘Dat ik mijzelf niet durf zijn -, dat mijn zwakheden zich niet veilig voelen...., mijn veel gesmade ijdelheid.....Ben ik zoo buitensporig ijdel?’
‘Je hebt niet eens een zakspiegeltje en je bewaart de kritieken niet, die ze over je werk schrijven. Dus buitensporig ijdel ben je in elk geval niet -, maar je bent wel een beetje verliefd op jezelf.’
‘En ik vind het zoo heerlijk, mij klein te maken en geliefkoosd te worden en vertroeteld, als een kind of als een poes. En dat is ook zoo een gemis voor mij: dat ik mij daarin nu ook verbergen moet. Niet, omdat Egbert mij minachten zou -, maar hij zou eenvoudig niet anders dan het kleine kind meer in mij zien. En dat zou natuurlijk ondragelijk wezen. Ten slotte ben ik toch wel zooveel “man”, dat ik voor mijn hoogheid nog wel wat kan laten varen. En hij begrijpt niet, dat een vrouw met wat geest en wat talent, toch altijd en in de eerste plaats vrouw is, met vrouwelijke gevoelens en vrouwelijke verlangens -, en dat het een het ander in elk geval niet uitsluit.’
Charley lachte.
‘Dien avond, dat we bij jullie waren en hij mij niet in mijn mantel hielp -, hoorde je, wat hij toen zei? Nu de vrouwen zóó knap en zoo geleerd zijn en ons toch eenmaal de gehoorzaamheid hebben opgezegd, nu hoeven wij ook
| |
| |
niet ‘hoffelijk’ meer te wezen - en hij keek naar Hugo of die hem gelijk gaf. En het was zoo grappig, omdat Hugo het juist zoo heerlijk vindt om hoffelijk te zijn, en juist het liefst tegenover diezelfde ‘geleerde vrouw die hem de gehoorzaamheid heeft opgezegd’ - juist tegenover mij, omdat ik het zoo waardeer en altijd weer ervan geniet, omdat ik het zoo heerlijk vind, en er niet mijn neus voor optrek, als een vrije vrouw, en het ook niet als mijn recht accepteer, als een soort poppen in zij en fluweel, die ze ‘dames’ noemen.
‘Ja,’ zei Ina bitter, ‘die stelling ken ik ook al. De mannen “behoeven” niet meer hoffelijk te zijn, nu de vrouwen niet meer gehoorzaam willen zijn -, het is precies als de vrouwen die zich niet meer hoeven te “geneeren” wanneer ze eenmaal getrouwd zijn. Dat heb ik mijn schoonzuster Annie - en nog wel meer vrouwen ook - hooren beweren. Omdat ze niet weten, hoe lieflijk het is, voor een man om altijd “hoffelijk” te zijn en voor een vrouw om zich altijd te “geneeren”. Het zijn maar lastige dingen, de hoffelijkheid en de pudeur, waaraan ze een tijdlang wel moeten meedoen voor hun fatsoen. En die ze daarom zoo onecht en zoo onbevallig doen.’
‘Als ik Hugo zie flirten met jonge meisjes - ze zijn allemaal verzot op hem - dan benijd ik hem, dan zou ik een man willen zijn, om die half-gemeende en in hun eigen moment toch wel weer heelemaal gemeende vleierijtjes te mogen zeggen. Hij doet het zoo aardig.’
‘Hij is wel hoffelijk, Hugo. En jij, Charley, jij... jij... “geneert” je wèl voor hem?’
Charley lachte en kreeg een kleur.
‘Las je ooit wat Schnitzler zegt - ik weet niet precies in welk stuk, een van de Anatol-Serie, ik zal het wel eens voor je opzoeken, - over ‘schaamte’ en ‘schaamteloosheid?’
‘Ik las het niet -, maar ik weet wel wàt je bedoelt, geloof ik.’
‘Dat geloof ik ook’ zei Charley en bleef voor zich uitzien, met een lach in haar oogen.
Ina sprong ineens op van de bank, waarop ze tezamen hadden gelegen.
‘Hugo is laat van morgen.’
‘Bizonder’.
‘Ik geloof maar niet, dat ik nog langer op hem wachten zal.’
‘Als je tenminste voor half een thuis wilde zijn. Maar je je komt immers gauw genoeg weer eens aan.’
‘Ja -, stil, is hij daar niet?’
| |
| |
‘Het is de meid, die de deur uitgaat’
‘Dan ga ik maar,’ ze kuste Charley, kleedde zich langzaam, draalde nog even bij de deur en ging heen. Onderweg kocht ze voor Egbert een lap oud fluweel, dat hij gezegd had mooi te vinden om een stoel te bekleeden. Een vaal gevoel van gemis en onrust, vluchtig, maar onmiskenbaar duidelijk, lag haar op het hart en drukte haar neer; vol wantrouwen en angst trachtte ze het weg te drijven, ze wilde niet erkennen, ze wilde niet gelooven dat het was, omdat ze den heelen morgen tevergeefs op Hugo had gewacht.
|
|