Een coquette vrouw
(1916)–Carry van Bruggen– Auteursrecht onbekend
[pagina 76]
| |
haar nederlaag en werd weer rustig. Ze had niet durven verwachten, dat tusschen haar en Egbert alles zich zoo gauw zou effenen en herstellen. Ze voelde zich dankbaar voor zijn vergevens gezindheid en vergat de schimpende woorden, waartegen ze zich den dag na het feest - hoe schuldig en verslagen zij zich ook voelde, - heftig-schreiend had verzet. Ze kon het niet aanhooren, ‘niet beter dan een gemeene meid’ te worden genoemd -, en Egberts herhaalde treiterende verzekering dat haar zoogenaamde vriend den heelen avond de spot met haar had gedreven, deed haar kreunen van afgrijzen en pijn. Het was te erg voor haar trots -, ze wilde er niet in gelooven, ze wilde er niet van hooren. Maar het bitterst van alles had het Egbert blijkbaar gegriefd, dat ze hem dien avond had ‘verwaarloosd’ en daarmee belachelijk gemaakt tegenover de Ruyssenaers en al die andere vreemden -, en dat verwijt voelde ze als rechtmatig. Na een week werd er niet meer over gesproken, maar de schaamte bleef haar drukken, vrees voor wondende woorden hield haar schichtig en ze durfde van uitgaan en feestvieren niet meer reppen. Charley Ruyssenaers had nooit meer iets van zich laten hooren, ze gaf er zich in menig vaal namiddaguur met bitter leedwezen rekenschap van -, ze had zich dien avond zooveel van die spontaan verworven vriendschap voorgesteld. Schaamte en berouw gloeiden in haar op, als ze aan haar en haar man dacht en dan vroeg ze zich af, waarom Charley kon schertsen met al haar vrienden, luider en losser dan zij, en toch geëerbiedigd blijven. De jongen van dien avond hoorde niet tot Charley's kring, kende haar maar vluchtig, en toch had hij over haar gesproken met eerbied en schroom als over een meerdere -, en tot haar loszinnig en achteloos, als was ze een geringe, gemakkelijke vrouw. Van waar dat verschil? Was het misschien omdat hij voelde, omdat ze allen voelden, dat Charley hen niet noodig had en zij wèl, dat Charley dus sterk was, en zij zwak door haar bittere nooden en dat zij nu onbewust wreedaardiglijk haar zochten te kwellen als kinderen een hulpeloos dier? Mocht ze zich daarover en over zooveel anders dat haar bewoog maar eens uitspreken bij Charley -, maar Charley verachtte haar en bleef weg, en Geerte en Nesje Waldorp, niemand wilde iets van haar weten. Was ze dan niet inderdaad verachtelijk? Vaak twijfelde ze aan zichzelf en die twijfel hield haar klein. Den winter door leefde ze rustig thuis bij Egbert en het | |
[pagina 77]
| |
kind. Ze had nooit gezette gedachten gehad over de instelling ‘het huwelijk’ en stond in hun dagelijksch samenleven op geen enkel omschreven recht -, onbewust schikte ze zich in de verhoudingen die ze in haar jonge jaren thuis had gezien: moeder had steeds gezwegen als vader sprak, van haar daden rekenschap gegeven, voor elk bijzonder ding - een aankoop, een uitstap, een bezoek - zijn verlof gevraagd en zich zonder morren in weigeringen geschikt, eerbied gehad, en den kinderen ingeprent, voor zijn werk en zijn slaap, tot voor zijn stoel en zijn theekopje toe. Dat Egbert dus breeduit neerzat in hun gemeenschappelijk huis, dat zij had te vragen en hij te bewilligen, dat hij aan al zijn verlangens toegaf, maar zij niet aan de hare, dat haar werk achterstond bij zijn werk en zelfs bij het huishoudelijk werk voor zoover dat op zijn gemak was gericht, hinderde haar niet en viel haar volstrekt niet op als iets afwijkends of onredelijks, en wanneer hij maar een enkel woord van vluchtige waardeering zei, dan voelde ze zelfs de volle bekoring der huwelijks-dienstbaarheid. Hij had haar in den beginne verweten, dat ze achteloos was, papieren liet zwerven en haar mantel niet altijd behoorlijk aan den kapstok hing -, en ze deed haar best, er verbetering in te brengen, om daarvoor geprezen te worden, maar hij bemerkte het niet en dat verdroot haar dan wel en ze voelde het als een vernedering. Toen het voorjaar werd, ging ze dikwijls uit wandelen met het kind in zijn wagentje -, soms ontmoette ze andere moeders met kinderen, vaak liepen de vaders ook ernaast. Maar Egbert wilde dat niet en hij lachte hoonend om de flauwe kerels, die paatje-speelden naast een kinderwagen, zooals hij gelachen had om de ‘idioten,’ die ‘de vrouw’ idealiseerden en om Otto, die zich door een vrouw bebazen liet. Thuis wijdde hij de gepaste vaderlijke aandacht aan de verschijnselen van ontwikkeling en groei, waarop Ina hem opmerkzaam maakte en toonde den gepasten mannelijken griezel tegen geschreeuw en onzindelijkheid. Ina was inmiddels weer aan het werk gegaan; wat ditmaal de vonk in haar ontstak, was de gloeiende wensch, zich te herstellen van den smaad, dien ze zichzelf en anderen haar dien avond hadden aangedaan -, vooral in de oogen van Charley Ruyssenaers en haar man. Hun wilde ze toonen, dat ze nog iets anders, iets meer was dan een loszinnig, gedachteloos kind, naar wie wijze menschen een waarschuwenden vinger opheffen. Ze had het nog niet opgegeven hen te winnen en het leek haar het waardigst het langs dezen weg te | |
[pagina 78]
| |
bereiken. Ze werkte dagelijks als Egbert uit was en haar jongetje sliep, in een heerlijk gevoel van diepe rust en volkomen tevredenheid. Ze zat dan zoo veilig in de stilte tusschen de wanden van het huis -, niemand kon haar naderen, haar aan zichzelf onttrekken en met bekoring en vleierij, langs wegen van onrust en koortsachtig, doelloos verlangen verlokken naar afgronden van vernedering en naberouw. En uit haar zelf was dan ook elke troebeling weg, alle twijfel verdwenen, druk en begeerte als voor goed van haar afgevallen - klaar zag ze door haar eigen wezen heen en uit die stilte in haar en om haar rezen de woorden voor wat haar bezielde vlekkeloos en vast. Dan beefde haar hand van bewogenheid om het wonder van het woord, dat zich als malsche was hanteeren en vormen liet, voor het wonder van den rythmischen volzin als voor een omsluierd geheim, waarin een afschijn van het groote levensgeheim van mensch en heelal verborgen ligt. Dan wist ze niet meer van trots en niet van zelfgevoel, maar besefte alleen dat ze een werktuig was, zwak en onvolkomen, wijl ze toch wat in de diepste verschieten bewoog met woorden niet zeggen kon -, niettemin was ze dankbaar, dat ze dat werktuig wezen mocht, en het kwam haar voor, dat ze, in die volkomen nederigheid, dat volkomen loochenen van eigen macht en kunnen, grooter en gelukkiger was dan in den ouden, engen, klemmenden, altijd op anderen bedachten trots. Zoo werd de vertelling voltooid, waarin ze had gepoogd het echte wezen van liefde als vervoering en verheerlijking te vatten en uit te drukken, in het weergeven der gevoelens van kracht en onzelfzuchtige goedheid en verheven levenslust, die haar voor jaren hadden bezield, zoovaak ze in de kamer achter de klokkewinkel onder het naakte waterblanke licht der gordijnlooze bovenramen bij den ouden man zat met den zwaren baard en de vurige oogen, en hij vertelde van zijn jeugd, zijn vaderland, zijn droomen en tochten en idealen en zij wist en voelde dat ze in zichzelf, in de gansche wereld en in God geloofde. Ze had al bij voorbaat gevoeld, dat Egbert met dat verhaal niet ingenomen zou zijn, schoon ze ook ditmaal uit schaamte voor hem angstvallig was geweest in de keus van haar woorden, en met opzet het woord ‘God’, waar het zich tot tweemaal toe volkomen natuurlijk en bijkans onvermijdelijk aan haar voordeed, vermeden en door een neutrale, vale, kleurlooze omschrijving van wat ze voelde, had vervangen. Ook had ze haar best gedaan, door een zekere | |
[pagina 79]
| |
losheid in den vorm den indruk te wekken alsof het haar te doen was om het onpartijdig weergeven van een jeugdigen gemoedstoestand, waaraan ze nu natuurlijk volop was ontgroeid. En dit alles ook wel eenigszins uit twijfel aan de waarde van haar eigen gevoelens -, die immers misschien niets beduiden dan wat Egbert had genoemd: ‘overblijfselen van de kinderachtige vrees der voorgeslachten, bestemd om in het voortschrijden der beschaving onder te gaan’, die in haar bestonden, maar in Egbert niet en waarvan het ontbreken misschien bewees, dat hij in kracht en verstand haar meerdere was! Ze bezat met al haar prikkelbare hooghartigheid zóó weinig zelfverzekerdheid, dat ze zich langzaam aan was gaan schamen tegenover Egbert voor de diepste, echtste trillingen in haar wezen. Ze wilde zich vooral niet minder dan hij vrij en onafhankelijk toonen, even onvatbaar voor suggesties, even ontoegankelijk voor ‘boerenbedrog’ en ze schond daarvoor de innigheid van haar werk, en repte er van met geen woord. Eindelijk verscheen het -, ze vond op een middag het tijdschrift op tafel liggen, en in de eerstvolgende dagen zag ze met kloppend hart Egbert erin zitten lezen. Hij las bij stukjes en beetjes, lei het bij elke aanleiding uit de hand, maar eindelijk op een avond had hij het toch uit. Hij sloeg het tijdschrift dicht, lei het neer en nam een krant op. In benauwde spanning wachtte ze af, wat hij zeggen zou, maar hij bleef zwijgen. ‘Heb je het uit, Egbert? 't Is nog een heele geschiedenis geworden, nietwaar? Ruim dertig bladzijden!’ ‘Ja, het valt me erg mee, en als je zoo voortgaat, worden we nog kapitalisten,’ lachte hij. ‘En hoe vind je het?’ Benepen piepten de woorden uit haar keel. ‘O, het zal wel in den smaak vallen, denk ik. Het is werkelijk heel fatsoenlijk geschreven, en er zijn altijd een massa menschen, vrouwen vooral, die zulk soort dingen graag lezen.’ Meer dan in de woorden, hoorde ze achtelooze geringschatting in den toon waarop ze werden gezegd, ze wist precies waarop die gericht was, voelde ditmaal zonder voorbehoud zijn ongelijk en bedwong zich dus niet. ‘Ik weet wel wat je meent - je houdt het voor “scheurkalender-litteratuur” -, nietwaar? Maar je vergist je -, ik weet, ik voel, dat er iets anders en iets beters in is.’ Hij zette zich onmiddellijk schrap. | |
[pagina 80]
| |
‘Natuurlijk weet je weer precies wat ik denk -, en natuurlijk is jouw eigen meening weer de hoogste wijsheid. Dat je jezelf niet in waardeering te kort zou doen -, daar heb ik waarachtig nooit aan getwijfeld.’ Ina vatte vlam, ze trilde. ‘Dat is een leelijke gemeene leugen -, niemand beter dan ik weet, hoe veel er nog aan mijn werk ontbreekt -, niemand kan meer dan ik vereering hebben voor echt mooi werk -, maar ik schrijf geen scheurkalenderleuterpraatjes, dat weet ik ook.’ ‘Maar als je dat dan allemaal zoo goed weet en als ik toch altijd “lieg” -, waarom praten we dan nog? Je bent zoo ijdel als een kat en je scheldt als een vischwijf -, ziedaar een paar kleine, onaangename waarheden -, en ik heb genoeg van dat eeuwige debatteeren. Waarom wil je altijd praten - praten - praten? Je bent net een klapekster -, waarom vraag je mij mijn oordeel en stuift al op nog voordat ik iets heb gezegd? Je bent nu toch zoo groot -, ik heb altijd gemeend dat edele geesten alleen konden leven.’ ‘Niet waar,’ riep Ina opgewonden -, ‘zelfs Beethoven kon dat niet -, zelfs Michel Angelo kon dat niet. Die hebben tot het laatst toe onder de menschen en hun gevoelloosheid geleden.’ ‘Waar heb je die wijsheid opgeduikeld?’ Hij staarde haar spottend aan met in gespeelde verbazing opgetrokken wenkbrauwen. Het bracht haar buiten haar zelf, want dit alles wat hij bespotte, de woorden die ze zooeven gesproken had, ze leken haar-zelf nu ineens buiten elke mate belachelijk, haar drift vlamde als roode koorts voor haar oogen. ‘Als je zoo lacht... Egbert... en als je mij zoo aankijkt... dan gooi ik wat naar je hoofd... dan neem ik een mes...’ ‘Jawel, dat argument kennen we. Het is wel niet bijzonder overtuigend, maar dat schijnt er minder op aan te komen.’ Hij stond op en zei bedaard: ‘Nu laat ik je de keus -, je bedaart en dan blijf ik hier, of je raast hier alleen maar uit -, en dan zie je me den heelen avond niet meer terug. Zoek het nu zelf maar uit.’ Alleen gelaten worden, zoo hulpeloos en geteisterd van drift, neergesmakt in gedwongen zwijgen met haar heele lichaam bevend van walg, haar hart trillend van smart en smaad, het was niet te dragen. En terwijl ze haar eigen laf- | |
[pagina 81]
| |
heid verwenschte en verfoeide, ging ze aan tafel zitten en zweeg. Egbert was met een heerschersblik bij de deur vandaan gekomen en zat alweer bezig aan zijn papiertjes met aanteekeningen. Het was plotseling, na de kortstondige heftigheid van daareven, vreemd, klamstil in de kamer. Ina voelde aan haar voorhoofd, het was nat van heet zweet. Er woog een brok in haar borst, als een onweerswolk grauw en zwaar -, en ze wist dat ze niet tot rust zou kunnen komen voor het zich in heftigheid en tranen ontladen had, voor ze, langs welken weg dan ook, tot een oplossing, een opheffing was gekomen, voor het verbroken evenwicht was hersteld. Ze walgde tegen haar drift en tegen haar onmacht om zich te doen gelden, tegen hem en zijn koude kalmte. O, hem daar bezig te zien met zijn papiertjes, terwijl ze ziek van ellende was. Waarom lette hij dan altijd alleen op haar ‘toon’, viel haar in oogenblikken van felste spanning in de rede om te vragen of hij misschien ‘de deur zou openzetten om de meid te laten profiteeren en dat ze anders nog wat harder schreeuwen moest.’ Nooit een poging om met voorbijzien van het hoe, eerlijk te weerleggen wat ze zei, of haar gelijk te erkennen -, niets dan nijdig kribbebijten, laffe grappen om er af te komen, vangen op woorden, hoonen om een spreekwoord of een citaat, dat haar in het vuur der rede ontviel -, treiterig vragen waar ze haar wijsheid haalde, verwijten dat ze ‘ruzie’ zocht, in ‘ruzie’ behagen schepte, niet rustte voor ze ‘ruzie’ had -, terwijl haar geheele drijven gericht was naar waarachtige eenheid door waarachtig begrip, door storm en twist desnoods heenjagend, maar waarlijk niet naar storm en twist. Ze wist toch te goed hoe vredelievend ze was van nature. Samen tot een waarheid komen -, er viel niet aan te denken. Het woord, de voorslag alleen al prikkelde hem, hij belachte haar openlijk en noemde haar een ‘wijsgeer van den kouden grond’. Verviel ze dan, tot bloedens toe vernederd en gepijnigd - tot een razernij van heftigheid, tot schelden, dan werd hij dadelijk de beleedigde onschuld, smaalde haar ‘toon’, sprak over ‘de buren’ en ‘de meid’ of trok zonder een woord tergend-langzaam zijn schoenen aan en ging weg. Zoo kon het niet blijven, er moest iets op gevonden worden -, dit leven was niet wat ze begeerde en wat haar bevredigen kon. Al dat hoonen, schimpen, verachten, bespotten, dat smalend neerzien op elke uiting van gevoel, weekheid, geestdrift -, het was niet te dragen, het | |
[pagina 82]
| |
was als een dorre wind, die over alles heen streek en alles verschrompelde, ook haar en haar levenslust. Ze durfde zichzelf niet zijn, uit vrees voor zijn hoonende woorden, ze verborg haar ingenomenheid met menschen, die ze hier of daar ontmoette -, om niet van hem te hooren, dat ze ‘onbenullig’ of ‘mallootig’ waren. Vroeger toen ze hem pas kende -, toen had ze zich wel gelaafd aan zijn spot, aan de hooghartige menschverachting, die alles aandurfde, die geen naam of reputatie ontzag -, en die immers haar eigen rekening met de menschen moest vereffenen -, maar altijd, maar overal, maar tegen alles, nooit een andere houding dan die zelfverzekerde spot, nooit een spoor van aarzeling of twijfel, van deemoed, schroom of eerbied, nooit geestdriftig, nooit vurig, nooit dwaas -, als een verstarde steriele spotlach hooghartig tronend boven elke bewogenheid, boven vloeden van tranen, boven hartstocht en twijfel -, meer en meer ging ze er onder gebukt -, het mocht wel hoog en groot zijn, maar het was zoo hard en zoo genadeloos, en het benauwde haar -, het maakte haar zoo klein. Want bewogenheid trok voorbij als bloemen en getijden en liet alleen de nagedachten der vergankelijkheid, maar het starre onbewogene, zichzelf van dag tot dag gelijk, het bleef, en het scheen onvergankelijk en daardoor al iets -, en daardoor al hooger in aard en waarde. Het scherpe zelfbeklag deed tranen uit haar oogen stroomen -, haar drift verging in leed -, het brok in haar borst versmolt en trok weg als in damp -, ze voelde niets dan deernis, redelooze deernis, ook met hem. Lang al sliep Egbert in het bed naast het hare en het was diepe nacht en nog schreide ze van een hulpeloos leed, dat ze niet te vatten en niet te verklaren wist. |
|