| |
| |
| |
[V]
Licht en slepende muziek, zware bloemengeur, een gedempt vroolijk rumoer van veel menschen, drentelend door de ruime zaal of in groepjes tusschen het opgaande groen der planten -, en zijzelf eindelijk temidden daarvan, in wit gekleed, trillend van ongeduld -, als wilde ze reeds in dit eene oogenblik van binnenkomst alle vreugde en heerlijkheid naar zich toe halen en tot zich nemen. Ze waren laat, Egbert die van den avond als van een corvee was blijven spreken, waartoe hij zich in een zwak oogenblik had laten overhalen en voortdurend voorstelde dat het er ‘stom-vervelend’ zou zijn, had niet den minsten lust tot haast getoond en Ina had niet durven aandringen, haar eigen ongeduld met schaamte verborgen. Hoe kon ze bekennen dat ze verlangend uitzag naar een fancy-fair en een soupertje, naar datgene, dat ze ‘duf-burgerlijk’ en vervelend moest vinden? Maar het wachten bij zijn tergende langzaamheid had niettemin zelf-bedwang en lijdzaamheid gevorderd -, en voortdurend had ze voor haar evenwicht gevreesd, dat het in verbeten drift gestoord mocht worden, haar geest voor alle genot verstompt, alle vreugde bij voorbaat uitgesloten. Nu echter was dat gevaar voorbij, stond ze vrij en veilig, de uren lagen lokkend voor haar open en ze moest genieten. Ze wist nog wel niet waarvan en hoe, voelde alleen een trillende, opjagende, onbestemde gretigheid, als een uitgehongerde voor een beladen tafel, naar wat ze niet kende en niet aan te vatten wist. Ze zag de menschen, haar feestgenooten, aan -, met hen allen tezamen zou ze opgaan in feestelijke harmonie, in een blijden roes van eensgezinde levensvreugde. Tusschen bloesemgeur ruischte muziek, licht straalde van alle zijden -, de weeke, lokkende klanken vervoerden haar tot verlangen en zoet zelfbeklag -, ze had zich zoo gaarne tusschen de anderen begeven, die daar glimlachend en rustig praatten en drentelden. Maar ze dorst niets toonen. Ze stond immers naast Egbert en verborg daardoor al als vanzelf wat er in haar omging, ze hield zich koel-kritisch als hij, en lachte mee in zijn laatdunkenden spot op alles wat hij zag -, maar haar gedachten vertoefden bij de menschen. Ze wilde met hen allen, zonder aanzien of onderscheid, in harmonische feestelijkheid vereenigd wezen - juichen en dansen en lachen, het leven doen oplaaien, wijder, rijker, gloeiender doen uitschijnen, als waren er goudvlammige vreugdevuren ontstoken, als kinderen elkaar zingend bij de hand vatten tot een rondedans, om het dansen, om het zingen, om de vergetelheid en de verheerlijking, de verruiming en
| |
| |
vernieuwing van het gansche bestaan in die enkele oogenblikken van zinlooze verrukking. Maar haar schuwheid weerhield haar en Egbert kende wel velen der aanwezigen, maar scheen niet van zins zich bij hen aan te sluiten -, wat moesten ze ook met al die menschen, vond hij, hij bleef veel liever alleen. Ina durfde niet vragen aan deze-en-gene te worden voorgesteld, het behoorde immers tot hun traditie van hooghartige menschverachting, dat ze naast de anderen stonden en die anderen afzijdig-spottend hekelden. Maar terwijl ze daar doelloos stond, als een ontevreden, teleurgesteld kind, zich tegelijk haar kinderachtigheid schamend, slonk alle verwachting al uit haar weg. Daar gingen plotseling de deuren naar een andere zaal open en een jonge man in feestkleedij met roode bloem stond in den ingang, hij vroeg stilte, sprak enkele woorden, die voor Ina door den afstand onverstaanbaar bleven en trok zich terug. De menschen stroomden nu die andere zaal binnen, Ina volgde met Egbert, ze zag tusschen planten en siergroen, die de grijze wanden halfhoog verborgen, de fleurige tentjes met de vroolijke, frisch-gekleede meisjes die bloemen en cigaretten en prenten verkochten, hun lachende gezichtjes keken over hun uitstallingen heen de zaal in, ze knikten en wenkten vrienden en broers, in een oogenblik waren ze door groepjes omringd. Hoe gaarne had ze ook in een van die tentjes gestaan, gevleid, bewonderd, geliefkoosd door vele oogen, van allemaal de meeste vleierij, de meeste bewondering oogstend.
Waarom had Egbert toch uitgemaakt, dat het verkoopen in een tentje te gering en te flauw was voor haar? Omdat ze van werken en overdenken hield en streefde naar klaarheid van begrip? Maar was ze dan daardoor gescheiden van anderen, moest dan altijd het een het andere buitensluiten? Voor anderen gold dat misschien -, voor haar niet. Elk oogenblik had immers zijn eigen eisch -, elk uur bracht immers zijn eigen bekoring, zijn eigen verlangen -; in dit uur wilde ze alleen dwaas en uitgelaten en vroolijk zijn.
‘Laten we nu maar gauw ons penningske offeren,’ stelde Egbert voor, ‘en dan ergens in een hoekje een kopje thee drinken. Dan kunnen we meteen het programma eens doorzien.’ Ze kozen een prent uit, Ina kocht een bouquetje en stak dit in haar ceintuur -, ze had het liever in haar haren gestoken, maar durfde niet. Ze zetten zich aan een tafeltje in een hoek, en keken samen het programma in.
‘Il ne faut jurer de rien,’ zei Ina. ‘Wat aardig, dat ze dat juist gekozen hebben. Weet je wel? Het is allerliefst!’
| |
| |
‘Als ze er nu maar wat van terecht brengen. Het zijn toch maar dillettanten. Ik heb er een erg hard hoofd in, hoor!’
‘O -, een strijkorkestje, dat de “Kleine Nachtmuziek” geeft! Ze hebben het toch maar knap in elkaar gezet, vind-je niet?’
‘Het ziet er werkelijk nogal aardig uit,’ erkende Egbert.
Ina neuriede zacht de melodie van het romancetje en knikte Egbert toe. Dat hadden ze indertijd samen gehoord en beiden volop genoten. Wist hij nog wel?
Hij knikte en lachte -, als tegen een kind, om haar blijdschap. Maar ze lette er niet op, ze was al blij, dat de knagende ongeduur, de vreemde gretigheid, een begin van die pijnlijke en gevaarlijke prikkelbaarheid uit haar verdween, en dat ze zich rustig voelde worden. Ze dacht aan het oogenblik, nog veraf, dat ze zou moeten voorlezen, ze zag haar naam op het programma en de verwachting zette haar hart in zachten gloed. Het was als trok een mist op, een vlotte monterheid schoot door haar leden. Iets was er dan toch nog om naar uit te zien! Alles had nu een ander en lichter aanzien, ze zat tevreden-mijmerend naast Egbert en kon de menschen gadeslaan, zonder die felle begeerte zich tusschen hen te begeven en met hen één te zijn. - Wanneer Egbert iemand groette, vroeg ze alleen naar den naam en keek hem dan na. Daar ging een paar voorbij en Egbert groette weer -; het was een vrouwtje donker en dartel, kleurig gekleed, los zich bewegend, naast een veelouderen, grijs-blonden, langen man, met smallen, gebogen neus, scherpe wenkbrauwen, diepliggende oogen, een fijnen, beweeglijken mond. Ze schertsten aanhoudend, Ina keek ze na tot ze door anderen aan haar gezicht waren onttrokken.
‘Wie waren die twee, Egbert?’
‘Professor Ruyssenaers en zijn vrouw. Hij doceert kunstgeschiedenis -, zij is een doctoranda in het een of ander -; ze schrijft ook, artikelen over allerlei onderwerpen, je zult haar naam nog al eens in tijdschriften zien.’
‘Ken je ze goed?’
‘O neen, heel oppervlakkig -, hem heb ik eigenlijk maar eens ontmoet, haar ken ik beter uit den tijd, dat ze wel bij Geerte kwam. Ze liepen toen samen college bij hem en zoo zijn die twee mekaars slachtoffer geworden.’
Ina zweeg, ze had zoo graag Egbert gevraagd haar aan ze voor te stellen, ze schenen haar zoo anders dan de anderen, losser en fijner en vroolijker, dieper en beschaafder tegelijk, maar ze durfde niet goed, ze durfde eigenlijk niet
| |
| |
eens verder naar hen vragen, en vooral niet van haar fantasieën uit dien eenen vluchtigen aanblik gewagen.
‘Is ze aardig, Egbert?’
‘Wie?’
‘Dat vrouwtje van zooeven.’
‘O, die. Ik weet het waarachtig niet. Naar wat je hoort nogal een vreemdsoortig vrouwmensch, zoo iets als de kruising van een flirt en een blauwkous.’
Zij bleef ze gretig volgen met haar blik. Nu stonden ze stil en kochten iets -, nu gingen ze weer verder -, en telkens werden ze staande gehouden door jongelui, met wie ze dan even lachten en praatten -, soms waren ze onzichtbaar temidden van een heele groep.
‘Ze schijnen zich nogal te vermaken,’ trachtte Ina onverschillig te zeggen, maar haar mond vertrok even, als proefde ze iets wrangs.
‘Hij is hier natuurlijk om haar,’ veronderstelde Egbert, ‘zoo iets als dit hier lijkt me toch niets voor iemand van zijn leeftijd en positie.’
Ina antwoordde niet, ze schokte haast onbewust nerveus even met de schouders. Het paar stond nu weer vlak bij, ze keek zonder het te weten in gespannen aandacht toe: hij had een klein takje bloemen in de hand en stak het haar, terwijl haar oogen tintelend naar hem opzagen, tusschen de donkere haren. Ze zag zijn vingers teeder en verliefd zich bewegen door de dichte lokken -, een zachte rilling trok haar over het hoofd, een oogenblik was het, als voelde ze die teedere liefkoozende vingers in haar eigen haren, zóó sterk was haar aandacht erop gespannen, haar onbewust verlangen erheen gericht. Nu dwong hij haar schertsend zichzelf in den spiegel toe te lachen en te huldigen en over haar schouder gebogen lachte hij mee. Ina kon er haar oogen niet van afhouden -, een vreemd gevoel maakte zich van haar meester, benijding zonder bitterheid, doch ook onvree en een eindeloos verlangen -, haar gedachten waren, zonder dat ze wist langs welken weg, teruggegaan naar den avond, dat ze Eriks beleedigenden brief ontving en naar haar gesprek met Egbert, ze voelde ineens het armhartige en vale van wat ze zich toen als logisch en redelijk had laten opdringen. Er waren betere mogelijkheden - ze voelde het nu wel, - liet iemand maar eens de hand uitsteken naar dat jonge vrouwtje, haar een oneerbiedig woord zeggen, een beleedigenden blik toewerpen -, hij zou haar weten te verdedigen, ondanks zijn ‘leeftijd en positie’ en niemand zou hem
| |
| |
‘belachelijk’ vinden. Ineens schrok ze, haar hart scheen in één heftigen slag al het bloed uit haar leden weg naar zich toe te trekken, het jonge vrouwtje had haar blik opgevangen, keek naar haar en fluisterde met haar man -, ineens vuurrood geworden, sloeg ze de oogen neer, ze had zitten kijken als een hongerig kind. Zonder opzien voelde ze hen naderbij komen en even later hoorde ze vlak-bij haar stem.
‘U kent mij toch nog wel van vroeger bij Geerte, meneer De Kruijff.... mag ik eens kennismaken met uw vrouw?’
Haastig rezen ze op en Ina zag dat Egbert nu toch wel gevleid was, omdat de man met ‘zijn positie en zijn leeftijd’ het eerst naar hem was gekomen. Ze drukten elkaar de hand.
‘U zit hier zoo stijf,’ berispte het vrouwtje op den over-moedigen toon van een verwend kind, ‘en ik weet zeker dat uw vrouw veel liever wat zou willen meedoen.’
‘Ze moet straks voorlezen,’ zei Egbert vaag glimlachend.
‘Maar dat is toch geen reden om niet even rond te kijken.’
‘We zaten eigenlijk net,’ weerlegde hij nog eens, wendde zich toen naar den man, ‘vindt u er eigenlijk wel erg veel aan?’ met een lachje van mannelijke verstandhouding, dat onbewust ‘de vrouwen’ bedoelde uit te sluiten.
‘Het is nogal genoeglijk,’ vond Ruyssenaers, ‘en Charley is op haar tijd gelukkig nog kind genoeg om het heerlijk te vinden. Vooral als ze al haar vriendjes hier vindt, om haar het hof te maken. Dat is de helft van de vreugde, nietwaar?’
‘Driekwart,’ verbeterde Charley lachend, toen stak ze plotseling haar arm door dien van Ina, ‘kom, we laten de mannen even samen hier en we gaan er van door.’ Ina voelde zich warm en vol van dankbaarheid, ze knikte in het heengaan Egbert nog eens toe - hij had nu óók gezelschap en behoefde zich niet verlaten te voelen - en hij lachte terug -, als tegen een kind. Het prikkelde haar even -, zóó keek Charley's man niet naar haar. Maar ze vergat het dadelijk, Charley's hand lag zoo warm op haar arm, haar oogen straalden zoo donker, zoo groot en zoo vrij -, ze bewoog zich met een volkomen kalmte en een volkomen gemak. En elkeen kende haar, en alle mannen schenen op haar verliefd. Hoe kon het ook anders? Onder het spreken vergeleek Ina haar met de meisjes en vrouwen, die ze had gekend -, met Mary en haar vriendinnen, vol zotten eigendunk, botte geleerdheid en dorre deugd -, met Annie, harteloos pralend in haar kille schoonheid, met Coba, opgeblazen van boekenwijsheid, wantrouwig en zuur, met Gerda, die wel lief was, maar zoo kleurloos en bleek, met Coba's
| |
| |
vriendin, die haar beleedigd had en pijn toegebracht zonder edelmoedigheid of deernis -, toen ze zich de sterkste voelde, met het ideaal van haar kinderjaren, die ze als een hooger wezen had vereerd, voor wie ze haar heele ziel, tot haar gedachten toe, had willen verheffen en louteren -, en die haar uitgelachen had. Nog kon ze er niet zonder een rilling van afgrijzen en schaamte aan denken -, maar ze wilde er niet aan denken, ze was nu veilig bij Charley, ze was nu gelukkig en haar wenschen gingen in vervulling. Naast Charley en met haar tezamen werd ze opgemerkt en geliefkoosd door vele oogen. De slanke jongen met zijn roode bloem was bij hen gekomen, hij was baardeloos en blank, met een brilletje en zacht glanzend haar -; in de buiging van zijn stem was dezelfde onpersoonlijke distinctie als in zijn heele uiterlijk wezen; hij sprak met aangeleerde hoffelijkheid, maar wat hij zeide klonk temidden van muziek en bloemengeur zoo streelend en vervoerend teeder, dat Ina er zich gretig door bekoren liet. Hij had haar al een paar maal gezien, vertelde hij, eenmaal op straat en eenmaal in een concertzaal, en had haar dadelijk herkend en zich gehaast, aan haar voorgesteld te worden, nu hij wist, dat zij eigen werk voorlezen zou. Hij stelde zoo heel veel belang in kunst en in kunstenaars -, hij las zelf ook wel heel veel, maar hij zag toch in, dat het rechte inzicht hem ontbrak. Het was misschien wel wat onbescheiden, maar mocht hij haar toch haar oordeel over enkele boeken vragen? Onder het spreken had Ina Charley's nabijheid geheel vergeten, nu ze opzag, ontwaarde ze haar een heel eind verder de zaal in, met anderen in gesprek. De jongen zag rond naar een hoekje om een oogenblik rustig te zitten -, tenminste als Ina wilde. Ze liet zich meenemen, de stoeltjes stonden tegen een palm aan, haast er onder; als ze zich achteruit boog, voelde ze het prikkend kriebelen der bladen in haar haren en haar nek -, dat gaf zoo'n zoet-verdoovend gevoel. En de jongen naast haar vertelde haar nu heél in vertrouwen een wonderlijke geschiedenis van de verbroken verloving van een zijner vrienden. Ze had hem ‘De Kleine Johannes’ als verjaargeschenk gegeven en hij had gezegd, dat hij het een suf verhaaltje vond -, of iets van dien aard. En toen had ze het uitgemaakt, niet zoo maar voor de grap, of om hem een lesje te geven -, neen, onherroepelijk verbroken -! Hij-zelf begreep dat niet, kon er niet bij, en nu was hij zoo blij, dat hij Ina had ontmoet, om te vragen hoe zij zoo iets begreep. En Ina maakte zich warm voor het meisje, en antwoordde
| |
| |
uitvoerig, om hem te toonen dat ze wat hij zei heel ernstig opvatten wilde, maar ze voelde zelf, dat haar woorden verward klonken, omdat ze er haar volle aandacht niet bij had, omdat ze verstrikt was in de bekoring van het oogenblik, in de verliefde verteedering voor zichzelf, in de verteederde dankbaarheid voor den jongen, die haar zoo bewonderend aankeek en zoo eerbiedig luisterde -, en omdat ze er voortdurend en bewust op uit was hem met haar woorden nog meer bewondering in te boezemen.
De tentjes werden inmiddels een na een gesloten, de opgewonden verkoopstertjes drongen samen en roemden op heur buit.
‘Eigenlijk moest ik daar nu ook bij wezen,’ glimlachte hij, ‘ik ben namelijk zooveel als de penningmeester.’
Maar hij ging niet en Ina boog zich weer zacht achteruit naar de palmbladen en liet die streelend door haar haren gaan. De menschenstroom dreef naar de andere zaal terug, ze zagen het zwijgend aan, Egbert en Ruyssenaers en Charley waren niet meer te zien. Ze wilde nu ook opstaan, maar hij hield haar terug.
‘Toe, laten wij nu hier blijven en nog wat praten. Niet dadelijk tusschen al die menschen.’ Ze glimlachte en gaf zich gewonnen en voelde zich een kind dat den schoolmeester is ontsnapt, met diezelfde heimelijke angst en schuldbesef. Ze had zoo graag den jongen volop reden tot zijn voorkeur gegeven, ze wilde hem zoo graag ook beloonen, ze had geestige en bijzondere dingen willen zeggen, maar in haar zenuwachtige onrust vond ze wel heel veel, maar onsamenhangende, onbeteekenende woorden. In de andere zaal - de deuren waren opengebleven - zetten de violen nu zacht de ‘Nachtmuziek’ in, een schok voer haar door de ziel, de lach trok weg van haar gezicht, ze sloot de oogen -, een zoete bedroefdheid streek over haar heen, al het andere uit haar wegvagend, tot er niets bleef dan een dorst als naar rust en koel water en zomerboomen ruischend in avondwind -, een eindeloos berouw en een eindeloos verlangen. Ze opende even de oogen en keek naar den jongen en zag dat hij doelloos en leeg rondkeek in de verlaten zaal -, hij was een vreemde, wat moest ze met hem, wat recht had hij op haar vertrouwelijkheid? O, waarom kon ze niet liever alleen zijn? Ze wilde het, ze zou het, ze moest het -, maar mèt dat de violen zwegen, viel alles weer van haar af -, liet haar verward en verlangend en ze ging niet weg, doch bleef en haakte alweer naar zijn bewonderenden blik en naar zijn vleierijen.
| |
| |
‘Nu is het gauw uw beurt,’ zei hij, ‘mag ik hier op u blijven wachten?’
Ze antwoordde niet dadelijk. Een vluchtig, onbehaaglijk gevoel bekroop haar, dat hij een spelletje met haar dreef -, ze hield zich voor, dat ze naar Egbert moest -, maar ze kon niet de lieflijke harmonie van het oogenblik met wantrouwige, koele afwijzende woorden breken -, ze zwichtte en beloofde.
‘En we soupeeren samen,’ drong hij aan.
‘Dat zal niet kunnen, er liggen al kaartjes bij de plaatsen.’
‘Dan verleggen we die kaartjes. Toe -, laat ik dat mogen doen.’ Zijn stem klonk nu vroolijk en vol van blijden overmoed, zijn oogen hadden een sterker glans dan tevoren -, opnieuw zwichtte ze.
Maar even later, terwijl ze alleen stond en voorlas, steeg haar gevoel weer ver boven het oogenblikkelijk bestaan en haar eigen wezen uit. Ongedacht bewogen door haar eigen verhaal, tot anderen gesproken, zag ze teglijkertijd haar uiterlijke verschijning als weerspiegeld in de oogen der hoorders en voelde een krachtigen drang allen zonder onderscheid in dat ééne oogenblik te behagen om van allen zonder onderscheid in dat ééne oogenblik geliefd te zijn.
De jongen van zooeven was vergeten, ook Charley en Egbert en Ruyssenaers, elk afzonderlijk voor allen tezamen. Toen ze geëindigd had, voelde ze zich opnieuw zoo verteederd en harmonisch en zoo zacht verblijd, en ze wilde nu weer naar Egbert, doch niet hij, maar de ander wachtte haar in de verlaten, smalle corridor en liet haar champagne drinken en zei bezorgd, dat haar wangen gloeiden en haar voorhoofd klam was en blies haar zacht over de oogen, zoodat ze wel glimlachen moest in een zachte, duizelzoete vervoering, en fluisterde vleierij over haar uiterlijk, over haar oogopslag en den klank van haar stem. - Ze liepen samen naar het vertrek, waar de tafel al was aangericht voor het souper. Een knecht drentelde daar verveeld en stijf op schildwacht en wilde hen keeren, maar werd overrompeld en Ina keek toe, terwijl hij haar kaartje opnam en naast het zijne legde. Ze voelde zich nu weer beklemd, in een benauwd besef, 't welk al zwaarder ging wegen, dat ze te ver ging.
‘Ik zal u maar eens een heel eind van uw man afzetten’ -, schertste hij en Egberts kaartje werd naar nog verder verlegd. Ze voelde het als een geringschattenden hoon, Egbert aangedaan, en haar hart kwam er tegen in opstand, een
| |
| |
wanhopig wantrouwen werd ze zich plotseling klaar bewust -, dat hij opzettelijk met ruwen overmoed en geringschatting te ver ging, dat hij niet met een andere vrouw zou durven, wat hij deed met haar. En hoe waren ze toch in eens zoo ver gekomen?
‘Zouden we het kaartje van mevrouw Ruyssenaers niet ook bij de onze leggen?’ Ze hield het hem voor in haar hand, maar hij ontnam het haar haastig:
‘O, neen, dat gaat niet, dat zou ze stellig niet goedvinden.’
Het brandde haar bitter op de lippen, te vragen ‘waarom zij niet - en ik wel?’ - maar het kon niet -, ze kon hier met dien vreemden jongen geen tragisch en zwaarwichtig gesprek beginnen - en ze wist het wel, van zichzelf, het werd dadelijk tragisch en zwaarwichtig bij haar - na alles, dat ze had aanvaard en waarin ze had toegestemd. Ze kon ook nu niet plotseling weigeren met hem aan te zitten. Want met wien dan wèl? Met Egbert, die haar geërgerd, hoonend ontvangen zou? Met Charley en haar man -, ze dorst ze niet onder de oogen komen. Ze was ten slotte, voelde ze ineens, voor het oogenblik alleen veilig bij dien jongen, dien ze nauwelijks kende, aan wiens genade ze zich onbesuisd overgeleverd had. Hun druk en aanhoudend samen praten, hun afzondering, hun verdwijnen, het was al opgemerkt, wel al besproken -, ze voelde het wel, ze kon het niet beletten dat haar oogen tintelden en haar wangen gloeiden.
Zoo kwam ze dan aan tafel tusschen een vroolijke bende jongens en meisjes terecht en schaamde zich in den beginne en was stil, omdat Egbert haar zoo donker en verachtend aankeek, omdat Charley, tegenover haar man, een heel eind van haar af, het hoofd schudde, half-verdrietig, half-schertsend en waarschuwend de vinger naar haar ophief. Ze had wel kunnen schreien, zoo diep-vernederd, zoo klein gemaakt ze zich voelde; een oogenblik haatte ze Charley het meest. Toen liet ze zich meesleepen in de opgewonden pret van de jongens om haar heen, maar haar vriend van dien avond dronk te veel - zij zelf dronk niets - en vroeg haar nu niet meer over de boeken die hij had gelezen, maar zei met blinkende oogen loszinnige dingen, die haar verschrikten en waarop ze niet inging, nu eens zwakjes lachend, dan weer fel gekrenkt en het huilen nabij.
Ten slotte gaf ze zich gewonnen en deed mee in het liedjes zingen en joelen, gaf rake en brutale antwoorden, die gelach uitlokten, zichzelf al meer verliezend, tot haar stem en haar lach boven die der anderen uitklonken, de andere
| |
| |
menschen geërgerd naar haar keken, de menschen, die ze had willen winnen -, de meisjes elkaar aanstieten, terwijl de jongens haar aanvuurden met bravo's, zoodat ze tot tweemaal toe tot stilte moest worden gemaand, omdat ze een spreker stoorde -, achter haar luidheid en haar lach spookten hulpelooze angst en vale verlatenheid in haar om.
Toen ze eindelijk opstond en naar Egbert zocht, vond ze hem niet - ze doolde gejaagd de zalen door, die voor den dans werden gereed gemaakt en dorst de oogen niet opslaan in de verbeelding dat elkeen naar haar keek met spottende oogen.
‘Zoek je Egbert? Hij is al weg!’ riep Geerte haar toe van het tafeltje af, waar ze zat en geld uittelde. Een troepje jongelieden en meisjes stonden om haar heen. Die keken nu allemaal op, Nesje Waldorp was er ook tusschen, en knikte stroef met een vuurroode kleur. Radeloosheid maakte zich van haar meester, ze haastte zich weg, ze beet zich in de hand om het snikken te smoren. Wat moest ze doen? Zonder een woord, zonder een waarschuwing was hij weggegaan. Ze vergat waar ze was, en toen haar vriend van dien avond bij haar kwam staan en vroeg wat haar scheelde, verloor ze haar zelfbedwang en biechtte snikkend als een kind, dat haar man alleen naar huis was gegaan, waarschijnlijk omdat hij boos op haar was. Ze woonde wel niet ver, en er waren vrienden die haar begeleiden konden, maar...
‘Ga maar met mij mee, hoor!’ Ina rilde even onder de verfoeilijke dronken scherts, maar ze zag ineens Charley en Ruyssenaers naar zich toe komen, ook gereed om te gaan, en terwijl ze hun haastig tegemoet ging, zag ze aan den ingang van de deur Egbert staan, bleek, zijn jas over den arm, die haar zocht met de oogen. Ze had de armen wel naar hem kunnen uitstrekken en haar eerste gedachte was er een van vreugde, voor hem, omdat hij haar nu niet weer zag met dien jongen. Ze trachtte hem toe te lachen, terwijl hij naderbij kwam, maar het ging niet, haar lippen trilden en het schreien was opnieuw nabij. Toen hij bij haar was, greep ze zijn hand, maar hij rukte die los -, liet met een korten groet de Ruyssenaers staan en gedwee volgde ze hem naar buiten, zonder de oogen op te slaan.
|
|