| |
[IV]
Het kind was gekomen, een jongen -, zijn geboorte had Ina veel moeite gekost, ze voedde en verzorgde hem zelf en offerde er menig uur van haar nachtrust aan op, trotsch en blij dat ze er toe in staat was, verrukt om zijn voorspoedigen groei -, heimelijk gedragen door een zacht-romantisch zelfbehagen in wat ze deed. Als ze in den heel-vroegen morgen opstond, onhoorbaar, om Egbert niet te wekken, en met den jongen naar beneden ging en aan den lauwen haard zat en hem bij kaarslicht te drinken gaf uit haar borst, in de diepe nachtelijke stilte verrukt het gulzig klokken van zijn zwelgend keeltje beluisterend -, dan speelde ze onbewust ‘moeder en kindje’ voor zichzelf, en vermeide zich voluit in het zoete spel. Het gaf haar zelfbehagen en zachte kracht, en om de gaafheid van het spel niet te schenden, stond ze er hardnekkig op, alles voor het kind zelf en alleen te doen. Egbert moest stil blijven liggen en zelfs doen of hij sliep, als het 's nachts schreide en als ze zich vermoeid voelde of hoofdpijn had, klaagde ze niet, maar verblijdde ze zich heimelijk in de pijn van de opoffering -, maar over al die gevoelens zweeg ze zorgvuldig tegen Egbert -, en in de schaarsche oogenblikken, dat zij ze toeliet in het licht van haar eigen bewustzijn, beschaamden ze haar en deden haar in eenzaamheid blozen als kinderachtige dwaasheid, zwakheid, bijna valschheid. Soms beschouwde ze met verrukking, tegenover den spiegel gezeten, het ronde kleine kopje met bruin zijdezacht haar tegen de matblanke huid van haar eigen borst en haar verliefde verteedering onderscheidde dan niet langer zichzelf van het kind. Hoorde ze inmiddels Egbert thuiskomen, dan zette ze
| |
| |
zich rechtop en hoopte met kloppend hart, dat hij iets teeders en streelends van haar-met-het-kindje zeggen zou -; haar eigen woorden, die dat lieve en vleiende uitlokken moesten, lagen somwijlen in een glimlach op haar lippen als gereed en ze hield ze met moeite terug -, maar ze sprak ze toch niet uit, uit vrees voor bespotting -, en omdat hij nooit iets uit zichzelf zei van wat ze verwachtte en hoopte, schaamde ze zich om haar verwachting en haar hoop en dorst er zelfs niet meer aan denken.
Naar haar verhalen over den jongen luisterde hij als een volwassene naar een kind, met een goedmoedigen glimlach -, hij plaagde haar schertsend dat ze de balans flatteerde, zoo vaak ze hem woog en allerlei wonderlijke schoonheden aan hem opmerkte, die zelfs voor zijn ‘liefhebbend vaderoog’ verborgen bleven.
Vele dagen vervloden in zachte gedachtelooze opgetogenheid, maar in den avond vloeide die stil-aan uit haar weg en liet haar leeg achter -, een onverklaarbare rusteloosheid maakte zich dan van haar meester, als ze tegenover Egbert aan tafel zat onder de lamp, hij schrijvend of kranten lezend, zij met een boek omdat ze niet werken kon. Ze had zoo graag willen werken, maar het vermogen daartoe, pas in haar opgestaan en ontloken, scheen al wel vergaan en dood. Soms vroeg ze zich ongerust af, of ze ook lui ging worden, maar een opsomming van haar bezigheden stelde haar gerust. Een andermaal nam ze zich bij het opstaan voor, dat ze het plan voor een vertelling, dat ze al weken in zich omdroeg, dien avond nu stellig uitwerken zou, en dan voelde ze een blijde lust en opgewektheid: het zou ditmaal gelukken - in den loop van den dag hield ze zich dan van tijd tot tijd vermanend dat voornemen voor -, maar elken keer ontwaarde ze hoe de weerklank van innerlijken lust op het drijven en gebieden van haar wil, zwakker en slapper werd -, tot er in den avond van de morgenvlam niets dan asch overschoot en ze opnieuw rusteloos en werkeloos neerzat in het trage voortgaan der uren.
Ze was in die stemming dikwijls prikkelbaar, voelde zich door geringe aanleidingen uit haar evenwicht gestooten, dat ze dan pas na moeite, pijn en vernedering weer terugvond. Want Egbert, in het gewone verloop der dagen onverstoorbaar kalm, opgewekt, behulpzaam en goedmoedig -, liet geen scherp woord, geen bitsen uitval ongestraft over zijn kant gaan. Bij de minste uiting van haar prikkelbaarheid, richtte hij zich als in zijn volle lengte op en liet haar in
| |
| |
hoonende, verachtende woorden en tegenwoorden scherp hare onredelijkheid voelen -; zij voelde die zelf bitter genoeg en ging er vaak onder gebukt, en nam iedermaal voor, vredig en verdragelijk te zijn.
Sinds de geboorte van het kind kwam Geerte weer vaker dan vroeger; haar tegenzin tegen Ina scheen verdwenen en voor Ina beteekende haar komst een welkome afwisseling -, waar ze soms verlangend naar uitzag.
Eens op een avond tegen een uur of negen - Egbert dommelde over zijn krant, - kwam ze weer en bracht een jong vriendinnetje mee, en Ina fleurde onmiddellijk op bij den aanblik van het lieve, verlegen gezichtje met de fluweel-zachte, bruine oogen.
Nu ze getrouwd was, in eigen huis woonde en ontving en daardoor de verhoudingen van te voren en vanzelf vaststonden, had haar stuursche, wantrouwige tegenzin jegens vreemden plaats gemaakt voor de behoefte, een vriendelijke, een hartelijke en voorkomende gastvrouw in haar eigen huis te wezen. En haar spontaan gevoel van ingenomenheid met het jonge meisje zwol voller in haar aan, toen ze met schuchteren eerbied vertelde, dat ze Ina's vertelling ‘De Bedelaar’ gelezen en zoo heel mooi gevonden had en dat ze daarom maar zoo, zonder haar te kennen, met Geerte had durven meekomen. Ze bloosde van verlegenheid en Ina bloosde van genoegen en vermeed Egbert's blik, om dat vage lachje van neerbuigenden spot op zijn gezicht niet te zien. Ze wist al precies hoe uitingen als deze op hem werkten, ze voelde al wel dat hij Nesje ‘onnoozel’ vond. Ze dorst dan ook niet met woorden toonen, hoezeer ze met wat het kind zeide ingenomen was, voelde zich ongemakkelijk, beklemd door zijn aanwezigheid en wist niet goed welke houding ze aannemen moest. Ze had van de bewondering, die haar werk in het jonge kind had opgewekt, zoo graag een vleiende genegenheid voor haar persoon willen maken -, maar ze durfde geen rechtstreeksche poging doen om haar te behagen en te winnen -, vrees voor Egbert, zijn killen spot, zijn schimpen op de ‘ijdelheid’ die hij in haar vermoedde, hield haar in bedwang -, maar tegelijk zag ze zich met spijt de gelegenheid ontgaan.
Doch Geerte begon nu over het doel van hun komst te spreken. Een van de kransvrienden was plotseling ziek geworden, moest naar een sanatorium, geld was er niet. Ze wilden nu, om dat bijeen te brengen, een avondfeest organiseeren en ze kwamen Ina en Egbert hun medewerking
| |
| |
vragen. Ina moest haar vertelling voorlezen, waarmee ze zooveel succes had gehad.
‘U kunt stellig heel mooi voorlezen,’ meende het bedeesde vriendinnetje en sloeg dwepend de oogen naar haar op. Egbert trommelde met een vouwbeen op tafel, glimlachte en zweeg. Ina had het kind wel kunnen omarmen en kussen, maar ze bleef strak. Geerte keek vragend van den een naar de ander. Maar Egbert trok een bedenkelijk gezicht, en Ina, die wel dadelijk blij had willen toestemmen en aanvaarden, hield zich in en keek hem in verborgen spanning aan.
‘Is dat nu wel werkelijk iets voor ons?’
‘Waarom niet?’ ijverde Geerte, ‘er komen heel aardige en geschikte lui.’
‘'t Zal wat wezen als het voor de heeren komt!’
‘Je schijnt het al weer precies te weten,’ zei zijn zuster lichtelijk gebelgd.
‘Wij weten het zelf nog niet eens, maar we hebben toezegging van een heel goed studenten-kwartet en van acteurs en jonge actrices, die liedjes en voordrachten geven. Er wordt een een-acter van De Musset gespeeld. Tusschen de voordrachten door, een soort van fancy-fair, en dan een soupertje -, een dansje. Het kan werkelijk heel aardig worden. We hebben al heel wat kaarten verkocht. Waarom zou dat nu ook niet iets voor jou en Ina zijn?’
Ina luisterde met hoopvol kloppend hart, maar ze hield zich onverschillig. Ze had zoo lang met Egbert tezamen op de ‘bourgeois-menschen’ en hun ‘geestlooze’ vermaken neergezien en gesmaald, dat ze nu niet dorst bekennen, hoezeer ze haakte naar licht en muziek, naar feestelijke verheffing, vooral: naar menschen om te zien en van gezien te worden. Ze stelde zich heimelijk zichzelf al voor in haar witte zijden japonnetje, voorlezend terwijl de anderen stil zaten en luisterden en naar haar opzagen en haar, in dat éene oogenblik althans, bewonderden en vleiden en van haar hielden. Ze werd warm van de gedachte -, maar Egbert keek nog zoo bedenkelijk met zijn aarzelend, spottend lachje. ‘Maar als iedereen nu wat doet,’ zei ze ten slotte, met een warm gezicht pogend elk teeken van graagte en geprikkeldheid uit haar stem weg te houden, voor het vreemde meisje, ‘het is toch voor dien zieken jongen en niet voor ons plezier dat we er heengaan. Het is natuurlijk altijd een corvee.’
‘In naam der menschlievendheid dan maar.’ Egbert geeuwde en rekte de armen.
| |
| |
‘En dan moet u reclame voor ons maken,’ zei het blozende vriendinnetje dat moed begon te vatten, tot Egbert. ‘Een berichtje in de krant!’ Maar hij weigerde, lachend doch onvermurwbaar; er kon geen sprake van wezen, zooiets deed hij nooit, niet voor zichzelf en niet voor anderen. Een beetje onthutst keek Nesje vragend Ina aan, die glimlachend hoofdschudde.
Neen, op zóó iets viel van Egbert niet te rekenen. En terwijl ze het zeide, knikte ze hem toe en haar borst zwol van trots. Ja, Egbert was onwrikbaar eerlijk en onpartijdig! En ze liep in een spontane opwelling naar hem toe en zette zich op zijn knie en kuste zijn haar.
‘Kunt u dan niet wat anders -, voordragen of spelen of zoo iets?’
‘Geen aasje talent,’ lachte Egbert openhartig, blijkbaar toch wel door Nesje's mooie oogen en haar zachte stem bekoord, ‘maar ik offreer immers mijn talentvolle vrouw.’ Hij streelde schertsend Ina's haar.
‘Schrijf je veel?’ vroeg Geerte.
‘De jongen laat mij zoo weinig tijd. Er zijn, behalve “De Bedelaar”, enkel maar een paar kleine stukjes gepubliceerd.’
‘Dat van dien man en dat meisje op die boot in den maneschijn -, zoo iets moest u nog eens schrijven!’
‘Dat mag ik niet,’ lachte Ina blozend, en keek Egbert aan.
‘Neen, dat hebben we zoo afgesproken -, die dingen moet ze niet schrijven,’ vertelde Egbert met opgeruimde beslistheid, ‘zoo verliefderig, zoo zwoel, dat moet ze maar aan anderen overlaten. Het zou haar maar noodeloos in opspraak brengen en ze kan immers net zoo goed een ander onderwerp kiezen.’
‘Natuurlijk,’ meende Geerte.
Ina had maar half geluisterd -, haar gedachten waren al bij het feest in het verschiet.
‘Luister eens, Geerte, kan dat nu werkelijk wel? Dat ik die vertelling voorlees. Het lijkt me eigenlijk zoo pedant en zoo gek, als ik bedenk, dat het toch al lang gedrukt is, dat iedereen het koopen en lezen kan.’
‘O maar het gaat best, werkelijk, iedereen doet het, er komt nog een jonge dichter ook, die verzen van zichzelf voorleest.’
‘Zeg jij het nu eens eerlijk,’ wendde Ina zich tot Egbert, ‘of ik het werkelijk doen kan.’
‘Wel zeker en gewis,’ vond Egbert, ‘op zoo'n avond en voor zulke menschen. Het minste dat je ze geeft is al fraai
| |
| |
genoeg -, en iets werkelijk goeds is toch niet aan ze besteed.’
Een kilte sloeg neer op Ina's hart. ‘Iets werkelijk goeds is toch niet aan ze besteed.’ Wat kon hij plomp en gedachteloos de dingen uitflappen -, hij zei het zonder boos opzet, maar het was niettemin zoo ruw en grof -, het was zoo geheel het tegendeel van alles wat naar vereering en vleierij geleek.
Ze worstelde en vocht om haar zinkende opgewektheid vast te houden, haar ontstemming tegen te gaan -, alles leek nu juist zoo harmonisch en vredig -, maar het hielp niet, er zat plotseling een hard, bitter brok in haar keel, haar innerlijke vastheid was als losgestooten, en viel uiteen. De dichtbije aanraking met hem werd haar plotseling ondraaglijk de warmte van zijn knie, waarop zij zat, stond haar tot walgens toe tegen -, ze ging van hem weg en naar haar eigen stoel terug.
‘Heb je iets?’
‘O, neen,’ maar haar stem klonk zoo vreemd, met zoo schrillen, drogen klank, dat de beide anderen opkeken.
‘O, ik dacht het maar, je doet zoo raar ineens.’
Zweeg hij nu maar liever, liet hij nu maar dat wrange in haar uitwerken en zichzelf verteren, als het hem toch niet mogelijk was, door één woord van lief leedwezen en begrip het kwetsende ongedaan te maken. Ze kon er toch zelf niet over spreken, waar dat vreemde meisje bij zat, die toch al verlegen en vaag schuldbewust voor zich keek, in de plotselingverkilde sfeer.
‘Is er iets, Ina?’ drong nu Geerte ook aan.
‘Ik schijn weer iets misdreven te hebben,’ zei Egbert achteloos, ‘dat is tegenwoordig aan de orde van den dag.’
Ina voelde dat ze wit en kil werd, ze kneep de lippen opeen om het snikken en de driftige woorden terug te houden. Het samenzijn was nu onherroepelijk verstoord, Geerte en Nesje stonden op en namen afscheid. Ina meende duidelijk te bemerken dat de spontane ingenomenheid van het vriendinnetje zich van haar afwendde en naar Egbert toe. Terwijl hij de twee onder grapjes uitgeleide deed, stond zij somber en stil met krampachtig gebalde handen naast de tafel, en toen Egbert even later weer binnenkwam, verroerde ze zich niet en wachtte vastbesloten en uitdagend. Nu mocht hij weten dat ze ‘iets had’, nu mocht hij opheldering vragen! Hij scheen het niet van zins te zijn, het voorgevallene blijkbaar reeds weer vergeten, tot hij haar als toevallig in het oog kreeg.
‘Wat had jij toch voor een kippekuur zooeven?’
| |
| |
‘Ik heb geen kippekuur -, als ik mij ontstemd voel, omdat je mij krenkt en het zelf niet eens merkt.’
‘Weer wat nieuws! Ik heb Hare Majesteit gekrenkt. En zonder dat ik het weet. Maar mij dunkt, dan is alle schuld toch buitengesloten.’
‘Dat je altijd even lomp bent, dat je zoo'n onhoffelijke vlegel bent....’ verder kwam ze niet, haar stem smoorde in drift, haar adem stokte.
‘Mensch, je bent niet goed. Ga naar je bed en slaap je roes uit. Je bent van streek, je bent giftig, omdat je niet naar je zin de ‘interessante schrijfster hebt kunnen spelen voor dat onnoozele schaap, dat hier zooeven zat.’
Ze voelde het bloed naar haar hoofd stijgen, benauwd kloppen in haar keel, het zweet brak haar uit, een gloeiende prikkeling voer haar over de huid, overal, haar oogen brandden -, ze moest iets doen, ze wilde iets doen, ze kon niet anders dan haar drift in een gewelddaad ontladen -, ze greep met twee handen een zware stoel en smakte die tegen den muur.
Hij wierp zijn krant op tafel en sprong op.
‘Ben je heelemaal stapeldol geworden?’ Hij nam de stoel op, onderzocht met deskundig oog aan alle kanten of er niets aan gebroken was, klopte en wrikte en bracht hem weer op zijn plaats.
‘Gaat het nog lang zoo door?’ Het klonk weer kalm en schamper.
Bleek en zwaar ademend leunde Ina tegen den muur.
‘Het is maar dat ik het weet, zie je -, dan kan ik bijtijds maken dat ik wegkom.’ Het klonk nu zakelijk luchtig, zonder een zweem van sarrend opzet.
‘Ik zal wel gaan.’ Haar stem klonk gebroken en dof, ze liep als plotseling verflauwd de kamer uit en knakte boven op haar bed ineen.
En zoodra de felle drift bedaard was en toen ze bekwam uit de halve verdooving van het eerste oogenblik -, toen lag ze gespannen luisterend in de stilte van het huis, afwachtend met van oogenblik tot oogenblik benauwder hartebonzen, of daar beneden geen stoel nog verschoof, of geen deur nog kraakte, of hij nog niet komen zou, om verzoening te zoeken. De ellendige onvreê, de kwellende disharmonie - zij hier ontredderd en levenszat boven, hij beneden onbewogen - hing rondom haar in de lucht die ze ademde en maakte haar ziek, evenals de wanklank van een orkest van valsch-strijkende violen haar ziek zou hebben gemaakt. Nu de minuten ver- | |
| |
streken en hij maar niet kwam, kon ze weer niet langer stil blijven liggen -, de onrust besprong haar opnieuw, haar bloed ziedde heet naar haar hoofd en een gloeiende prikkeling joeg haar over de huid. Een ellendige, tergende zekerheid, dat hij ook nu niet komen zou, ook nu geen onrecht zou belijden, deed haar wild snikken in het kussen. Haar hart smachtte naar wederkeer en vrede en harmonie -, en haar fierheid verweet haar, dat ze durfde haken naar dien vrede met hem, die nooit, nooit, nooit zijn onrecht beleed. Ze haatte hem, omdat hij haar belachelijk had gemaakt, omdat hij haar vernederde, omdat hij altijd weer die ellendige drift in haar opwekte, omdat hij geen tact en geen zachtheid bezat -, en tegelijk haakte ze ernaar, dat hij komen zou, dat ze het eerlijk zouden kunnen uitpraten, dat hij dan óók zijn deel, al was het maar een klein deel van ongelijk op zich zou nemen -, inzien, dat hij zóó niet met haar omgaan moest, zoo niet tegen haar spreken mocht -, zoo zonder eenige omzichtigheid, zonder ooit haar kwetsbaarheid te ontzien. Hij wist toch, dat ze zelf haar drift verfoeide en haatte -, ze had het hem gezegd, ze had hem met woorden gevraagd haar te helpen om die hel te ontgaan.
Maar hij kwam niet -, en als hij straks op bedtijd kwam, zou zij, uitgeput van drift en innerlijke tweespalt, die als achterhoede na elken driftvlaag kwam, lam en mat van zelfverwijt en zelfverguizing, vrede nemen met zijn bleeke grapjes en zich glimlachend een ‘malle meid’ laten noemen, tot geen tegenspraak of verweer dan meer in staat, al blij met den schijn van herwonnen vrede, teruggekeerde harmonie. Ze zouden het nooit tezamen uitpraten zoomin als ze ooit iets anders uitgepraat hadden. - Egbert haatte immers ‘theoretiseeren’ - en alles zou vergeten zijn en zijzelf ook zou het - hoe ondenkbaar het leek, nu haar bloed nog ziedde - den anderen dag vergeten zijn -, en zich waarschijnlijk nog schuldig gevoelen om haar ruwheid en misschien wel ongelijk bekennen, - o dit alles was mogelijk, ze wist het al uit ervaringen, en hij zou weer vriendelijk wezen. Hij bleef immers de kalme, sterke, waardige man -, het verlangen naar vrede en harmonie dat haar altijd weer naar hem toe dreef begreep hij eenvoudig als karakterlooze zwakheid, en haarzelf meer en meer als een driftig kind, dat van tijd tot tijd maar eens uitrazen moet en dat dan gauw genoeg en vanzelf wel weer bijdraait.
|
|