| |
[III]
Ze waren nu een half jaar getrouwd en Ina verwachtte een kindje. Alles was toch anders geloopen, dan ze zich hadden voorgesteld. Op een morgen in December, toen Ina haar huis uitkwam om naar Egbert toe te gaan, was ze Annie tegengekomen, die haar op nijdigen, hooghartigen toon verwijten had gedaan over het schaamtelooze, ongebonden leven dat ze leidde, haar naaste verwanten verwaarloozend, dag in dag uit met een man, dien niemand kende, die zich niet eens behoorlijk was komen voorstellen. Maar het moest nu uit zijn en gauw ook. Met het begin van het Nieuwejaar kwamen zij en Otto in stad wonen. Otto moest een goede, deftige praktijk zien te krijgen en ze hadden genoeg van haar vrijgevochten pose, waarmee ze de heele familie in opspraak bracht. Met allen tezamen, broers en zusters, zijzelf meegerekend en de toeziende voogd, zouden ze er wel een stokje voor weten te steken -. Ina moest niet denken dat ze heelemaal kon doen wat ze verkoos. Ina had haar rustig haar machtelooze woede laten uitrazen, haar onderwijl gadeslaande met heimelijk leedvermaak, omdat de mooie Annie, niet veel meer dan een jaar of vier ouder dan zij, al log en gezet begon uit te groeien in haar prangend corset, terwijl zijzelf, had ze met haar verliefde verteedering voor de eigen persoon bedacht, zich soepel en lenig voelde als een jongen. En wat was Annie vulgair, in haar zwaar bont, fluweelen mantel en gepluimden hoed, uit het buitenland meegebracht en waarmee zij er uitzag als elke banale vrouw met geld genoeg voor pronk. En die had haar gesmaald om haar slappe blouses en losse mantels, gezegd dat een meisje ‘coquet op haar kleeren’ moest zijn en dat zij,
| |
| |
Ina, geen smaak had en geen zin voor mooi -, als het er op aan kwam, was zij van beiden misschien wel de geraffineerdste!
Doch toen Annie op Egbert was begonnen te schimpen en van haar ‘goeden naam’ had gesproken, werd Ina wit van drift. ‘Haar goeden naam’ - alsof die nonsens voor Egbert bestond, alsof hij niet boven al dat onnoozele en benepen-maatschappelijke hoog verheven was! En wat gaf zij-zelf om het oordeel en de houding van ‘de familie’ nu ze hem had? Ze zou elkeen toonen, wien ze had gekozen, voor haar heele leven, en wien ze toebehoorde; ze zou vandaag nog naar Egbert gaan en bij hem blijven. Maar terwijl ze Annie met opgewonden, radde woorden overlaadde, was er in haar hart nog een ander gevoel, dat uit zijn diepe verborgenheid haar voortdurend krachtiger drong, zich openlijk en voor altijd en onherroepelijk aan Egbert te binden. Ze ontmoette nog dagelijks op haar weg den jongen van het gymnasium met de schuwe, rustelooze, grijze oogen en menigen dag na dien eenen dag had ze hem in morgenschemer of avonddonker voor haar huis zien staan -, ook wel een tuiltje frissche bloemen gevonden op de vloermat.
Dan werd haar hart week, als smolt het warm in haar borst, en kwamen de tranen nabij. Maar ze had ook begrepen, dat hij haar nu had ontdekt, wist dat ze verloofd was en trouwen ging en daarom durfde ze hem bijna niet meer aanzien, niet glimlachen in zijn verlangende oogen. Hoe kon hij haar vereeren -, als hij van haar ontrouw wist -, als ze hem toelachte, zij, de vrouw van een ander?
Doch een andermaal meende ze in zijn schuwe oogen een wanhopige vertwijfeling om haar koelheid te zien en dat was ondraaglijk; hoe kon hij haar vereeren, als hij haar voor een lichtzinnig, harteloos meisje hield? En hij moest haar vereeren -, zijn dwepende eerbied, voor haar gevoel een zekerheid, zette het leven in rijken glans, menig donkeren dag leefde ze en teerde ze erop, voedde er haar opgewektheid en haar werkkracht uit. Ze wist nu ook wie hij was en waar hij woonde; het meisje uit haar woonplaats had het haar op haar schijnbaar argeloos vragen verteld, toen ze hem eens tezamen waren tegengekomen.
En toen het nu vaststond, dat ze trouwen zou, en nadat ze hem door haar samenwonen met Egbert in weken niet had ontmoet, nam ze een diep en vast besluit, ze wilde dien jongen niet meer zien en de herinnering aan de bekoring van zijn vereering uit zich wegsnijden. Ze wilde vlekkeloos haar
| |
| |
huwelijk beginnen. Zoo schreef ze hem een brief enkele dagen voor haar trouwdag, tot vaarwel en troost, een brief vol argelooze zelfverheerlijking en medelijden, schreiend terwijl ze schreef -, en daarna wonderlijk verruimd en verheerlijkt vol vage voornemens van nu af aan edele daden te verrichten en groot werk te doen, en 's nachts sliep ze niet en herhaalde in gedachten de mooie woorden die ze hem geschreven had en stelde zich hem voor, haar brief ontvangend en lezend en haar naam en handschrift kussend en, slapeloos als zij, schreiend van vervoering en leed. Stralend en verheerlijkt zou haar beeld in zijn herinnering staan, zwijgend en ver van haar zou hij leven en haar gadeslaan en zij zou zijn ideaal niet beschamen. Hij zou nooit een andere vrouw liefhebben -, zij zou de eenige in zijn leven zijn.
En daarna was ze getrouwd -, met vreemde menschen tezamen in een kille trouwzaal waar ze met Egbert grapjes maakte, maar toen ze zijn hand vatte, beefde er toch iets in haar -, een kracht zwol van binnen uit in haar aan, een strak en vast voornemen, hem gelukkig te maken en hem trouw te zijn.
En nu wachtte zij een kindje en dacht maar zelden aan den jongen meer. Haar heele leven was in wezen en gedaante veranderd. Ze had het Egbert wel verteld, in de vertrouwelijkheid van een avond, toen ze zich plotseling gedrongen voelde, dit eene geheim tusschen hen weg te nemen -, hij had haar nauwelijks laten uitspreken, betuigend dat hij er ‘een flauwen smaak van in den mond kreeg’ en dat ‘de andere helft wel net zoo zou zijn’ -, maar toen ze hulpeloos en met bevende lippen zweeg, had hij haar goedig een ‘romantisch idiootje’ genoemd en gezegd dat ze natuurlijk wel begreep dat het, nu ze getrouwd was, met dwaasheden van dien aard uit moest wezen.
En zijzelf kon zich na enkele maanden de vervoering van toen bijna niet voorstellen, ze weerde zich ijverig in haar nieuw huishouden en wachtte in een wonderlijk-verweven gevoel van angst en verlangen en kinderlijke nieuwsgierigheid, met vlagen van verbazing en ontzag de geboorte van haar kindje af. Ze bewoonden een klein huis, maar Egbert had het ingericht met toewijding en goeden smaak. Ze had hem in de weken voordat ze het betrokken vaak geplaagd, dat hij over niets anders dacht dan over kleur en vorm van gordijnen en behang, en stoelen en kasten, maar ze bewonderde toch ook gretig zijn juisten blik in al de dingen, waar zij-zelf hulpeloos en onhandig tegenover stond en ze was
| |
| |
hem dankbaar voor zijn onverflauwden ijver en lust. In de dagen van de verhuizing was hij den heelen dag in de onhuiselijke woning en hield toezicht op de werklieden en wilde niet dat zij er komen zou, voor alles was voltooid. Eindelijk was ze dankbaar en blij en veilig het nieuwe leven ingetrokken. Maar toen wat later het tijdschrift verscheen met haar eigen vertelling en ze die herlas, toen dacht ze plotseling weer aan die vreemd-bewogen Novemberdagen; een herinnering als aan een moeilijker en droeviger, maar ook ruimer en verhevener leven steeg in haar op. Ze werd een bang en pijnlijk gemis als een holte in zichzelf gewaar. Maar dat van toen was zóó volslagen vreemd en tegengesteld aan dit van nu, dat maar één van beide mogelijk en voor verwerkelijking vatbaar kon wezen, en dit van nu was werkelijkheid geworden, - het andere dus ijle droom en kinderlijke fantasíe, waarvan ze zich moest ontdoen, nu ze volwassen was en getrouwd. Maar toch -, al dat ijdele en zotte was haar kracht geweest, en hoe, als ze weer eens werken wilde? Lang stond ze er niet bij stil, - alles waarin ze opging, alles wat ze tegemoet zag, schonk voor het oogenblik ruimschoots vervulling. Ze zagen weinig menschen, Egbert hield niet van vreemden, hij had geen vrienden en zij-zelf had met vreugde den knellenden band met Mary en Coba en hun kring, nu ze vrij was, verbroken. Zonder eenig verlangen en leed, daarentegen met een gevoel van trots en blijheid dat ze hen missen kon, dacht ze aan hen terug. Maar later, geleidelijk aan, had haar toch weer de behoefte aan gezelschap bekropen -, ze dorst het Egbert niet bekennen, en zichzelf nauwelijks, ze had immers die illusie van hun alvervullend samenzijn zoo lief -, en als ze nu beleed, dat haar hart toch weer naar menschen trok, naar nieuwe stemmen en nieuwe gezichten, naar licht en lieflijkheid om haar heen, naar vermaak en verstrooiing, dan beduidde dat een nederlaag, dan was ze toch niet hoog en sterk als hij, die zijn heele leven vrienden en vriendschap had kunnen missen, maar zwak en wuft en grillig als de verachte ‘anderen.’ En Egbert was ook liefst na zijn dagwerk rustig thuis, - hij schreef nu ook in een tweede dagblad en besteedde een groot deel van zijn avonden aan de verslagen van wat hij in den loop van den dag had gezien, aan proeven corrigeeren en buitenlandsche kranten lezen om wat hij noemde ‘op de hoogte te blijven.’ Hij behoefde in den morgen pas laat van huis en knutselde dan boven, waar hij een werkbank had laten zetten en zijn gereedschap borg. Ina kon nu ook proeven corrigeeren en verraste hem vaak met
| |
| |
de vellen kant-en-klaar, die in zijn afwezigheid gekomen waren. Dan prees hij haar als een ijverig kind en zij voelde altijd iets van verhoogden levenslust, wanneer hij haar schonk wat naar vereering en vleierij zweemde of haar toonde dat hij haar noodig had, al was het maar voor het geringste. Doch hij deed het maar zelden, had het nooit gedaan en zij wist zelfs niet dat ze het miste, gaf zich van het verborgen dorsten van haar wezen meestal geen rekenschap of wees het als een kinderachtige ijdelheid af.
Met Annie en Otto waren ze na hun trouwen verzoend, doch de enkele bezoeken die ze elkaar over en weer brachten, slaagden niet. Annie verfoeide Egbert om zijn achteloozen spot, omdat hij haar niet vleide en huldigde als de andere mannen, ze toonde het bijna openlijk, en als ze weg was, lachte Egbert zelfvoldaan omdat hij tenminste niet zoo'n idioot was als de rest. En dan smaalde hij op Otto, dien sul, die zich liet bebazen door een vrouw. Hij had maar eens met die Annie getrouwd moeten wezen!
Geerte kwam af en toe -, maar niet dikwijls, zij was verhuisd, woonde veel verder weg en had het druk met haar schilderlessen. Egbert miste haar blijkbaar niet, hij was weinig aan haar gehecht, tot Ina's verbazing, na al de jaren van hun samenwonen. Trouwens ook toen was elk van beiden zijn eigen weg gegaan. Enkele van de buren hadden wel begeerte tot toenadering getoond, doch op Egberts aandringen hadden ze hun bezoeken vermeden. Van de naaste buren was de man ‘agent-in-wijnen’. Wat moesten ze daar nu mee! Soms ontmoette ze een van de vroegere kennissen en herdacht dan in een vluchtig afgrijzen het oude leven van saaiheid en druk -, zoo op een Zondagnamiddag, toen ze Herman, hooggehoed met Mary stijf en statig aan zijn arm, star voor zich uit kijkend, voorbij kwamen. En een andermaal Coba, die vlug doorliep met een stuggen knik. Maar eens, toen Ina van boodschappen terugkeerde, ontmoette ze Gerda dicht bij haar huis -, en de aanblik van dat blonde, blozende gezichtje riep geen afkeer in haar wakker -, maar een verlangen naar haar gezelschap en vertrouwelijkheid -, hun kleurloos-vriendschappelijke omgang van vroeger bij Mary thuis leek haar nu uit de verte gezien iets liefs en warms. Ze ging naar haar toe en sprak haar aan en vroeg haar naar haar leven en welvaren.
Gerda deed nerveus, ze scheen eerst alle vertrouwelijkheid te willen mijden, maar kwam toen toch vertellend los. Erik was gepromoveerd en had nu kans op een prachtige betrekking
| |
| |
in de zaken van een van zijn vaders vrienden -, het was al bijna beklonken geweest, toen er plotseling een gevaarlijke concurrent, een neef of zoo, was komen opdagen. En nu hing alles van een kleinigheid af. Nu moesten ze voortdurend bezoeken afleggen en dan moest ze nauwkeurig op haar woorden passen en zich zoo goed mogelijk voordoen -, het kwam nu vooral op indrukken en protectie aan! Kreeg Erik de betrekking, dan trouwden ze. Ina luisterde argeloos. Gerda had zich verontschuldigd dat ze niets van haar ondertrouw had laten weten -, maar Ina vond het volkomen natuurlijk, zij hadden beiden zooveel om over te denken gehad -, ze schreef ook nu Gerda's schichtigheid toe aan haar verwardheid om dat verzuim en merkte volstrekt niet, hoeveel moeite de ander deed om weg te komen. Bij haar huisdeur noodde ze haar zelfs mee naar binnen; Gerda moest toch eens zien, hoe aardig haar huisje was ingericht, maar Gerda kon niet, ze beloofde aarzelend dat ze gauw komen zou en ging haastig heen.
Ina vertelde Egbert van haar ontmoeting, en terwijl ze dat deed kwam het plotseling in haar op, eerst vaag, dan vaster, dat Gerda's ongewone schichtigheid en haar haast misschien uit iets anders voortkwamen dan enkel uit de spanning waarin ze verkeerde, en ze had spijt van haar aandringen op een bezoek en op hernieuwden omgang.
's Avonds werd er een brief voor haar gebracht. Van Erik -, wat kon hij van haar willen? Een voorgevoel joeg het bloed al naar haar hoofd, haar handen trilden, toen ze het couvert openbrak. De brief betrof inderdaad haar ontmoeting met Gerda. Wat zij niet had durven zeggen, durfde hij schrijven. Dat hij, om wat hij wist van haar tegenwoordig leven en vernomen had van haar verleden door achtenswaardige menschen uit haar geboortestad...
‘Egbert, Egbert, wat moet ik doen? Daar, lees eens wat Erik van 't Hoff mij durft schrijven -, Gerda mag niet met mij omgaan, mag niet hier aan huis komen - om mijn gedrag - om mijn opvattingen - wat ter wereld heb ik voor opvattingen? - om wat hij weet van mijn verleden...’ Ze stond trillend van drift bij de tafel, opgewonden zich verwarrend in de eigen woorden, tegelijk met spanning Egberts gezicht gadeslaand. Hij keek ongeduldig op.
‘Maar menschlief, hou je dan toch even stil. Je geeft mij een brief om te lezen, denk je misschien, dat ik hem zoo lezen kan?’
Ina bedwong zich en zweeg. Kilte en verslagenheid
| |
| |
verdrongen alreeds de drift uit haar hart, zonder dat ze wist waarom.
‘'t Is schitterend,’ zei Egbert rustig, en lei den brief naast zich neer.
‘Maar wat moeten we doen?’ riep Ina.
‘Wat ik bij deze doe -, naast je neerleggen.’
‘En niets meer..., niets anders?’
‘Ja, ik weet niet. Je verwacht allicht niet, dat ik hem aan mijn rapier zal rijgen?’
‘Jawel,’ gilde Ina, plotseling buiten zich zelf om dien zelf-genoegzaam-achteloozen spottoon, ‘ik wil, dat je naar hem toegaat en hem in zijn gezicht slaat en hem uitdaagt en hem vermoordt!’
Hij lachte, haalde de schouders op. ‘Je weet niet wat je zegt, je bent op het oogenblik volkomen ontoerekenbaar. Alles wat ik bereik wanneer ik, hoe dan ook, reageer op dit prachtstuk, is dat ik mezelf belachelijk maak -, en je begrijpt dat ik daarvoor bedank. Het is te idioot om over te praten.’
‘Maar dat schandelijke van mijn “verleden”!’
Hij haalde de schouders op.
‘Er is natuurlijk geleuterd -, door Annie waarschijnlijk, over die rare verliefdheid van je, indertijd op dien klokkemaker, dat verloopen genie, waar je me van verteld hebt -, en over dat gescharrel met die schooljuffrouw. Voor zulke menschen beteekent dat nu eenmaal een “verleden”.’
‘Maar dat is dan toch schande, dat is dan toch gemeene laster. Ik heb nooit iets leelijks of iets laags gedaan -, dat geloof je toch wel, Egbert, dat weet je toch, nietwaar?’
‘Ik? Je hoeft je tegen mij niet te verdedigen. Dat is open deuren open trappen. Ik heb je nooit gevraagd naar wat je vroeger uitgevoerd hebt -, is het wel -? en ik...’
‘Ik heb niets “uitgevoerd”, ik wil niet dat je zulke woorden tegen mij gebruikt.’
Egbert onderbrak haar met een waardig handgebaar. ‘Blijf nu alsjeblieft bedaard, val niet over een woord en laat mij uitspreken. Of je je nu woedend maakt of niet, zoo zijn die menschen, en voor hem staat blijkbaar zijn baantje op het spel -, en hiermee is de zaak, geloof ik, voldoende toegelicht.’ Hij nam zijn krant weer op.
Ina was bij de tafel gaan zitten, ze vond geen moed en geen kracht meer om iets verder te zeggen. Een tijdlang staarde ze in de lamp, ze voelde zich ontredderd, verslagen.
‘Egbert,’ zei ze dan opeens, zacht en onvast, ‘ik wil je toch eens wat vragen.’
| |
| |
‘Dat is?’ vroeg hij achteloos-vriendelijk, haar over de tafel heen in afwachting aankijkend.
‘Iets in het algemeen bedoel ik.’
Hij maakte een beweging van ongeduld en tegenzin.
‘Je praat tegenwoordig veel te veel “in het algemeen...” Al dat getheoretiseer...’
‘Neen, ik zal niet “theoretiseeren”, verzekerde Ina haastig, ‘alleen dit. Ik zei van dat uitdagen en vermoorden, dat was natuurlijk onzin, dat heb ik niet gemeend. Maar ik zat er zooeven over door te denken. Kun je je nu geen omstandigheden voorstellen, dat iemand mij zóó beleedigde, dat je mij zou willen wreken?’
Hij glimlachte.
‘Je leeft altijd nog in je romannetjes -, en ik wou, eerlijk gezegd, wel graag dat je eens wat ernstiger werd. Duelleeren is idioot, altijd en in alle omstandigheden -, en ik geloof niet, dat ik ooit de minste roeping zou kunnen hebben om je te “wreken”.’
‘Ik spreek niet over duelleeren, maar als je morgen Erik ontmoette, toevallig tegenover hem of naast hem kwam te zitten in een café of een schouwburg of zoo, wat zou je dan doen?’
‘Komen er nog meer van zulke raadseltjes?’ vroeg Egbert ironisch, ‘en willen we dan dit heele gesprek niet liever uitstellen tot den een af anderen regenachtigen achtermiddag?’
Ze vocht met haar tranen.
‘Niet Erik dan -, maar zoo in het algemeen; kun je je denken, dat je je drift niet kon houden en iemand zou slaan, die mij beleedigd had?’
Hij schokte met de schouders, nam de krant weer op.
‘'t Is wèl, hoor! “Beleedigd”, “wreken” -, het wordt tijd dat je volwassen wordt.’
Ze wist niet meer wat ze antwoorden moest, haar keel voelde heet en droog, haar hart sloeg met stroeve schokken. Ze wilde niet schreien, ze wilde niet opstaan, ze wilde niet nog meer kwetsende woorden uitlokken, ze bleef zitten, roerloos en als verdoofd, met als eenig besef het verlangen verdere pijn te ontgaan. Ze liet zonder snikken- de tranen uit haar oogen vloeien, ving er in bedroefde speelschheid het lamplicht in op, dat de vurige, kleurige pijltjes uitschoten naar alle kanten, tot elk besef van heden en leven voor een oogenblik uit haar weggeleid was.
Daar hoorde ze tegenover zich papiergeritsel. Egbert stond op en kwam naar haar toe.
| |
| |
‘Zit je daar nu nog te huilen?’ bestrafte hij goedig, als tegen een kind. Hij bukte zich, omvatte haar met zijn armen; ze wilde weerstand bieden, maar het verlangen naar rust en teederheid was te machtig in haar -, en wat ze had gezegd, leek haarzelf alreeds overdreven, belachelijk. Zoo liet ze dan zacht snikkend zich in zijn armen zinken en zei gedwee hem na, dat ze een ‘malle meid’ was en beloofde dat ze ‘ernstig’ zou worden -, maar onder het zachte spreken, het stil nasnikken, het matte glimlachen om den herstelden vrede, plaagde haar zwakjes en als van heel ver het gevoel, dat ze geleidelijk aan van zichzelve prijsgaf, wat ze niet zoo licht zou kunnen terugnemen.
|
|