| |
[II]
De avond was voorbij. Ina was moe - ze had zich verveeld, ze voelde zelf dat ze bleek was en het leek haar dat haar gezicht verwrongen moest staan van het herhaaldelijk gapen - van binnen voelde alles kil en leeg en verslagen. Ze had zich in deze samenkomst verblijd en het had niets opgeleverd dan verveling, ergernis, verbeten wrevel en steken van twijfel en zelfverwijt. Ze lag nu op de rustbank, de oogen gesloten, terwijl Coba van 't Hoff, Geerte de Kruyff, haar vriendin die gastvrouw was, de kamer ordenden, de meubels rechtschoven, en onder voortdurend pruttelen note-doppen en koekkruimels van het vloerkleed opvischten. Deur en raam stonden tegen elkaar open; het was zeer warm geweest, maar nu woei de koude Novemberwind snijdend over Ina heen -, ze had wel graag een van beide dicht gehad, doch ze verroerde zich niet en ze vroeg niets, te dof, te moedeloos om geluid of beweging voort te brengen.
Waren dat, de bleeke, vooze meisjes, de slappe slungels van jongens, die de machteloosheid tot werken en scheppen op de trekken lag, de menschen die haar moesten schadeloos stellen voor de kille benepen deftigheid thuis bij Mary? Moest ze aan hun gesprekken, aan hun omgang haar hart ophalen en haar geest verfrisschen, moest ze in dien kring haar echte vrienden kiezen?
Alles wat ze gezegd hadden leek haar opgeschroefd en onecht, wat ze vertoond en uitgevoerd hadden voos en middelmatig, opgeblazen van eigenwaan en overschatting. De rauwe zenuwtergende muziek van den jongen componist, die ‘met elke methode gebroken’ had, maar zoo ‘overstelpend-suggestief’ improviseerde, de vale flodderige teekeningen, waar ze beurtelings met diepzinnige gezichten voor kwamen staan, en minuten lang in peinzen verzonken bleven, tot ze met half-verdwaasde oogen, als zóó aan een hoogere wereld
| |
| |
ontrukt, de hand over het voorhoofd strijkend, diepzinnige woorden fluisterend zwijgend weer neerzaten op den grond, met opgehurkte knieën, het hoofd tegen den muur. Dat scheen de voorgeschreven houding, enkelen maar hadden op stoelen gezeten. En dat belachelijke kleine ventje, dat nauwelijks goed Hollandsch sprak en ‘aristocratie bestreefde’ - democratie scheen in dezen kring al weer uit de mode - en het bleeke wezentje met haar vooze mopneusje, die bij een koperen-stoofjes-artist in den leer was en door haar fijngevoeligheid van het eene pension naar het andere werd gedreven, omdat ze het nergens kon uithouden, waar onderwijzeressen woonden, - die waren zóó afstootend-‘philistreus’ dat ze niet kon tegenover ze aan tafel zitten.
Een jong acteurtje en een jonge schoolmeester, die voor een Duitsche akte werkte, hadden over de grooter-heid van Goethe en Shakespeare getwist, - het acteurtje hield het op Shakespeare, de ander zwoer bij Goethe -, en een aankomend genie met een kinbaardje had er met een stemmetje als een fluitje tusschendoor gelispeld: ‘Flaubèèrt, o Flaubèèrt’ en daarop de oogen gesloten en gezwegen als uitgeput van zijn geestdrift. ‘Mystiek’ deed opgeld. Verder was er veel op conventioneele lieden en conventioneele kunst, vooral ook op studie in alle graden en soorten gesmaald. ‘Inspiratie’ -, ‘persoonlijkheid’, hadden de meisjes gezucht, en heur schuchtere hoofdjes op de schouders van de jongens gevleid. Ina had den heelen avond geen grap of lach, geen enkel snedig of geestig woord gehoord, zij zelf had niet veel gesproken -, ze voelde zich stug en wantrouwig en soms ook bij vlagen twijfelend aan zichzelf, aan haar vermogen om te begrijpen en te genieten. Ze waren allemaal zoo opgetogen -, zoo grif met hun bewondering, vol ijver om te toonen, tot hoever hun begrip, hun geestesverfijning wel ging -, ze spraken zoo hoog en zoo duister.
Hoe had ze er toe kunnen komen om in dit fijnbeschaafd gezelschap haar voorliefde voor Mendelssohn -, en een oud zwak voor Grieg te bekennen? Een groot, donker meisje, met een breeden mond, in een felgroene jurk, had even de schouders opgetrokken, smadelijk gelachen en zich zonder antwoord afgewend. Ze had haar wel kunnen bijten en van dat oogenblik af was haar stemming geheel vergiftigd en bedorven -, had ze niets meer gezegd, maar met een bitteren spotlach geluisterd, in haar hart schimpend tegen de machtelooze, vooze kwakzalvers en hun zotte pralerij.
Het was overal hetzelfde -, en zij kon nergens aarden,
| |
| |
zij paste in geen enkele omgeving, stootte overal het hoofd en verwarde zich het hart als een vogel in een strik.
Ze dacht aan dokter Ramondt en aan de verleden lente. Na dien eersten keer had ze hem nog twee keer ontmoet, toen hij Mary bezocht -, maar kort en vluchtigjes; tot vertrouwelijk praten was het niet meer gekomen. En na Mary's herstel was hij heel niet meer teruggeweest. Mary had haar verteld dat hij het heel druk had, ongefortuneerd was, voor een veeleischende vrouw en drie kinderen moest zorgen, en aan vriendschappelijke bezoeken niet denken kon. En Ina had haar best gedaan natuurlijk te vinden, wat iedereen natuurlijk vond, en toch was teleurstelling lang nog in haar blijven nawerken, en een scherp gevoel van schaamte om haar eigen verwarde hoopvolle gedachten, haar vreugde en verwachting en bereidwilligheid, waar hij haar blijkbaar zelfs niet telde en het bezoek beschouwde als een wat langgerekte en misschien zelfs wat zware en taaie doktersvisite. Ze wist het wel al, dat voor de meesten dagelijksch werk en dagelijksch belang in de eerste plaats gold en boven de dingen van het hart recht en voorkeur had -, en toch maakte het haar kil en bedrukt, zoovaak zij het van nabij ervoer. Waren er dan werkelijk geen menschen, voor wie het gevoelsleven altijd in al zijn uitingen en vertakkingen boven het maatschappelijk leven ging? Ze wist allang van niet -, en toch verwachtte zij het steeds weer opnieuw. Ze dacht aan een voorval uit haar eigen leven -, een paar jaar terug, toen ze een deel van haar overgangsexamen koelbloedig had verzuimd omdat haar oude vriend, de gebrekkige klokkenmaker met zijn koolzwarten baard, haar dien dag een naamvers zou voorlezen en geven, dat hij voor haar had gemaakt. Het was langdradig en sentimenteel, het vers, maar het had haar toen bewogen om den toover der verheerlijking, ze had het niet vergeten, en de eerste regels haalde ze zich nu in gedachten.
In glanzen zijt gij mij verschenen,
Nooit had mijn hart 't geluk gedroomd.
Ach ga nu niet meer van mij henen....
De drie beginletters waren haar naam.
Toen waren ze haar hard gevallen, allemaal en zelfs Otto, de toegevende broer, die voogd over haar was sinds moeders dood, had haar schertsend vermaand: ‘eerst de zaken en dan het meisje.’ Dat was de eerste keer geweest, dat ze
| |
| |
die platte, stuitende zegswijze vernam en er van rilde, maar daarna had ze die veel vaker wel gehoord -, en, erger, ervaren dat bijkans alle menschen zoo leefden, voor ‘de zaken’ eerst en dan voor ‘het meisje’ - of wat daar overeenkomstig aan was. Hoe vlak en vaal, kil en redeloos leek haar de wereld en het leven, zoovaak zij, die 't altijd weer vergat, daaraan herinnerd werd. En Ramondt was als de overigen ook, - om zijn drukke praktijk was hij weggebleven en had niet meer naar haar omgezien -, en hoe stellig had ze, zonder gezet overdenken, van hem verwacht, dat hij anders zou wezen.
‘Ina, je slaapt toch niet? Sta op, dan gaan we naar boven en als Egbert bij uitzondering eens zoo minzaam is geweest om klaar te zetten -, dan kunnen we meteen een boterham eten.’
Moeizaam en lusteloos rees Ina overeind. Ze was nadat de anderen waren heengegaan met Coba achtergebleven om boven bij Geerte's broer nog een uurtje na te praten.
Ze liep kil, huiverend en diep-verslagen, na den onbevredigenden avond, het stil liggen in de kou, het verwarrend napeinzen, achter de anderen een duister trapportaal door, een oud wenteltrapje op en stond plotseling in een licht, warm, laag vertrek, onder een bruinberookte balkenzoldering.
Een bleeke jongen die bij het vuur zat te lezen, keek op en lei zijn boek neer bij hun binnenkomen -, een oudere man met een blonden baard rees geeuwend en zich verschrikt de oogen wrijvend, van de kanapee op. De jongste was Geerte's neefje, de andere haar broer.
‘Zeker weer den heelen avond geslapen,’ smaalde Geerte, ‘en niet klaargezet of niets.’
‘Hè meid, slapen is zoo lekker -, bederf er nu niet dadelijk de goede uitwerking van. Als je mij even laat besterven, zal ik helpen met alle macht.’ Hij rekte wijd de armen boven het hoofd, strekte de beenen voor zich uit, stak de handen diep in de zakken en bleef zitten.
Een gevoel van verruiming en rust trok weldadig door Ina heen. De warme kamer, de oude meubels, de pijpedamp, het gezellige, blonde gezicht, vooral de luchtige woorden deden haar goed tot in haar hart. Ze voelde een begeerte, het troebele, ontstemmende, hinderlijke, het wurmen en tobben van zich af te werpen en vroolijk te zijn.
Het neefje was gedienstig opgestaan en verontschuldigde zich, dat hij niets had klaargezet.
‘Onzin,’ sneed Geerte af met haar besliste stem -, ‘jij
| |
| |
kon het niet weten. Als Egbert maar niet zoo eeuwig lui was’.
Ina was, op zijn uitnoodiging, terwijl de drie zich van kast naar tafel repten, naast Egbert op de kanapee gaan zitten en toen hij opnieuw goedmoedig lachte om Geerte's vinnige woorden, lachte ze mee. Hij keek haar aan.
‘Help me maar tegen mijn boosaardige zuster -, u moest eens weten hoe ik zucht onder haar heerschappij! Geerte, toe kijk niet zoo leelijk, vertel eens wat van den Idioten-krans!’
‘Jawel, jij zit daar maar lui en ik loop me dood en dan nog vertellen -, ik dank je.’
‘Wie waren er allemaal?’
‘Vraag het Ina -, die is er toch ook geweest!’
Ina voelde zich vol van onberedeneerden jool.
‘Waarom komt u er zelf niet?’
‘Ik?’ Ze proestte om de overdreven uitdrukking van zijn ontsteltenis, ‘lieve ziel, daar hoor ik niet. Daar gaat het mij veel te verheven toe, daar zou ik mij voelen als een haar in de soep.’
‘Zoo ging het mij ook. Ik hoor er ook niet, en ik geloof ook heelemaal niet dat ik in den smaak ben gevallen.’
‘Heb jelui nog van de “Sarcasmen en Reverieën” genoten?’
‘Wat is dat?’ Ina's oogen schitterden in de zijne, vol jolige behaagzucht.
‘Weet u dát niet? Dan mankeert er drie-kwart aan uw opvoeding. Iets heel modern-verfijnds, lang niet voor de poes. Kip-op-hooge-pooten-stijl. Geerte heeft het mij eens willen voorlezen, de brave ziel, ze meent het zoo goed met mij, maar ik ben erbij in slaap gevallen - voorlezen is mijn beste slaapdrankje - toen ineens werd ik wakker van een zin en dien eenen zin heb ik onthouden, het was over een “dienstmeid van erkende en beproefde voortreffelijkheid” - of “voortreflijkheid” -, dat zou nog al weer moderner zijn.’
‘Stond er dat?’ lachte Ina ‘wat onzinnig.’
‘Het is héél ernstig,’ zei Egbert ‘zoo moet je het zeggen tegenwoordig, bijvoorbeeld: ‘de boterhammen die mijn neef daar maakt, zijn van een jammerlijke scheefheid en schriel-gesmeerdhheid.’
‘Egbert, als je te lui bent om zelf iets te doen, maak hem dan tenminste niet in de war.’
‘Is het tot u doorgedrongen, mejuffrouw, dat ik lui ben? Het is de lust van mijn leven! Kom, we gaan aan tafel, en dan moet je mij nog meer vertellen.’
Ze stonden op. Ina zat tusschen Egbert en het neefje in
| |
| |
-, maar ze zei geen woord tegen den bleeken verlegen jongen, liet tot twee maal toe een vraag die hij deed onbeantwoord en zag niet, dat hij pijnlijk bloosde. Al haar aandacht was voor Egbert -, alleen jammer dat hij-zelf zooveel aandacht voor zijn boterhammen had en daardoor niet voortdurend naar haar keek, - zij at heelemaal niet, praatte en lachte aanhoudend.
‘Toen kregen we een vioolsolo. De kamer was halfdonker gemaakt, dat moest zoo. En daar voel ik op eens een wildvreemd, warm hoofd in mijn schoot -, en snikken, erbarmelijk! Achteraf bleek dat zijn geliefde. Het genie zelf viel flauw toen het uit was - hij lag voor lijk tegen de piano, met twee slappe armen naast zijn lijf, zijn kin op zijn borst. En toen zijn ze - zijn wettige geliefde en nog een stuk of drie onbaatzuchtige aanbidsters - uit de andere kamer een kamerschut gaan halen, een heel zwaar ding, ze konden er haast niet mee voort, en dat hebben ze voor hem heen gezet en daar is hij den heelen verderen avond achtergebleven - nu en dan gingen ze kijken, ik denk of hij nog leefde, en dan liepen ze als kippetjes achter elkaar, op de teenen en hun hoofden, zóó vooruitgestoken, -, tegen het weggaan kwam hij pas weer voor den dag, heelemaal verwezen en bleek.’
‘En vroeg hij niet: ‘Waar ben ik?’ en ‘Is de booze man heengegaan?’ Ze lachten beiden.
‘Ik kan niet zeggen, Ina, dat ik je bijzonder aardig vind, voor den eersten avond dat je gevraagd bent,’ vond Geerte droog, ‘ik vond zijn spel heel bijzonder en diepzinnig, hij is altijd zoo, als hij gespeeld heeft, er valt niets om te lachen.’
‘Bij wie is dat ontluikend genie in den leer?’ vroeg Egbert.
‘Bij niemand, hij heeft alles uit zichzelf, nooit les gehad.’
‘En daar vliegen ze in, daar vliegen ze met vlag en wimpel in,’ schaterde Egbert. ‘Jullie hebt met zijn allen een tik van den molen beet. Behalve Coba -, die komt alleen om haar natuurgenoten te bestudeeren. Je kunt niet ontkennen, dat je hier waar voor je geld krijgt -, en dat de psychiatrie, in jou vertegenwoordigd, de grootste verplichtingen aan Geerte's vriendenkring heeft. Jullie moet het toch òòk maar van je klanten hebben, net als de kruidenier.’ Coba lachte gedwongen. Het was duidelijk, dat ze zich min of meer geraakt voelde, nu Egbert zoo lichtvaardig over haar werk en wetenschap sprak. Ina had het op weg naar Geerte's huis ervaren, dat ze alles wat daarmee verband hield, geweldig zwaar-ernstig opnam -, niet alleen geen grapje duldde,
| |
| |
maar ook ‘leeken-opmerkingen’ en ‘leeken-vragen’ met stroeve hoogheid afwees. Het had Ina gehinderd, dat vertoon van wetenschappelijkheid, die inbeelding om wat boekenwijsheid, waarvan ze de aanmatiging voelde, maar niet bewijzen kon, zoodat ze vol schrik was gaan vreezen dat haar bitterheid en ongeloof voortsproten uit haar eigen aard, - maar nu Egbert ook háár dorst aantasten, ook háár niet ontzag, voelde ze een heimelijke voldoening. Het was als wreekte hij haar voor wat Coba haar had aangedaan, toen ze haar vragen en opmerkingen met een kil, verwaand lachje terugwees -, terwijl ze toch zeker was, niet onnoozel en onbescheiden te hebben gesproken en gevraagd -, en ze was hem er dankbaar voor, bewonderde hem om zijn durf. Ze bewonderde hem omdat hij zoo zeker was van zichzelf; - wat een kracht, wat een hoogheid beduidde zooveel zelfverzekerdheid. Hij doorzag het ‘ontluikend genie’ in al zijn dwaze aanstellerij -, stak genadeloos den draak met de heele kwakzalversbende; hij, de volwassene, de man van gezag, die in het openbaar zijn meening gaf en naar wien anderen luisterden -, hij zat daar nu en zei gewone, huiselijke, prettige dingen, zonder malle diepzinnigheid, dingen, die zij verstond, die haar niet intimideerden of aan zichzelf deden twijfelen. En wat stond hij tegelijk hoog boven haar -, om die koele zekerheid, waar zij het niet verder dan innerlijke wrok en strijd en twijfel had kunnen brengen. Als lafenis nam ze zijn woorden tot zich, haar oogen schitterden en haar wangen gloeiden. Ze lachte uitbundig, toen hij Erik ‘dien geleerden lummel met dat hondenneusje’ noemde -, en over Mary Rutgers, de voortreffelijke, de hoogstaande, de sympathieke, sprak als over ‘een witte boon van 't verleden jaar’ - ze lachte met voortdurend dat gevoel in zich, dat hij voor háár op al die menschen wreekte, wat ze háár hadden aangedaan. Haar wrok kwam los, ze liet ze vrij, ze klapte instemmend de handen en juichte opgewonden.
‘Egbert praat altijd en over iedereen op dezelfde manier, maar hij heeft er nog nooit zoo'n overstelpend succes mee gehad,’ merkte Geerte koel op -, maar het drong evenmin tot Ina door als de vorige opmerking over haar onvriendelijkheid jegens de menschen die haar genoodigd hadden. Het scheen haar, dat ze niet langer alleen was -, immers niets van wat haar anders altijd deerde en trof, kon haar nu bereiken -, het scheen haar, dat hij naast haar stond, haar beschermde -, zijn openlijke spottende minachting voor dezelfde menschen, die zij alleen maar in 't diepst van haar
| |
| |
hart en in voortdurenden twijfel aan zichzelf dorst hoonen, scheen haar in 't gelijk te stellen -, haar van twijfel te ontheffen. Ze hadden tot dusver allen de macht gehad - ondanks haar groot woord - haar te intimideeren, omdat ze altijd zoo koel en vast hun weg gingen, niet driftig werden, niet schreiden als zij, niet, als zij, bij den dag wisselden van meening en gevoel, maar dag in dag uit zichzelf waren en bleven -, nu was die macht gebroken, door hem.
En dit was het heerlijke, het bijzondere, het gelukzalige -, dat hij haar scheen te onderscheiden temidden van alle anderen, over wie hij sprak met luchthartigen, zelfbewusten spot, als wezens ver beneden zich, dat hij haar aardig vond, haar voortdurend zijn aandacht gaf. En zij van haar kant, in een fel dringend verlangen die aandacht vast te houden, hem geen oogenblik de gelegenheid te geven, zich tot een der anderen te wenden, praatte en lachte onafgebroken, nauwelijks zelf wetend wat ze zei, niets anders begeerend dan hem met haar geest te behagen, van het eene onderwerp op het andere, verstond de vragen niet, die de anderen tot haar richtten, merkte zelf niet, dat haar stem telkens luider steeg, dat haar handen de eene snede brood na de andere verkruimelden, zoodat tafelkleed en vloer met de flarden bezaaid lagen, zonder dat ze iets gegeten had. Tegen de heele wereld had zij alleen gestaan, koppig en opstandig weigerend alles wat ze in haar hart vervelend en duf-burgerlijk en onnoozel vond als ‘sympathiek’ ‘hoogstaand’ en ‘knap’ te aanvaarden, maar zwak en machteloos, want zelf nog tot geen enkel ding gekomen dan tot droomen, ondanks haar vurigen wil -, nu plotseling was hij daar en stelde haar in het gelijk en wreekte haar; hij dorst Coba aan, lachte om hare dorre ernst, aanmatigende geleerdheid, en wat zij voelde was bewondering en dankbaarheid.
Hij zag het, en nam het aan, keek haar telkens in de oogen, vol en diep, zoodat ze huiverde, zijn hand had al twee maal schijnbaar-toevallig de hare aangeraakt en was er even, warm en breed, op blijven rusten -, het bracht haar zoodanig in verwarring en vervoering, dat ze geheel vergat, dat ze niet alleen waren -, tot ze plotseling opschrok en tot bezinning kwam -, ze zag, dat Geerte verbaasd en geërgerd naar haar keek, dat Coba's dunne mond stijf gesloten was en haar wangen boos-rood gloeiden, dat het neefje naast haar bleek zag en zweeg, verlegen en verslagen -, het werd haar pijnlijk duidelijk, dat minuten lang zij alleen, die voor 't eerst hier en de jongste was, aan 't woord was
| |
| |
geweest en met druk praten en luid lachen elk ander gesprek had afgesneden en onmogelijk gemaakt -, en dat nu elkeen ontstemd was tegen haar. Elkeen, behalve hij -, en dat troostte haar, daaraan hield ze zich vast.
‘We moeten naar huis, Ina, het wordt te laat.’
‘Het is nog heelemaal niet laat,’ weerde ze overmoedig af. Coba haalde de schouders op.
‘Voor mij wordt het te laat -, maar doet jij wat je wilt.’
Het was duidelijk, dat ze Ina's geheimen toeleg al had geraden: haar alleen te laten weggaan en zelf door Egbert te worden thuisgebracht.
Ina's hart klopte in spanning, maar hij schilde met aandacht een appel, - het gesprek was hem blijkbaar ontgaan -, en nu stond ze hulpeloos tusschen Coba en Geerte, die haar beiden hadden doorzien. Geerte had geen woord gezegd om haar terug te houden, na haar opmerking.
‘Nu?’ vroeg Coba.
‘Het was maar gekheid, ik ga met je mee.’
Haar stem was ineens bevend en heesch -, zou hij nu niet opstaan en aanbieden hen thuis te brengen? Hij was klaar met zijn appel en stond van tafel op.
‘Is het droog?’ vroeg Ina, alleen om zijn aandacht te zekerder op hun heengaan te vestigen, want niemand kon het weten en het kon haar niet schelen ook.
Hij ging naar het raam.
‘Het is heel goed weer, volle maan - maar binnenshuis en op pantoffeltjes toch altijd het best -,’ toen liet hij zich behaaglijk neer in zijn hoekje op de rustbank en strekte de beenen.
‘Mag ik u misschien even thuisbrengen?’ kwam schuchter-blozend het neefje, ‘ik doe het heel graag.’
‘O, wat heb ik een galanten neef,’ spotte Egbert.
‘Dank je, hoor,’ zei Coba. Ina gaf geen antwoord, ze werd rood van toorn om het aanbod, dat immers haar toeleg verried, maar haar aandacht bleef fel en vast bij Egbert, ze had er zich al in geschikt om alleen te gaan, hij lachte haar toe van de rustbank, waarop hij zat en zij, de ontstemming die haar even beroerd had, met geweld verjagend, lachte ook, behaagziek vleiend en zag haar eigen gezicht, als voor een spiegel en hoopte dan plotseling weer dat hij toch zou opstaan en met haar gaan.
De andere jongen inmiddels was met hun hoeden en mantels binnengekomen, ze liet zich door hem in haar mantel helpen, zonder een woord te zeggen, bijna zonder hem aan
| |
| |
te zien, voortdurend Egbert toelachend -, haar instinct raadde haar dit wreed voorbijzien van den ander als het uitnemende middel om hem te vleien en vleiend te behagen en te winnen. Ze schikte voor den spiegel de haren onder haar hoed en waagde het hem toe te knikken in het glas, hij antwoordde met een kushand en ze zag dat hij opstond en naar haar toe kwam. Ze stonden naast elkaar, maar ze wist nu niets meer te zeggen, ze voelde zich uitgepraat met een vreemd, leeg geduizel in haar hoofd en een strakken glimlach om den mond, terwijl het neefje Coba hielp en onder haar omslachtig aankleeden geduldig wachtte met haar overschoenen en haar mof en ze lachte luid en schaterend, toen Egbert, wijdbeens met de handen in de zakken, hoonde ‘De Volmaakte Sjenteleman’ -, zoodat de jongen bloedrood bloosde en niet dorst opzien.
Zwijgend gingen ze naast elkaar, Ina en haar zuster, op weg naar het station, Josefine had alles verteld van thuis, van de nieuwe plannen, ze was er opzettelijk voor overgekomen en nu liep elk van beiden stil verzonken in eigen gedachten -, Josefine, de oudere, klein en schriel, met in een bleek gezichtje een vriendelijken mond en groote, blauwe poppenoogen, Ina rank als een jongen, het hoofd rechtop, met de handen binnen in de zakken haar smalle heupen omvattend, zooals ze wel meer deed om onder het peinzend voortgaan in een zacht behagen aan zichzelf, zich halfbewust te verlustigen in de aanvoeling van het soepele glijden der gewrichten.
‘Ten slotte heb jij dus nog gelijk gekregen,’ verbrak Josefine nog weer eens het zwijgen.
‘Als het niet om Otto ging -, zou het mij meer plezier doen. Je weet, ik heb wel eens graag dat de feiten mij in het gelijk stellen. Ze vinden mijn oordeel immers altijd zoo voorbarig en onbillijk. Jij vond het toen ook.’
‘Ze deed zich zoo aanminnig voor in het begin.’
Ina trok de schouders op.
‘Ze had toch altijd die koude oogen en dat ellendige tegelijk zegevierende en uitdagende glimlachje -, en jullie had oogen om het te zien.’
Ze zwegen weer even.
‘Ik kan mij haast niet voorstellen, dat ze het durfde doorzetten, toen ze zag dat het Otto verdriet deed. Als je toch van iemand houdt -, wat komt het er dan op aan in welk huis je woont en hoe het ingericht is, al was het een krot met een tafel en een bank en een bed...’
| |
| |
‘Maar het is immers een aardig gezellig huis en alle meubels zoo goed en soliede en uitstekend onderhouden. Hoe kun je dan zeggen van een krot met...’
‘In het algemeen bedoelde ik. Dat ik in het geheel niet begrijp, dat huis en meubels er toe doen, als je van iemand houdt.’
‘Neen, Ina, dat is dwaasheid. Als het huis werkelijk ongerieflijk was en slecht ingericht...’
‘En als Otto er dan, zoo als het mocht zijn, aan gehecht was?’
‘Jij vat ook altijd alles zoo poëtisch op. Ik vind het vooral zonde van de goede meubels -, die gaan nu op de veiling en de dingen van waarde worden getaxeerd en die mogen wij dan koopen, als we er zin in hebben.’
‘Ik kan niet anders zeggen, dat het volkomen in stijl is en dat mijn “woorden vervuld” worden, om de profeten zaliger jaloersch te maken. Otto, de jongen die geen cent op zak kon houden en tot zijn schoolboeken toe weggaf, en die nu aan het taxeeren slaat en zijn moeders goud verkwanselt aan zijn zusters. Wat gebeurt er met vaders boeken?’
‘Die houdt Otto -, hij zal ze wel noodig hebben. Er wordt een soort van bibliotheek gebouwd met overal kasten in den muur, waar de kinderkamer vroeger was. En Annie krijgt een boudoir, het wordt allemaal heel voornaam en modern.’
‘Ik kan er niet om lachen, omdat het zoo zielig is,’ zei Ina en haar stem beefde, ‘dat onze Otto daar aan moet -, er komt niets dan ongeluk van.’
‘Och, ongeluk. Als ze maar niet overdrijft, hij mocht wel eens wat ontbolsterd worden. Hij werd wel al heelemaal tusschen de boeren een boerendokter.’
‘En wat dan nog? Was hij er niet gelukkig in? En waren ze hem niet dankbaar, de boertjes, als hij ze had geholpen? En was het niet aardig, ze op marktdag te zien komen met appelen of verschen room? Als hij zich loswerkt uit zijn boerenpraktijk, uit vaders oude praktijk, dan zie ik uit de verte wat er van komt; als het huis half tegen den grond ligt en Annie heeft haar boudoir en haar bibliotheek en de oude meubels zijn verstrooid naar de vier hoeken van de aarde’ dan trekken ze hier heen -, dan is het haar ginds toch weer niet mondain en deftig genoeg, dan moet hij hier carrière maken.’ Ze zweeg even. ‘Ik geloof dat ik maar nooit meer daar ginds terugkom,’ zei ze snel en heftig, ‘ik kan Annie's boudoir en haar bibliotheek al bij voorbaat niet zetten, ik heb van den heelen boel al volop genoeg.’
| |
| |
Josefine gaf geen antwoord -, ze gingen verder. Ergens in de verte floot een stoomboot -, dof en domp klonk het in de kilte van den Januari-achtermiddag.
‘Hoor je?’ vroeg Ina, ineens droomerig, ‘hoor je die boot? Weet je, waar mij dat geluid aan denken doet? Aan vroeger, aan de zomervacantie. Weet je wel, bij ons in de vaart? Als het water zoo blauw was en zoo spatte en sprong en vol zonnevonken stond en als dan die prachtige, bruine beurtschepen daar voeren, die soms zoo heerlijk glansden, met de kleine dronken jolletjes er bij bungelend en springend soms tegen de zwaarden op! Dan was er één zoo'n vrachtboot, die heette “De Martelaar” geloof ik -, en die floot precies als die boot ginds -, die hoor ik wel meer, soms 's avonds laat in bed, het is misschien ook een vrachtboot, en dan moet ik altijd zoo sterk aan dat van vroeger denken, dan ruik ik die zilte reuk van het water en ik zie de malvaplanten, waar de steenen helling vol van stond -, en die we plukten, kaarsjesbloemen zeiden wij, weet je wel?’
‘Ik herinner het mij niet,’ zei Josefine, van haar stuk gebracht, nu Ina plotseling van onderwerp veranderd was en om de heftige trilling in haar stem.
‘Dat kan niet -, want je was er vaak genoeg bij. Ik ben er nog eens bijna ingeduikeld, toen ik dacht, dat er een gulden vooraan tusschen de keien in het water lag. Achteraf bleek het een blikje.’
Maar ze zag, dat haar woorden in Josefine niets opwekten, dat niets in haar zuster weerklank gaf op wat zoo plotseling in haar was aangeslagen en ze zweeg en ging aan het overdenken, waarover ze met Josefine zou kunnen spreken, het laatste halfuur dat ze nog tezamen zouden zijn, nu ze elkaar in zoo lang niet hadden gezien en wel niet zouden weerzien voorloopig. Ze waren eigenlijk nooit intiem geweest, ze verschilden zooveel in leeftijd en in aard, doch daarin alleen zat het niet -, begreep Ina, het zat in haar eigen, algemeen onvermogen om een aangenaam, vlot, niets zeggend gesprek gaande te houden. Dat was immers altijd een moeilijkheid, een beletsel voor haar geweest. Maar ditmaal wilde ze haar best doen en belangstelling toonen in huishoudelijke dingen, vragen naar Josefine's werk voor de plaatselijke afdeeling van vrouwenkiesrecht, waarvan ze een ijverig en gezien bestuurslid was -, maar Josefine, haar oneerbiedige grappen van vroeger blijkbaar ook nog niet vergeten, antwoordde schichtig en ontwijkend en het was voor beiden een verluchting, toen de trein weggereden was.
| |
| |
Ina wandelde nu alleen naar huis. En ze vroeg zich af, hoe dat nu in elkaar zat, dat ze in sommige omstandigheden en tegenover sommige menschen bijna geen woord wist uit te brengen. Bij Mary aan huis had ze ook nog herhaaldelijk dien hinder ondervonden en een heimelijke benijding, bijna bewondering gevoeld voor het gladde praten, uren lang, van Mary en haar theevriendinnen, terwijl zij er linksch en stom bij zat. En daartegenover stond haar oude roep van welsprekendheid! Zij was het toch die op de school-praat-avonden van vroeger haar onderwerpen het best toelichtte, het sterkst stond in het debat. Debatteeren met jongens, dat was altijd haar glorie en haar heerlijkheid geweest, met oudere jongens liefst, met aankomende studenten, ze aan alle kanten vastzetten en ze slaan, niet met handigheid, die ze verafschuwde, maar met argumenten, die ze gereed overzag en goed formuleerde. Dat had ze van haar vader, was haar gezegd -, zijzelf had dien vader nauwelijks gekend. Maar dan later, dan had ze toch wel spijt gehad als diezelfde jongens zoo klaarblijkelijk liever de anderen, de ‘zachte’ meisjes, die glimlachten en zedig zwegen en thee schonken, ten dans vroegen dan haar, en met hen babbelden en lachten in hoekjes -, die andere meisjes benijdde ze dan om de hulde van de jongens, die ze tegelijk om hun kortzichtigheid verachtte. Meenden ze soms, dat zij ook niet babbelen en fluisteren in hoekjes wilde -, en naar zotte, overmoedige dingen luisteren en ze zeggen -, omdat ze, op anderen tijd -' niet van wijken wist en op haar stuk stond wanneer het om ernstige dingen ging?
Ze was nu een jaar bij Mary Rutgers en begon zich toch langzaam aan ook wel dien gemakkelijken, onpersoonlijk welwillenden gezelschapstoon te wennen, waaraan geen werkelijke welwillendheid, geen enkel positief gevoel ten grondslag ligt -, ze vergiste zich ook niet zoo vaak meer in de bedoelingen der anderen, vermoedde niet altijd persoonlijke gevoelens van hartelijkheid, vriendschappelijkheid, hoffelijkheid waar van niets dan van algemeene en geheel onpersoonlijke beleefdheid sprake was en liep daardoor niet zooveel kleine wonden en teleurstellingen meer op als in het begin. Maar haar ware aard was geneigd naar uitsluitend spreken over wat haar werkelijk belang inboezemde en vooral naar het duidelijk en direct uitdrukken van haar snel-opkomende en heftig-werkende gevoelens, afkeer en onwil zoowel als genegenheid, vriendschap, bewondering en wanneer degeen die zulk gevoel in haar had opgewekt, luisteren wilde, dan sprak ze bij uitstek graag over zichzelf.
| |
| |
Maar van dit laatste gaf ze zich geen rekenschap, terwijl ze haastig voortliep door de verlichte straten, waar de natte zware mistlucht tusschen de huizen hing.
Haar denken had haar teruggevoerd naar den avond bij Geerte de Kruyff, nu bijna twee maanden geleden. Toen had ze wel geweten wat ze zeggen moest, toen was ze om onderwerpen niet verlegen geweest, maar snedig en geestig, vaardig om te antwoorden en op te merken -, toen ze hem had willen bekoren en winnen. En met Ramondt, verleden jaar, den eersten keer dat ze hem sprak.
Wat ze alleen niet kon, was gezellig praten over niemendal, knus keuvelen, dat maakte haar rampzalig en moe, het zette haar onvermijdelijk tot gapen.
‘Jij bent, geloof ik, pas op dreef als je flirten kunt,’ had Coba scherp gezegd, een paar dagen na dien avond.
Ze was ervan geschrokken. ‘Pas op dreef als je flirten kunt’ -, kon ze het geheel en al ontkennen, en was het dan niet, zooals Coba gezegd had, afschuwelijk, schandelijk, om nooit iemand te bekennen en zich in eenzaamheid voor te schamen en over te blozen dat haar geest en levendigheid voortkwamen uit dien bron? Ze had Coba niet meer ontmoet, na dien tijd, ze had hard gewerkt, trouw haar lessen in Grieksch en Latijn gevolgd, vooral veel en gretig gelezen, ze had ook Egbert niet meer gezien -, het was voorbij.
De eerste dagen was haar denken zoo fel en sterk op hem gespannen geweest, dat ze onder het loopen op straat herhaaldelijk opschrok en hem meende te zien, dat ze nooit de deur uitging, nergens binnentrad, of het was in de hoop hem ongedacht te ontmoeten -, maar die spanning was weggetrokken - en nu de vervulling uitbleef was er nauwelijks iets van het verlangen meer over. Ze wandelde en zwierf veel alleen en dan mijmerde ze dikwijls over de eindelooze en ontstellende wonderen aan haar eigen lijf en in de natuur -, het wonderwerk van den fijngeleden bloedsomloop, van het dag-en-nacht stuwende, nooit-falende hart, over haar ademhaling en haar hersens, haar oogen en ooren - over de orde van planten en dieren, duizenden, duistere, dag en nacht werkende, nooit falende wetten, aan den geheimen wil van de waaiende winden om haar heen en de bedoelingen van de sterren boven haar hoofd, aan eb en vloed, boomen met hun sappen en vertakkingen, beesten met hun geledingen, aan licht en geluid, tot ze bang werd van ontzag, bang voor de aanwezigheid van dat lijf vol onbegrepen wonderen, vol onbekende,
| |
| |
vreemde werelden, waar onbegrepen wetten heerschten, waar haar wil geen macht, haar begrip geen vat had en alles buiten haar om vastgesteld en geregeld werd -, tot ze het voelde als een vreemd ding, waarvan ze de zwaarte woog, de vormen voelde, de warmte gewaar werd, dat ze hoorde kloppen en zuchten, dat zij machteloos en bang als van buiten af gadesloeg, terwijl het uit eigen macht en wil scheen te hooren, te zien en te gaan -, en plotseling bemerkte ze, dat ze aan alle kanten benauwd zweette, dat het was als werd ze door zichzelf verstikt en niet ademen kon. Thuis bij Mary vond ze dan maar met moeite haar aangewezen plaats en haar voorgeschreven houding in de vastgestelde regels en maatschappelijke verhoudingen terug, voelde ze zich afgetrokken en verdwaasd, met een licht, duizelend hoofd dat naar mijmeren bleef staan -, tot er soms in den loop van den avond een nieuw lief gezicht, een paar oogen, waarin zij belofte van vriendschap of meegevoel meende te lezen, of wel een belangrijk gesprek haar tot zichzelf en tot de menschen en de wereld terugbrachten.
Dezen keer voelde ze zich in de kilte niet anders dan verlaten en leeg. Ze sloeg gedachteloos de menschen gade, die zich in de nauwte tusschen de winkels en voor de verlichte ramen verdrongen, voelde zich ver en alleen, de klare spiegel van haar verbeelding scheen beslagen -, de bonte mijmeringen bleven uit.
Toen voelde ze ineens een verlangen in zich opkomen naar Coba te gaan en te weten of die nog van haar weten wilde, een bekend gezicht te zien, wat te praten, misschien ook anderen te ontmoeten -, vriendelijke dingen te zeggen en te hooren, Coba kende en zag zooveel menschen, en om dit vaste warme voornemen vlood de doelloosheid weg, stapte ze ranker en krachtiger voort.
Coba ontving haar als altijd en zooals ze iedereen ontving, koel-vriendelijk, maar ze vroeg haar niet, waar zij al die weken was gebleven en dat stelde Ina te leur, gaf haar in een kil gevoel de zekerheid dat ze toch niet meer dan een half-gewenschte vreemde was. Er zat bezoek, twee meisjes, studenten als Coba, de een kleurloos en vaal, met fletse oogen, maar de tweede groot en mooi, gekleed in donker fluweel, gebruind van tint, met donzen blos, rooden mond en oogen vol hooghartig zelfgevoel. Ze sprak op een toon van kalm gezag, blijkbaar den beiden anderen iets uitleggend -, in hun luisterend naar haar opzien lag de erkenning van haar meerderheid. ‘Zoo had Henriette moeten zijn’,
| |
| |
dacht Ina, die haar gadesloeg en ze voelde een scherpe pijn om de oude, bittere herinnering -, zoo groot en mooi en rustig en sprekend met kalm gezag, dan had ze haar kunnen dienen haar leven lang zonder schade aan haar eigen trots, want dat was immers waarnaar ze haakte, te mogen vereeren en dienen zonder schade aan haar eigen trots.
Het gevoel van kilte en leege verlatenheid was heen -, het scheen als had haar hart zich opgericht en klopte van kracht en verwachting, als gloeide het leven voller en sterker in haar op. Ze zat stil en schijnbaar rustig in het gesprek der anderen over hun eigen aangelegenheden, waarvan ze niet op de hoogte was en waaraan ze geen deel kon nemen -, maar langzaam aan begon ze onrustig te worden en van minuut tot minuut steeg die onrust. Het was als ving er binnen in haar iets aan te trillen, uit de kern van haar wezen vandaan door al haar leden heen, en tot buiten haar zelf, en naar de ander toe, als om die ander te bereiken, te omvatten en te omvangen, naar zich toe te halen, aan zich te binden, om er één mede te zijn -, het was als een stroom van warme onrust en zoet verlangen, zoodat ze niet stil zitten kon, zoodat ze van binnen uit werd gedrongen, gedwongen, op te staan, te bewegen, iets te doen dat de aandacht moest trekken van haar die dit in haar had opgewekt en contact scheppen tusschen hen-beiden -, ze voelde ook een schrijnend zoet verlangen haar wèl te doen en haar zacht en nederig te dienen. Ze stond op en nam het leege theekopje en vroeg haar met een teederen blik, een lach zonder woorden, of ze het weer vullen mocht -, de ander knikte haar toestemming en lachte vluchtig -, en ze bracht haar het volle kopje, reikte het haar met een fijn, vleiend beweginkje en voelde zich over haar stoel geleund, alsof ze de page was van een mooie koningin en eeredienst verrichtte; haar hart klopte zacht en vol, ze hield haar een schaaltje met zoetigheid voor en lachte in haar oogen en bedwong maar met moeite een vreemden drang, als een trekken in haar hart, over haar schouder heen haar eigen wang even tegen den zachtbruinen, donzig-blozenden wang van de andere te vleien, maar ze bleef achter haar stoel en blies haar zacht, heel zacht even in den nek tusschen de losse, krieuwende haren. De ander, in haar ernstig gesprek gestoord, keek om -, en lachte even, maar wat bevreemd en wat gedwongen als tegen een zonderling, lastig kind.
Ina voelde het onmiddellijk en sloop beschaamd, plotseling verslagen naar haar stoel terug. Maar een oogenblik later
| |
| |
was haar na zwakke worsteling dezelfde bijna lichamelijke drang zichzelf met die andere in verbinding te brengen toch weer te sterk, ze zag rond naar een middel om opnieuw en nu bescheidener haar te naderen, ze trok van midden op tafel een schaaltje noten naar zich toe, pelde er een en schoof die heel zacht over het wollen kleed naar de bewonderde toe, die nu luisterde, terwijl Coba met haar stugge, eentonige stem een artikel uit een vaktijdschrift voorlas. Ze keek niet op, maar de blanke hand greep het nootje en bracht het naar den mond -, Ina pelde een tweede, een derde, nog meer en schoof ze alle naar haar toe, at er zelf geen een, in een kinderlijk-dwependen drang, zich iets voor haar te ontzeggen -, en de ander at zonder omzien, rustig en gestadig. Eindelijk boog Ina zich naar haar toe, en fluisterde, vleiend, behaagziek ‘is dat nu niet heel prettig, om zoo bediend te worden?’ De bewonderde keek op, trok even de wenkbrauwen omhoog en zei koel, met teruggetrokken bevreemding: ‘maar beste kind, ik ben mijn heele leven lang heusch heel voldoende bediend.’
Het bloed rees Ina heet naar de slapen, haar stem trilde schril. ‘Je bedoelt door knechten en meiden -, maar een page is iets anders dan een knecht.’
‘Och Ina,’ zei Coba misnoegd, in haar voorlezing gestoord; ze liet het tijdschrift in den schoot zinken. Het derde meisje gaapte haar aan met onnoozel verschrikte oogen, de bewonderde antwoordde niet, trok even met de schouders, wendde het hoofd af en keek het raam uit. De aanblik van dat geringschattend-achteloos gebaar en het ellendig gevoel van eigen machteloosheid, belachelijkheid en beschaming tegenover de hoogheid en de rust van de ander deden Ina alle zelfbedwang verliezen.
‘Stik, stik jullie allemaal,’ gilde ze plotseling, sprong op en rende de kamer uit.
Ze stond nog in de halfdonkere gang met razend hoofd en heete handen haar goed te zoeken op den overvollen hanger, toen Coba haar uit de kamer achterop kwam.
‘O, sta je daar nog? Zeg, je moest hier voorloopig maar liever vandaan blijven. Je schijnt tegenwoordig heelemaal niet meer te weten, hoe je je bij beschaafde menschen gedragen moet, ik heb er genoeg van, hoor. Vroeger al dat gekibbel met Erik en toen... enfin... en nu dit weer...’
Ze zweeg, ze voelde dat Coba terloops, maar met bedoeling op den avond bij Geerte duidde, maar ze was te slap en te ontdaan na haar uitbarsting om op dien nieuwen steek in te gaan. Zonder een woord meer ging ze heen.
| |
| |
Met heete keel, de handen in de zakken verknepen, repte ze zich ellendig, hijgend in donker voort, zonder opzien -, toen ze plotseling een luiden groet naast zich vernam en zich door een uitgestrekten arm voelde tegengehouden. Even een schrik en toen herkende ze hem en bleef staan en riep zijn naam jubelend en smeekend tegelijk, in de plotselinge vreugde vergetend dat ze hem nauwelijks nog kende... Egbert, o Egbert -, en ze hief een bleek, vertrokken gezichtje naar hem op, waar plotseling de als in den schok ontbonden tranen overheen stroomden.
‘Wat zullen we nu beleven? Zitten ze je op de hielen?’
Ze trachtte te glimlachen, maar haar mond vertrok bedroefd, ze snikte in haar zakdoek als een kind. Hij nam haar arm in de zijne.
‘Kom, laten we samen gaan -, en dan zal ik je beschermen.’
De luchtige, schertsend gezegde woorden maakten een eindeloos gevoel van rust en veiligheid en dankbaarheid in haar gaande, ze omklemde vaster den ruigen, dikken mouw.
‘Ja, laten we samen gaan -, en bescherm me.’
‘Maar wat is er dan?’
Toen begon ze te vertellen van al het ongelijk en den smaad die haar zooeven waren en voortdurend werden aangedaan -, van de omgeving thuis bij Mary, hun dorre, afgemeten ernst, hun ijle, ijzige, onpersoonlijke wellevendheid, hun aanmatiging, hoe ze dagelijks hun stokpaardje bereden, hun vrouwenkiesrecht-stokpaardje, hun maatschappelijk-werkstokpaardjes, hun hygienische kleeding-stokpaardje of colleges liepen in alle mogelijke geleerdheden, tot ‘Zuivere Rede’ toe en zich voor de rest van den dag bezighielden met dezelfde leege beuzelpraat, en opgingen in hun zaken, hun scholen, hun tuintjes, hun kleeren zonder geestdrift of vervoering, of diepte of heerlijkheid.
‘Het zijn geen menschen,’ kreet ze, ‘ze kunnen niet lachen, en ze kunnen niet schreien, het zijn holle poppen, sponzen die opzuigen wat je in ze giet en leegloopen als je knijpt -, ik ben ze beu, ik ben ze moe -, ik haat ze, allemaal.’
‘Maar mij toch niet, hoop ik!’ schertste hij luchtig.
‘Neen jou niet, jou alleen niet.’
Ze zei het ernstig en zweeg daarna met een diepen, verluchtenden zucht als een kind dat zich heeft mogen uitschreien en getroost is -, stil ging ze naast hem in donker, ze waren tot buiten de stad gekomen en liepen op een verlaten landweg; warm en groot lag zijn hand om de hare,
| |
| |
zij ademde zacht en diep, als zoog ze zomerweelde uit den killen winterdamp.
‘Het zijn allemaal benepen burgerlijke proleten, de een zoo goed als de ander - jij bent veel te goed voor de heele bende. Blijf jij maar bij mij.’
‘Ja.’
‘Wil je werkelijk?’
‘Ja... ja... ja,’ zei ze in gesmoorden jubel.
‘Was je al niet dien avond bij mij thuis een beetje verliefd op mij?’
Ze antwoordde niet dadelijk, en vroeg het zich in haar vermoeide gedachten af, ‘was ik werkelijk?... ik geloof eigenlijk niet... ik meende, dat hij op mij...’ -, maar ze zei niets. Ze lachte maar even en gaf er zich tegelijkertijd rekenschap van hoe ze hem zooeven zijn naam had toegejubeld, hoe ze zonder aarzeling met hem was gegaan en nu naast hem ging in eenzaamheid, innig gearmd, op een donkeren weg. Hoorden ze niet bij elkaar? Zou het niet schijnen als wilde ze kinderachtig en laf en onedelmoedig die overgave loochenen, dat vertrouwen herroepen, wanneer ze ontkende, dat ze toen al op hem verliefd was geweest?
‘Nu dan,’ drong hij aan, ‘kom er maar eerlijk mee voor den draad.’
‘Jij op mij...?’ vleide ze.
‘Wel mogelijk,’ ontweek hij lachend, ‘maar jij op mij?’
‘Ja,’ bekende ze nu innig.
‘En wil je het dan nu wel blijven?’
‘Ja.’
Hij bleef ineens staan, sloeg den arm om haar schouders en hief met de vrije hand haar gezicht naar zich op. Ze glimlachte, sloot de oogen en voelde de warmte van zijn mond, het ruige krieuwen van zijn baard overal op haar gezicht, in een halve bezwijming.
‘Moet je eigenlijk niet naar huis?’ vroeg hij, toen ze weer voortliepen.
‘Nog lang niet,’ lachte ze -, haar oogen schitterden, haar hart ging als ten dans in haar borst.
‘Wordt er dan niet bij jou thuis: “precies als aan wal geslapen en ontbeten”?’
‘Jawel, maar het kan mij niet schelen.’
Maar wat later vond ze het zelf beter naar huis te gaan, ze konden ongerust worden -, het was al laat en donker, ze kwam altijd anders op tijd. Ze was maar even uitgegaan om Josefine weg te brengen -, het was bijna niet om in te
| |
| |
denken en te gelooven dat alles zoo ineens gebeurd was.
‘Hou-je werkelijk van me, Egbert?’ vroeg ze fluisterend, ‘zoo'n groote man van zoo'n klein meisje?’
Hij lachte vriendelijk en gevleid. ‘Het kleine meisje wordt ook wel grooter,’ voorspelde hij goedig, vaderlijk. En ze spraken af, dat ze elkaar de volgende dagen en alle volgende weer zouden zien.
In de weken die volgden kende Ina geen andere vreugde dan de alles-omvattende en alles-vervullende vreugde van bij Egbert te zijn, ging al haar denken, al haar willen, al haar zorgen en bezinnen uitsluitend uit naar hem, naar zijn welzijn, zijn behagen, zijn geluk. Ze was, nadat Mary haar dien eersten avond en daarna herhaaldelijk om wegblijven van tafel of laat thuiskomen met schimpscheuten en verwijten hard gevallen was, eerst als tegen een klein, onordelijk kind, later, toen ze de waarheid vermoedde, als tegen een gemeene deern en nadat ze ten slotte over ‘slechte invloeden’ op Gerda had durven spreken -, eindelijk in een snel genomen en snel volvoerd besluit het huis uit getrokken en op kamers gaan wonen. En toen ze daar eenmaal zat en genoot van haar onbelemmerde vrijheid verbaasde ze zich, dat ze niet veel eerder dat besluit had genomen. Doch het leek alleen maar zoo eenvoudig, begreep ze bij nader overwegen, dat breken met de zeden van haar oude huis, met haar oude omgeving en ze kon het alleen nu Egbert er haar de kracht toe gegeven had. Nu ze met hem was, nu ze hem had, durfde ze zonder bezinnen, zonder aarzeling alles aan, kon niets haar meer deren of vervaard maken. Ze had Otto voluit de waarheid geschreven, hij was haar voogd, en onrustig zijn antwoord afgewacht, want ofschoon hij zelf niet in staat was haar minderjarigheid te misbruiken om haar het geld te onthouden waarop zij recht had en daardoor te dwingen haar vrijheid op te geven, hij stond onder Annie's invloed. Zij had hem wel tot het vernielen en opruimen van haar vaders huis en erf en goed weten te brengen. Doch Otto's brief bleek vol wijzen vaderlijken raad, zonder hardheid, blijkbaar buiten Annie om en zeer duidelijk onder den indruk van zijn eigen huwelijk geschreven, aarzelend en bedroefd van toon. Het had haar smartelijk getroffen -, doch maar vluchtig, haar hart kon anders smart niet bevatten, zoo vol het van eigen vreugde was. Een heerlijk leven was begonnen, een blijgeestig jongensbestaan, zooals ze het niet voor zichzelf had durven droomen. Alle beklemming van het dorre, zwaar- | |
| |
wichtige, de afgemeten saaie geleerdheid en holle zelfoverschatting in Mary's kring viel van haar af -, Coba met haar onverteerbaren ernst, Erik met zijn stuitende eerzucht en meerderheidsvertoon -, Gerda was vergeten en de eenige die zij terug wenschte te zien was Coba's vriendin, die haar gekrenkt had, om haar aan Egberts arm een triomfeerend gezicht te kunnen toonen.
Leven kunnen zonder al die menschen, die niet waren van haar geest, die niet deelden in haar gevoel en wier vriendschap een zachtzinnige tijdpasseering, die geen offers bracht of vroeg, op het best een welwillende misleiding en zelfmisleiding was, bevrijd zijn van hun benauwende vooroordeelen, hun pietluttige ordentelijkheid - het was als woei er een vrije wind over een frissche wei, wanneer ze het overdacht. Alleen leven had ze niet gekund -, doch ze had nu hem, voor haar dagelijksch gezelschap, een dagelijksche vervulling en oogentroost. Hij was zoo knap en zoo felgeestig -, hij kon zoo meedoogenloos spotten -, niets van wat menschen deden of van wat menschen zeiden was in staat hem iets van zijn onverstoorbare kalmte te ontnemen -, niets in hun doen en laten kon hem schokken of deren -; niets hem aan zichzelf doen twijfelen, niets had hij van die halfheid en lafheid en zwakheid die haar eigen omgang met menschen zoo bemoeilijkt had, die niet onderwerpen had gewild en niet opstaan had gekund. Er was geen naam die hem intimideerde, geen reputatie die indruk op hem maakte, geen doode vorm of versleten traditie, waarin hij zich gebonden voelde -; wat was dat heerlijk, zoo groot en sterk te zijn, zoo boven vrees en vooroordeel uit, zoo alle ‘oûbakken’ moraal ontgroeid - zoo zou zij zelf nu ook, door hem en met hem, misschien en mettertijd mogen worden. Hij was heel moeilijk te voldoen en stelde hooge eischen. Soms gingen ze samen in musea of naar schilderijententoonstellingen - hij schreef in een dagblad over schilderijen en besteedde daaraan den vrijen tijd, dien zijn werkkring aan een bank hem liet - en dan vertelde hij haar, wat er ontbrak aan de verschillende doeken, die zij heimelijk al gauw geneigd was mooi te vinden; ze waren meestal ‘hol-romantisch,’ of ‘zoetelijk’ of ‘gelikt,’ vaak ook ‘niet uit de verf,’ een enkele maal ‘wel tonig.’ Zij begreep wel niet precies wat hij bedoelde, maar ze aanvaardde zonder voorbehoud zijn gerijpt oordeel boven haar eigen gebrek aan ervaring en aan cultuur, waardoor ze geneigd was, alles maar ‘mooi’ te vinden en haar bewondering steeg, naarmate de makers der ‘holle’ of ‘niet uit de verf’
| |
| |
gehaalde schilderijen klinkender namen droegen. En zonder dat ze het wist of vermoedde, deed haar wrok tegen een wereld welke haar tot nu toe alleen teleurstelling en bitterheid had bereid, haar trots gedeerd, haar zelfgevoel geschonden, zich gretig te goed aan den meedoogenloozen spot en niets-ontziende afkeuring van hem, den eerste, die haar vreugde bracht en tegelijk tot zich ophief en vleide, door haar deelgenoot van zijn oordeel te maken.
Ze vermeden de menschen, tot zelfs het hart van de stad en de winkelstraten met hun zielloos, ontzenuwend gewoel. Zij beiden hadden geen van die duffe, geestelooze wezens, die hun leven vulden met slenteren, leuteren, eten en drinken, voor hun geluk noodig, zij hadden aan zichzelf en aan elkaar genoeg.
Vaak ondernamen ze groote tochten te voet de stad uit en naar de naburige dorpen en dan zag ze Egbert in zijn kracht en glorie. Hij was onvermoeid en wist overal den weg, geen regen kon hem deren, geen tegenspoed hem ter neer slaan -, hij ging fluitend met rustige stappen over harde wegen en door mul zand, troostend als haar de moed ontzonk, wanneer de weg te lang viel, of wanneer ze prikkelbaar werd van een enkele maal verdolen en dwalen. Op die wandelingen vertelde ze hem veel van haar jeugd, want elke vroege bloem die zij plukte, het blanke lentelicht, het ijle waas over de boomen, de glanzen van het water, de bitter-zoete reuk van den bottenden berk bond stroomen van herinnering in haar los. En bij elk geluid dat ze om zich vernam, was het als werd er iets in haar aangeslagen, dat weerklank gaf en meetrilde. Het was als werd haar geest in de open ontvankelijkheid van haar vroegste jeugd, plotseling en heerlijk herboren, elk ding was als toen, weer meeningsvol en zoet, had diepte en verschiet, ook het kleine, het schijnbaar-geringe en vlakke gebeuren. De dorre jaren schenen niet geleefd, ze was weer kind als toen. En ze vertelde hem van alles, van de plaatsen waar ze deze of gene bloem placht te zoeken, van de plekjes aan slootkanten, waar ze op haar rug had gelegen en tusschen het hooge boomenloof naar de hoogere wolken gestaard, tot ze als vastgegroeid zich voelde in den vochtigen grond, bedwelmd van grasgeur, zalig in zwijmelzoete vergetelheid, de zware wereld en het heden als onder haar voeten weggezonken en zijzelve opgegaan in het groote ijle Al. Hij luisterde glimlachend en antwoordde niet veel, maar op een dag zei hij haar plotseling, dat ze de dingen die zij hem op hun tochten vertelde, eens opschrijven moest, dat ze er ver- | |
| |
tellingen van moest zien te maken. Hij kon haar voorspellen, dat er een schrijfster in haar stak -, ze moest het werkelijk niet onbeproefd laten, maar eens wat aan een tijdschrift zenden -, lukte het, dan kon ze immers geld verdienen en naam maken -, en ze zouden, eenmaal getrouwd, zorgeloos en zalig samenleven.
Ze schreef haar lessen af -, Egbert had haar afkeerig gemaakt van de botte schoolmeesters met hun dorre, verwaande wijsheid, hun nuttelooze geleerdheid, zonder welke het leven veel beter was; ze nam alles wat hij zeide zonder voorbehoud aan, en deed zonder aarzelen wat hij haar ried.
Hij kende haar beter dan zij zichzelf kende en hielp haar zichzelf te verlossen van oude wanen en vooroordeelen, die haar nog te veel van de vurig begeerde vrijheid ontnamen. Ze dronk gretig de slakende reden in. Vóór alles wilde ze nu vrij en onafhankelijk zijn, los van menschen en hun heerschzucht, en hun opgedrongen meeningen, in volkomen vrijmachtigheid leven, met tot eenig richtsnoer haar eigen wil. Haar trots groeide uit en schoot op als een overweelderige plant. Ze had nog altijd een oud ontzag, een schroomvallig-verborgen eerbied voor Kerk en Geloof in zich, maar Egbert leerde haar wat die gevoelens in waarheid beduidden, en hoe zij er zich van moest ontdoen. Het was op een Zondagmorgen, dat ze op hun weg naar buiten een kerk zagen uitgaan en Egbert zijn grimmigen spot luchtte tegen het schijnheilig-oogverdraaiende ‘Godsvolk’, tegen de wauwelende dominees, de ‘steken,’ die onmogelijk anders dan idioten of bedriegers konden zijn, dat Ina halfbeschaamd een zwak protest waagde; toen onderrichtte Egbert haar hoe haar sluimerend ontzag, haar afkeer van ‘spotten’ met ‘heilige zaken’ een waardeloos overleefsel was van eeuwenlang primitief en barbaarsch bijgeloof, van geslacht op geslacht overgegaan, altijd maar weer opnieuw aanvaard door zwakhoofdige weekelingen, die een onbeholpen en kromme verklaring zochten voor wat ze in de Natuur vreesden en niet begrepen, en in hun slap onverstand, hun weeken hang naar zoogenaamde ‘bovennatuurlijkheid’ met redelijke verklaringen geen genoegen wilden nemen. Het was zijn, Egberts, overtuiging, trouwens die van elk verstandig mensch, dat alle dingen met de nuchtere, materieele middelen der natuurwetenschappelijke onderzoekers zouden worden opgelost. Ina moest toch vooral niet gelooven, dat de dominees zelf de dupe waren van hun gewauwel. Zij waren of afhankelijk van de grooten en machtigen der aarde of ze spanden met die grooten en mach- | |
| |
tigen samen om den kleinen man te knoeien, het arme volk dom en verdrukt te houden. Dat was de mop van hun zoogenaamden strijd tegen ongeloof, dat was het heele eiereneten: de proletariërs moesten bedwongen worden onder de Vreeze des Heeren, gepaaid met den Hemel, overdonderd met de Hel -, het geloof en de kerk waren eenvoudig maatschappelijke machtsmiddelen, een speculeeren op overleefselen van bijgeloof in zwakke geesten -. en zoowel het bijgeloof zelf als het machtsmiddel dat er uit gekweekt werd, was onherroepelijk bestemd te verdwijnen bij het vorderen der beschaving; een betere toekomst zou stellig geen kerken en dominees, geen dweperij en ‘geloof’ meer kennen.
Zoo leeraarde hij en Ina luisterde en geloofde hem en omdat ze in de eerste felle opleving van haar vrijheidsdorst en onafhankelijkheidsdrang, in de versche roes na het losbreken uit familie-verband en maatschappelijk verband, niets in zich dulden wilde, dat op angst en afhankelijkheid wees, dat ‘dom bijgeloof’ beteekende, ‘beschamend overleefsel’ uit barbaarsche en primitieve tijden -, wierp ze alles dat haar van deemoed en Godsvrucht restte als minderwaardig uit zich weg, als een roekeloos en balddadig beeldstormer sloeg ze al de oude heiligenbeelden in zich tot scherven.
Ze had Egbert verteld van haar tobberijen en twijfelingen over ‘goed en kwaad’, ‘recht en onrecht’, ‘waarheid’ en ‘leugen’, hoe ze daarin voor zichzelf nog geen oplossing en uitkomst zag, nog geen richtsnoer had gevonden; hij wees zonder aarzelen voor al die ‘woorden’ en ‘begrippen’ hun juist verband aan en hun juiste plaats. Ze hadden op zichzelf geen zin, ze waren nuchtere noodzakelijkheden aan het menschelijk samenleven verbonden, óók al weer ten gerieve der oude-wijven-naturen die nu eenmaal likten naar ‘bovennatuurlijkheid’ als de kat naar melk, met ‘goddelijken’ glans omkleed. ‘Waarheid’ zoeken was dus al een bij uitstek kinderachtig en nutteloos bedrijf -, ‘moraal’ en ‘deugd’ was een maatschappelijk machtsmiddel van soortgelijken aard als ‘geloof’ en wat Ina's veelvuldig denken over het wezen der menschen en de raadselen der natuur betrof -, dit had geen zin, alles, wat zij, als leek, daarover kon uitdenken, hadden filosofen-van-beroep, knappe vaklieden, al voor tientallen jaren tot systemen opgebouwd. Als ze lust had, kon ze het zoo kant en klaar in hun boeken vinden, beter geformuleerd dan zij het zelf ooit zou kunnen -, ze moest daar dus maar niet op eigen gelegenheid over denken, het bleef toch dilettantenwerk.
| |
| |
Als ze wat ouder werd zou hij haar wel eens wat van Kant en Schopenhauer te lezen geven, daar zou ze alles vinden wat ze weten wilde -, systematisch bijeen, hij zelf stelde er niet zoozeer belang in doch hij bezat die boeken wel, want ze behoorden tot datgene waar een beschaafd mensch niet geheel onkundig van mocht wezen.
Ina moest vooral niet te veel lezen, het meeste van wat er in Holland was en werd geschreven, kon toch vrijwel waardeloos genoemd worden. Buitenlandsche, vooral Duitsche en dan liefst klassieke litteraturen. Goethe, Heine, Lessing - Schiller was eigenlijk ook maar een tweederangs-poëet - en natuurlijk Shakespeare in de eerste plaats, dat was allemaal veel breeder, om zoo te zeggen, ‘uit grooter hout gesneden’, die kerels hadden pas wat in hun mars gehad! Hollandsche klassieken? Hij lachte -, die bestonden immers niet! Vondel? O ja zeker, de oude heer had prachtige verzen geschreven, maar hij was zoo vervelend en zoo bekrompen. Kende Ina ‘Lucifer’ -, en was er een kinderachtiger, onbeholpener voorstelling denkbaar dan die van het ‘Paradijs’? Bidprentjesfantasie -, klokspijs voor den kleinen man.
Neen, Ina moest vooral niet gelooven in wat de schoolmeesters haar voorgepraat hadden-, dat was allemaal maar van vaderland, koek en amandelen, kinderachtige ophemelarij van armzalige Hollandsche grootheden, schrijvende dominees, koffiemakelaars en filosofen van den kouden grond. Alles, wat werkelijk groot was, stamde uit het buitenland. Multatuli?
Hij lachte weer -; in zijn tijd, och ja, 't kon misschien geen kwaad dat die dingen ook eens gezegd werden -, maar nu had hij toch werkelijk zijn jaren uitgediend, elk volwassen mensch was over ‘Ideën’-wijsheid toch wel al lang en breed heen, ze deden alleen nog maar opgeld in provinciale debatingclubs bij lange pijpen en in schooljongensvereenigingen.
‘Maar het “Gebed van den Onwetende”, Egbert, luister nu eens, dat heb ik toch altijd heel mooi gevonden. Ik begrijp zoo goed, hoe hij daartoe gekomen is.’ En Ina dacht aan den middag dat de oude klokkenmaker, haar vriend, het haar voorgelezen had -, terwijl zijn koolzwarte oogen glansden en zijn stem trilde van bewogenheid.
‘Lees het dan nu nog eens, beste kind -, ik wed dat je het allemaal bombast vindt en zoo groen als gras.’
Hij leeraarde en Ina luisterde en nam aan. Dien avond thuis las ze het ‘Gebed’ weer over -, het viel uit elkaar, er bleef werkelijk niets over dan ‘bombast, zoo groen als gras’. Dat gaf een gevoel van onuitsprekelijke verluchting.
| |
| |
Wat was het heerlijk, zich zoo boven alles te kunnen en te durven verheffen, eindelijk volwassen te zijn, vrij en vrijmachtig, door niemand en aan niets gebonden, voor geen God en geen mensch langer vervaard, van geen enkel boerenbedrog de dupe meer, eindelijk los, eindelijk onafhankelijk.
Egbert en Ina kenden elkaar nog niet langer dan enkele weken toen ze op een van hun dagelijksche wandelingen in den namiddag langs een oud, verweerd huis met een vochtigen, grauwen afgebrokkelden tuinmuur liepen. Het werd blijkbaar gereed gemaakt voor den zomer, werklieden waren binnen en buiten bezig, droegen in het bleek paarse licht door de zwarte aarde van den platgetreden tuin kalk en blanke planken aan, en riepen en zongen en floten. Toen Ina er langs kwam en het zag, voelde ze plotseling een schok van herinnering. Ze herkende het huis als dat, waar ze in het verleden voorjaar zoo menigmaal eenzaam was voorbij gedoold, toen de appelboomen bloeiden en alles rondom riekte en ruischte en kweelde.
Ze hield Egbert staande en bleef dicht aan zijn arm peinzend kijken naar het donkere huis achter den ruigen muur, en zoo krachtig steeg de herinnering in haar op, dat het was als rook ze opnieuw de zoete bloesem -, die al zoo lang geleden vrucht gezet had en wier vrucht al zoo lang was vergaan.
‘Is het niet vreemd, Egbert, dat het voorjaar mij altijd en hoe mooier het is hoe meer, zoo angstig en onrustig maakt? Het is dan altijd of alle dingen rondom mij spreken en fluisteren in een taal, die ik niet versta, de wind en het water en het gras en het jonge loof -, en dan voel ik niets dan een mateloos, smartelijk en toch zoo heerlijk verlangen -, verlangen moet ik het noemen, omdat er geen ander woord is -, maar er is niets bepaalds waarnaar ik verlang -, misschien is alles dan ál te zoet en àl te versch en jong en vol en kan ik het niet bergen en niet omvatten en maakt die overmaat van weelde mij onrustig. Hier voor dit huis, daar waar je die kale takken nu ziet -, dat zijn appelboomen, weet je, en die hingen toen zoo rijk en vol met rose bloesem over de grijze muren en dat geurde in dien eenen avond - ik weet nog goed, de lucht was nog vrij koel, zoo doorzichtig en zuiver, de hemel bleekblauw en ongewoon hoog en ruim, leek het mij, het woei een beetje -, dat geurde toen zoo heeriijk in schemerdonker, dat ik daaronder tegen den muur heb staan snikken van, ja ik weet
| |
| |
niet waarvan -, van dat wat ik mijn verlangen noem. Heb jij er eenig idee van wat zoo iets beteekenen kan?’
Hij had haar laten uitspreken en antwoordde niet dadelijk en dit was zoo ongewoon, in hem die steeds zonder aarzelen op elke vraag een antwoord of verklaring gereed had, dat ze verwonderd naar hem opzag. Hij glimlachte in haar oogen, kuste haar, drukte haar arm en antwoordde nog niet.
‘Wat is er, Egbert -, waarom lach je en doe je zoo vreemd?’ Ze voelde dat ze bloosde en wist niet waarom en zocht niet te weten waarom. ‘Begrijp je het, wat ik je zooeven vroeg?’
‘Ik geloof van wel,’ zei hij, met hetzelfde glimlachje, ‘het is niet zoo heel moeilijk te begrijpen.’ Zijn toon duidde op verborgen gedachten, een duister en verward gevoel van onrust en onbehagen steeg even in haar op, maar ze drong het meteen terug.
‘En wat is het dan?’
‘Wel -, och, misschien vindt je het niet eens prettig dat ik het zeg.’
‘Ik begrijp je niet. Waarom zou ik niet prettig vinden, als jij mij zegt... Ik vertel jou ook alles, en het is niet eerlijk, als ik jou een verklaring vraag, dat je die weet en niet zegt,’ - ze sprak met gewilde, opgeschroefde heftigheid.
‘Is het niet voldoende als ik het begrijp?’
‘Neen, ik wil het zelf begrijpen,’ - haar toon klonk geprikkeld.
Hij kuste haar weer, maar ze verzette zich, half in ernst, half schertsend.
‘Ik zal het je zeggen, als we thuis zijn. Ben je er zoo erg nieuwsgierig naar?’
‘Natuurlijk, als je zoo geheimzinnig doet.’
‘Laten we dan meteen naar huis gaan, wil je?’
Ze knikte, ze liepen haastig verder en spraken niet meer. Ina bemerkte dat Egbert gejaagd en onrustig was en dat haar eigen hart bonsde. Weer rees het gevoel van onrust en onbehagen naar boven en drong haar tegen de keel; ze keek hem van terzijde aan, hij bleef even staan en kuste haar, knikte haar lachend in de oogen en ze gingen door, haar wangen gloeiden rood.
Ze kwamen thuis in stilte en schemering. Geerte was afwezig zooals gewoonlijk, ze kwam, sinds Ina en Egbert elkaar kenden, bijna alleen nog thuis om te slapen. Ina was dan al naar haar huis en zag haar daardoor zelden -, ze had den indruk gekregen, dat Geerte niet bijzonder met haar
| |
| |
ingenomen was, maar bekommerde zich daarover niet. Boven op zijn kamer sloten de zware gordijnen het laatste licht al buiten, maar hij stak de lamp niet aan, haalde evenmin de gordijnen op, doch nam Ina plotseling in zijn armen en kuste haar wild, toen liep hij naar de deur en draaide den sleutel in het stot. Het gevoel van beklemming en vreemde verwachting vervulde Ina nu zoo geheel, dat ze het niet meer terugdwingen kon. Er waren in Egbert, voelde ze, verborgen gedachten en verborgen voornemens, die verband hielden met wat ze hem had gezegd en die haar juist door dat verband onbegrijpelijk waren.
‘Kom nu eens naast mij op de bank zitten.’ Ze liet zich meevoeren en poogde met scherts het angstig en benauwd gevoel van zich af te wentelen.
‘Ik heb je nog nooit zoo geheimzinnig gezien.’
Hij lachte, nam haar hand vast en trok haar tegen zich aan, zijn vingers gloeiden.
‘Vertel me nu eens, dat gevoel, wat je me straks vertelde, heb je dat vaak?’
‘Ja, heel vaak.’
‘Alleen in het voorjaar?’
‘Ook wel in de herfst.’
‘Maar toch het sterkst in het voorjaar? Bedenk je maar eens goed.’
‘Mogelijk wel,’ zei ze, aarzelend en verward. Het vaag gevoel van beklemming zwol in haar aan, tot een gewaarwording van angst, bijna afkeer, een begin van verzet, als voorvoelde ze een beleediging.
‘Dan zal ik je eens precies vertellen wat het te beduiden heeft -, maar niet boos zijn, hoor -, het beteekent alleen, dat het heel goed voor je is, dat je mij ontmoet hebt, en dat we maar heel gauw trouwen moeten.’
‘Dat we maar gauw trouwen moeten...?’ werktuigelijk, verward herhaalde Ina de woorden, toen liet ze vuurrood het hoofd op zijn schouders vallen.
‘Boos?’ plaagde hij, als tegen een kind.
Ze antwoordde niet, bleef roerloos. Ze voelde zich verward en verslagen en gekrenkt. Waarom dorst hij haar zoo iets zeggen? En waarom had ze hem onbeheerscht verraden, dat ze hem begrepen had, zoodat de verklaring nu niet af te weren was? Maar hoe zou ooit zoo iets waar kunnen zijn, zoo iets vernederends?
‘Je begrijpt toch wel wat ik bedoel met ‘trouwen?’ drong hij aan en leunde zijn wang tegen haar gebogen hoofd.
| |
| |
Ze beantwoordde de vraag niet rechtstreeks, hield hardnekkig het gezicht tegen zijn schouder gedrukt, haar stem klonk gesmoord. ‘Ik kan het niet gelooven, Egbert... ik geloof het niet, dat het dat zou zijn, dat het daarmee iets te maken heeft.’
‘Maar natuurlijk heeft het daarmee iets te maken -, en je hoeft er je heelemaal niet voor te schamen -, het spreekt vanzelf. Als kleine meisjes zooals jij in het voorjaar staan te zuchten en traantjes te vergieten “aan den oever van een snellen vliet” of onder muurtjes met bloeiende appelboomen dan weten de groote menschen precies hoe laat het is. Maar de kleine meisjes weten het zelf niet -, of ze houden zich maar zoo -, en dat is ook heel aardig, dat mag gerust -, maar daarom is het evengoed wel zoo.’
Ze voelde dat hij antwoord en instemming van haar wachtte, maar ze vond geen woord en wist haar gevoel van ongeloof en onwil niet te overwinnen. Hij streelde haar de haren en liefkoosde haar al gretiger, maar het drong nauwelijks tot haar door.
Ze had hem tot nu toe geloofd in alles wat hij zei en geloofde hem dus ook hierin, ze dorst niets meer tegenspreken, maar het innerlijk verzet bleef als een krop in haar keel.
‘Zie je, kleine meid, de menschen maken zich natuurlijk wel van alles wijs, net als jij nu doet en zoeken in zoogenaamd ‘verheven sferen’ de verklaring van wat heel nuchter op den beganen grond thuishoort. Dat is hetzelfde soort gevoel, waar we het onlangs over hadden, dezelfde malle romantische dweperij van zwakhoofdige wezens, die de werkelijkheid niet aandurven. En die vloekwaardige dominees hebben het allemaal op hun geweten met hun idioot gekwebbel over ‘kuischheid’ en ‘erfzonde.’
Zijn woorden bevredigden haar niet -, maar ze hield zichzelf voor, dat hij natuurlijk gelijk had. Hij sprak niet meer, drukte haar heftiger tegen zich aan -, het kon haar niet langer ontgaan, wat hij zocht; ze voelde zich slap en angstig, zonder verlangen, zonder wil tot verzet. Hij wilde het immers en zij hield immers van hem, zijn bijzijn was veilig en vertrouwd, wat hij vroeg was natuurlijk en ze mocht hem niet om den wil van het ‘onnoozel overleefsel’ dat ook die ‘zoogenaamde preutschheid’ natuurlijk was, afwijzen. Dus voegde ze zich naar zijn wil.
De volgende dagen toonde Egbert zich zonder veer woorden dankbaar-verteederd, hij hield onder het samengaan haar arm in den zijne en keek haar bij wijlen innig in de oogen.
| |
| |
Daardoor verdween haar aanvankelijk gevoel van schaamte, terughouding en vernedering en maakte plaats voor een blijden trots, omdat zij hem vreugde had mogen en had kunnen geven. Maar de weken verliepen en ongemerkt ging van dit nieuwe het bijzondere verloren en Ina gevoelde het reeds als een natuurlijk bijbehooren van haar leven met Egbert -, voordat ze er ooit toe was gekomen het te leeren gevoelen als een natuurlijk deel van haar eigen liefde en van haar eigen persoonlijkheid. Diep in haar, afgesloten van het daglicht van haar bewustzijn, maar niettemin uit schemer en stilte invloed oefenend, bleven de gevoelens van vernedering en schaamte en een hardnekkig ongeloof dat dit ooit het heimelijk doel van haar onbestemd verlangen had kunnen zijn.
Ze had Egbert gezegd dat ze, als hij het verlangde, openlijk bij hem wilde komen wonen, maar Egbert vond beter dat zij voor den korten tijd van haar minderjarigheid geen familie-beroering te weeg bracht en zichzelf niet meer dan noodig in opspraak. Meer dan eens spraken ze over trouwen en Ina, die zijn afkeer tegen de zoogenaamde ‘boterbriefjes-wettigheid’ uit herhaalde gesprekken kende, sloeg een vrij huwelijk voor. Ze wilde niet, zei ze, heel ernstig, dat hij om harentwil een daad tegen zijn beginselen ging doen.
Maar Egbert lachte om het woord. ‘Beginselen!’ Het klonk, vond hij, uit haar mond zoo grappig en zoo groen. Meende het kind nu heusch, dat hij tot die dwaze, onpractische ‘Principiën-Reiters’ hoorde? Dan kende ze hem toch slecht! Zoo in het algemeen beschouwd was het huwelijk een onding, de verouderde instelling van een dwaze, verouderde moraal, waar een verstandig mensch allang aan ontgroeid was. Maar...., dat zij zich zouden gaan blootstellen aan het eindeloos geharrewar, de moeiten en verdrietelijkheden van een vrije verbintenis. Ina telde ze niet, want ze zag ze niet -, maar hij had er ervaring van bij anderen, hoe het je maatschappelijk gesproken achterop bracht! En bovendien -, de heele wereld was vol dwaasheid, maar konden zij daar iets aan veranderen of beteren? Natuurlijk niet. En daarom waren er geen belachelijker wezens dan die in hun eentje voor wereldhervormer wilden gaan spelen -, de ‘Reinlevers’, de Vegetariërs, ze schreeuwden zich, bij wijze van zeggen, de kelen schor en wie was er gebaat met hun holle kaken? De dingen, wàar ze zich zoo druk om maakten, kwamen immers wel van zelf -, alles moest zijn natuurlijk beloop hebben. En daarom moesten zij beiden in deze dwaze, onpleizierige wereld, tusschen het stomme, zatte kapitalistenvolk met hun
| |
| |
kleffen aanhang en de overspannen zoogenaamde idealisten, manzieke vrouwen en jongens die geen vak verstonden maar stilletjes zich overal buiten houden, en zien dat ze het samen zoo goed en aangenaam mogelijk hadden.
Deze gemeenschap was nu eenmaal toch zoo door en door voos en slecht, dat hij voor zich er allang geen bezwaar meer in zag, er dan ook maar zoo veel mogelijk van te plukken en te profiteeren. Zoo werd dan afgesproken dat ze na Ina's meerderjarigheid trouwen zouden.
Tegen het einde van den zomer werd Egbert ziek, hij hoestte zwaar en moet een paar weken het bed houden. Ina was nu van den vroegen morgen tot in den laten avond bij hem om hem te verplegen en te verzorgen. Ze zat naast zijn bed en praatte en lachte met hem en voerde hem vruchten - voorlezen trok hem niet aan - en als hij sliep, ging ze stilletjes naar de keuken en snuffelde in kookboeken en maakte lekkernijen voor hem klaar. Ze was niet handig en brandde zich wel eens de vingers, dan plaagde hij haar als een dom kindje en streelde de felle wond vaderlijk. Hij was niet lastig en vergde weinig verzorging en somtijds speet haar dat, want hoe meer hij vroeg, en hoe meer zij voelde dat hij haar noodig had en op haar bouwde en van haar afhankelijk was, hoe heerlijker zij dat vond. Hij was nu eenmaal de knapste, de sterkste, hij had natuurlijk in alles een overwegende, een beslissende stem -, maar daarom was het juist zoo heerlijk, dat hij, nu hij ziek was, haar ook eens noodig had, zij dan de groote, zorgende, overleggende was en hij de kleine, zwakke, bouwende op haar liefde en edelmoedigheid.
Het speet haar bijna, toen hij weer beter was en naar zijn dagelijksch werk ging en hij noemde haar schertsend een ‘aterling’, die pas tevreden was, wanneer hij ‘aan het ziekbed lag gekluisterd’.
Zoo vervloog de zomer en September was al halfweg weer voorbij, toen Ina, op een avond laat in haar eigen woning komend, daar een briefje vond van een meisje uit haar geboortestadje, die eind-examen had gedaan, nu letteren wilde gaan studeeren en dus eerst voor het staatsexamen werken moest. Het was een briefje vol geestdrift en plannen en verwachtingen van studie en ontwikkeling, en plotseling, voor het eerst na maanden, voelde Ina een sterk verlangen, haar eigen lessen toch ook weer op te vatten. Ze schrok van dat gevoel -, was het leven met Egbert haar nu al niet meer genoeg? Maar ze bedacht onmiddellijk, dat de
| |
| |
lust in studie een heel redelijk en behoorlijk verlangen was dat haar gevoel niet schaden en Egbert onmogelijk krenken kon en ze besloot er hem over te spreken. Ook al trouwden ze binnenkort, ook al kwam er dan later een kindje of meer kindertjes, ook al was het daardoor niet mogelijk af te studeeren -, wat ze geleerd had, kon toch nooit verloren zijn. Zoo vertelde ze Egbert den volgenden dag haar voornemen en liet hem het briefje lezen. Hij zei er eerst niet veel op, maar het was duidelijk, dat hij er weinig voor voelde.
Wat wilde Ina eigenlijk bereiken? Examen doen? Dat niet, maar wat wel? Algemeene ontwikkeling? Och, dat stelden zich al die jonge wichten voor, en ook het enthousiaste vriendinnetje -, alsof er van dat schoolmeersters-Grieksch en Latijn, dat philologen-gewauwel op de colleges, iets werkelijks te halen viel. Verloren moeite en weggegooid geld! Maar tegenhouden wilde hij haar natuurlijk niet.
‘Ik doe zoo weinig tegenwoordig -, den geheelen zomer heb ik niets uitgevoerd. En die leeraar is niet heel duur, en een heel aardig man, heusch geen frik, ik kan het immers met andere dingen bezuinigen. Ik ben juist blij, dat ik niet voor een examen hoef te pompen. Het was als kind al een illusie van me, om Latijn te leeren -, als ik een Latijnsch opschrift op een gebouw zag of een spreuk in een boek, dan vond ik het altijd zoo voornaam en verheven, bijna geheimzinnig -, en het gaf mij een gevoel, alsof alle dingen in het Latijn, ook de gewone dingen, een bijzondere beteekenis kregen, alsof er in den tijd toen het Latijn nog spreektaal was, alleen over waardige en elegante dingen kon worden gesproken.’
‘Suggesties’, besliste Egbert schouderophalend. ‘Snert, die de een den ander napraat. Verheffende invloed der klassieken -, schoolmeestersgewauwel, wat ik je zeg! Heb je er al ooit iets zelf van gemerkt?’
‘Maar ik was pas aan de gang!’
‘Al was je nog tienmaal langer aan de gang. Heusch kindje, luister nu maar naar den goeden raad van een wijs man, het loopt allemaal op teleurstelling uit.’
‘Maar als ik het nu nog eens zou willen probeeren.’
‘Je weet hoe ik er over denk. Als je het beter weet, hoeven we er niet meer over te praten. Zooals ik je gezegd heb: tegenhouden wil ik je niet -, en wanneer je met alle geweld wilt, fiat dan maar.’
Zoo werd het November, Ina had haar lessen niet hervat, na het gesprek met Egbert was ze gaan twijfelen en gaan vreezen
| |
| |
dat de uitkomst niet aan haar verwachting beantwoorden zou. Haar geestdrift slonk ineen voor de overweging, dat hij gelijk zou kunnen hebben. Ze had zich aan het schrijven gezet en beproefd een herinnering uit haar jeugd in woorden voor zichzelf en wellicht voor anderen duidelijk te maken. Het was maar een vluchtig voorval: een bedelaar, die een vreemde taal en gebrekkig Hollandsch sprak, was gekomen in een October-vooravond, toen het woei, had even gerust, wat gegeten en was weer verder getrokken. Zij, als klein kind, had naast hem gestaan in de keuken, en later onder de hooge, waaiende boomen aan het hek, haar handen om de ijzige ijzeren spijlen en hem nagezien, met vreemd kloppend hart. Toen had hij, waar de laan zich boog en achter boomen verloor, plotseling omgekeken en gewuifd en het was geweest als trok haar hart in haar heftig om haar te bewegen het hek uit te gaan en het pad over, en hem te volgen, de wereld door. En toen scheen het ineens alsof alle boomen tegelijkertijd ruischten en ze was opgeschrokken uit haar peinzen: het had geklonken als het zware zuchten van een mensch, en de lichte kille avond had haar aangeblikt van den hemel af als een menschelijk oog -, toen was het haar zoo bang geworden en ze was ijlings in huis teruggevlucht.
Nimmer had ze de gewaarwording van dat oogenblik begrepen, evenmin het vergeten, en in het herdenken leek het haar vol geheimen zin en diepen samenhang, een halfduistere schatkamer vol fonkeling en schemer, van wat ze niet te onderkennen wist. Dat had ze nu willen schrijven, maar het gelukte niet. Het scheen als was de band gebroken die haar aan haar eigen verleden bond, een dikke nevel neergedaald, waarin te tasten mistasten was, die alle kleur en geluid dempte. Het had haar moedeloos gemaakt. Ze had het Egbert verteld en hij had haar dat ‘tobben’ ontraden, gezegd dat ze doorzetten moest en dan stellig iets draaglijks voor den dag zou brengen. Ze moest haar schets vooral niet ‘doodwerken’. Maar ze kon geen vrede vinden met welgevormde glanslooze zuiver afgeronde schoolsche zinnen, waar de innigheid en gloed aan ontbrak.
Ze overdacht dit terwijl ze wakker in bed lag, een vroegen morgen. Buiten regende het, zwaar zag ze tegen den dag op, die voor haar uit lag. Ze kon tot opstaan niet komen, telkens en telkens weer verschoof ze het oogenblik, dat ze zou moeten denken, bewegen, spreken, handelen, besluiten, en de morgengeluiden van huis en straat, die zwak tot haar doordrongen, schril roepen, de verre slag van een
| |
| |
deur, het gure flapperen van een openstaand venster, geweld van karren en kleedenkloppen gaven haar een zacht behagelijk gevoel van veiligheid en binnenkamersche afgeslotenheid. Het schellen van den postbode - zij herkende ook zijn luide stem - bracht als altijd een vluchtig opschrikken, hartkloppende verwachting in haar teweeg; toen de deur dichtviel, luisterde ze gespannen in welke richting het sloffen van de juffrouw ging. Naar haar kamer kwam het en even later lag een stijfgebonden, nat pakje naast haar op bed, met een brief er boven op. Ze las eerst den brief; Josefine schreef dat Annie het er werkelijk op scheen aan te leggen het stadje te verlaten en zich in de groote stad te vestigen, - het huis waaraan zooveel was verbouwd ten koste van zooveel geld, beviel haar op den duur toch niet, - evenmin de omgang met de dames van hun ouden kring, ze verveelden haar, ze maakten haar prikkelbaar en ongedurig en Otto leed zichtbaar onder het vooruitzicht, dat voortdurend duidelijker door Annie's klachten en bezwaren heenschemerde, dat ze zouden moeten verhuizen. Met een beweging van wrevel en weerzin wierp Ina den brief naast zich op bed en opende het pakje - waarvan Josefine schreef dat het enkele boeken en oude portretten bevatte, - in een warme benieuwdheid. Daar was ‘Sans Famille’ en daar ‘Pêcheurs d'Islande’ - wat had Egbert geschaterd toen ze hem bekende dat ze het misschien nog niet zonder huiveringen en tranen zou kunnen lezen; - hij had gelijk, het was een flauw, sentimenteel boek, ze was er nu dan ook wel boven verheven. En dan hier een paar boeken van Ebers, waarmee ze had gedweept, die haar hadden doen gloeien van bewondering, een vuur van moed en menschenmin in haar hart ontstoken hadden, een geestdrift, die zichzelf ontembaar had gewaand en toch op niets was uitgeloopen. Maar daar was de ‘Camera Obscura’ en nu ze dat verschoten bruine boek met het doffe gouden figuurtje op den band in haar hand hield, nu leefde haar jeugd in kleuren en geuren op, een stroom van herinneringen uit alle jaren en alle jaargetijden tegelijkertijd. Haar hart klopte en het heele lieve leven dat voorbij was, herleefde als in éénen adem van haar geest. Zoo was het heden niet, met dien wonderlijken, vollen, zoeten smaak, zoo zou de toekomst nimmermeer worden. Ze had Egbert nu, - straks zou ze naar hem toegaan. Gaf dit vooruitzicht haar vreugde? Ach, het was immers iets van alle dagen, en waar ze dus geen dagelijks oplaaiende vreugde en vervoering meer van verwachten mocht. Ze zou straks naar hem toegaan, - en op
| |
| |
haar weg den tengeren jongen ontmoeten, die dan uit het gymnasium kwam en altijd bloosde als hij haar zag en zijn oogen, groote, grijze, verlangende oogen, bijna niet naar haar dorst opslaan, maar het toch deed, in een langen schuwen blik van eerbied en bewondering. Ze zou hem ontmoeten en hem ook vandaag weer aanzien en even in zijn oogen glimlachen, omdat ze het niet laten kon en te dankbaar was voor dien gloeienden, schuwen blik - ze zou hem aanzien en zich dadelijk daarna schamen en zich verwijten, dat ze niet voor zich keek of eenvoudig die straat vermeed, omdat dit schuw en verboden oogenspel ontrouw beteekende aan Egbert, die alleen en alle rechten op haar had. Maar het was zoo heerlijk, er viel niet aan te ontkomen, nauwelijks te begrijpen, maar niettemin waar, dat dit ééne moment een plotselinge stijging in haar levenslust teweegbracht, een fonkeling in zoo menigen grauwen dag. Wie mocht die bleeke jongen wezen, die ouder dan zijn kameraden scheen en altijd alleen ging, misschien een wees, bij harde verwanten in een koud huis levend, met voor eenigen troost háár aanblik, voor eenig bezit de gedachtenis aan háár glimlach en haar oogen. Die aan haar dacht in de nachten dat hij niet slapen kon met den wind om het huis, die aan haar denken mocht bij waken en slapen, omdat zijn gedachten en daden niet gebonden waren in beloofde en aanvaarde trouw. De hare wel. Zij mocht niet, zij wilde niet aan dien jongen denken, het was slecht in het begin van den dag zich al te verheugen in die heimelijke ontmoeting, in dien verboden blik.
Opstaan en den dag beginnen en die verderfelijke stem tot zwijgen brengen! Ze was het bed al uit. Het was nu stiller dan straks in huis en ook daarbuiten. Zou de regen zijn bedaard en de wind verkrompen? Ze liep naar het raam en schoof de gordijnen vaneen, - daar sprong haar hart op en het bloed stroomde warm door haar leden heen. Beneden tegen den grauwen gevel aan den overkant stond de jongen en keek naar de ramen op, met groote, verlangende oogen; ze liet snel het gordijn weer vallen en bleef trillend naar hem kijken door de spleet, - ze voelde zich plotseling vol van dankbaarheid en deernis en van een ontzaglijk verlangen, dien gedwee hunkerenden, verlaten jongen wèl te doen en voor zijn vereering mateloos te beloonen en te zegenen. Omdat hij daar stond in dien klammen ochtend, omdat hij dagelijks voor haar aanblik bloosde, daarom wilde zij hem nu ook weldoen, hem troosten, hem met warmte ontvangen, voor zijn armoe en eenzaamheid schadeloos stellen, dat hij
| |
| |
haar nog hooger en boven alles vereeren zou en naar haar opzien, als naar het licht zijner dagen, als naar de verwachting zijner wenschen. Ze schrok van den sterken gloed, van de rustelooze wijde vlucht harer gedachten, - maar het mocht niet, het kon niet en ze moest die gedachten achterhalen en ten onder brengen. Ze had Egbert toch lief en ze mocht hem, zelfs in gedachten niet, zelfs voor een oogenblik niet, ontrouw wezen en verraden. Hij was haar man, zij was zijn vrouw, zij had de gave van zijn leven, hij het hare geschonken en aanvaard. Ze wilde niet slecht zijn, geen lichtzinnige, wufte vrouw. Daarbuiten ging de jongen traag zijns weegs, met gebogen hoofd; ze trilde van medelijden, van verlangen hem troost te brengen. God, - nog niet getrouwd, nog nauwelijks een halfjaar te zamen en nu al zoo! Maar ze kon toch de vreugde om den verliefden eerbied van den jongen niet ten onder brengen en de gedachte, die plotseling in haar opschoot, dat hij misschien nu of later een ander meisje zou zoeken om zijn licht te zijn, vervulde haar met verzet en tegenzin. Neen, hij zou haar nooit kennen, zij zou hem nooit vreugde schenken mogen, maar hij mocht haar toch niet vergeten. Ze keerde zich weer naar binnen, de wereld en zij zelf schenen haar van gedaante en wezen veranderd, voller, rijker, geheimzinniger, in een wonderlijke vervoering. En ineens wist ze wat ze wilde en vermocht in die ongedachte verrijking en verwijding van haar eigen persoonlijkheid: het verhaal van den bedelaar schrijven voor zichzelf en voor hem. Ze zou hem niet noemen, maar hij zou zichzelven kennen in het kind, dat zijzelf niet zou zijn, maar een knaap met grijze, schuwe oogen. Zoo zou zij hem antwoorden en hij zou voelen dat ze tot hem gesproken had, dat ze hem kende en zijn vereering aanvaarden wilde met behoud van haar zuivere trouw. En hij zou haar dan altijd meer, altijd hooger vereeren en haar nooit vergeten en zij zou levenslang heerschen over zijn gedachten en over zijn hart en zijn geest, en zelf stijgen met het stijgen zijner vereering om die vereering waardig te zijn.
Ze dacht aan wat ze schrijven wilde en wonderlijk licht kwamen nu de woorden, zonder weifelen of tasten omdat ze zag, - zóó werd het een zuivere spiegeling van het oude, diepe herinneringsbeeld, dat ze weken lang vergeefs moeizaam had getracht uit zichzelf omhoog te halen en naar voren te brengen en met brokjes en stukjes ineen te bouwen. Een verwondering maakte zich van haar meester, omdat eenvoudige woorden zoo sterk en krachtig en meeningsvol konden worden in schikking en val, - en omdat het vermogen hen te grijpen
| |
| |
en te schikken langs zoo duistere baan en als bij betoovering tot haar kwam. Toch zou ze nu niet dadelijk hebben kunnen schrijven, - de afstand tusschen het doorvoelen en het uitdrukken kende ze van vroeger, toen een gehoorde melodie vaak duidelijk en vol naklonk in haar hoofd, zonder dat ze die zelf kon zingen of spelen. Dat kwam later; na veel innerlijk bezinnen en herhalen en zoo zou ook nu, wist ze, die ijle stelligheid van kunnen, binnen in haar, welhaast in vaste vormen naar buiten treden. Er was trouwens nu geen tijd tot probeeren, - ze moest naar Egbert toe, - hij was gewoon haar te vinden als hij thuiskwam bij de gedekte tafel in het middaguur en ze aten dan te zamen. Ze zou de boeken en de portretten meenemen om hem te laten zien, - ze waren toch maar van vergeten schoolvriendinnen, indertijd uit onverschillige gewoonte voor de hare gewisseld; de stijve haartoeten, genepen pruimemondjes en hemelsche blikken zouden Egbert stellig vermaken, hij zou allerlei grappige vergelijkingen vinden en ze zouden samen erom lachen. Ze wilde ook versche bloemen meenemen en vruchten en een das, die ze gisteren hadden gezien en die Egbert mooi gevonden had -, het was altijd zoo heerlijk met verrassingen te komen. Met het oude portretje van haar vader en moeder in bruidstooi in de hand aarzelde ze even. Egbert kon zoo spotten met boterbriefjes-plechtigheên; hij had gelijk, die dingen waren uit den tijd, zij-beiden zouden natuurlijk in allen eenvoud en stilte, zonder bloemen en sluiers en de rest van den burgerlijken rompslomp, trouwen -, maar zoo'n oud portretje, met vader zoo jong en kranig en fier, moeder nog bijna een kind aan zijn arm, was daarom toch heel lief. En ze lei het bij de andere om mee te nemen.
Als ze met de tram ging, was ze vóór Egbert thuis en kon hem verrassen aan een fleurig-gedekte tafel met vruchten en bloemen -, en ze wilde plotseling liever niet den jongen ontmoeten; haar jonge vervoering weerde bijna onbewust reeds nu de gevaren der werkelijkheid van het pas ontworpen beeld.
Aan tafel vertelde ze hem van haar hoop, dat ze weldra haar verhaal zou kunnen omwerken en voltooien - en hij schertste over haar toekomstige grootheid en hoe gewichtig zij zich dan zou voelen, als ze eenmaal was gedrukt. Ze dacht er toch wel aan, het papier aan één kant te beschrijven? En kon ze proeven corrigeeren? Het leerde gauw genoeg en hij zou haar wel helpen ook! Terwijl hij sprak, voelde ze een wroeging om den jongen, bijna een drang om
| |
| |
de oorzaak van haar vernieuwden werklust, haar opgewektheid op te biechten, maar ze bedwong die uit voorzichtigheid.
‘En waar loopt de historie over?’ vroeg Egbert op zijn gewonen luchtig-neerbuigenden belangstellenden toon.
Ina bloosde en antwoordde verward, dat hij maar wachten moest tot het gedrukt was -, ze voelde dat ze het hem niet zou durven, niet zou kunnen vertellen. Hij vond alles dadelijk immers wee en dweperig en onecht en aanstellerig -, alles dat overgevoelig was en week en vroom. Hij zou wel gelijk hebben en dat zij het nog niet geheel meevoelen kon, kwam door haar ‘groen’-heid. Daarom moest ze nu zelf vooral ook heel omzichtig zijn in de keus van haar woorden, elken schijn van die ‘weeheid’ mijden, wilde ze dat hij haar werk lezen en waardeeren zou. En als ze er geld mee verdiende, zou ze het besteden aan dingen, die hij mooi vond, misschien kon ze er het oude beeldje waar hij al weken naar loerde, maar dat hij wat duur vond, voor koopen! Dat voornemen moest ze hem dadelijk vertellen. Of wilde hij liever een reisje maken? Hij lachte om haar voorbarigheid en weigerde plagend haar te zeggen wat hij het liefste wilde -, ze moest dat luchtkasteelen-bouwen maar eens afleeren. Ina voelde een zwakke ontstemming om zijn toon van vaderlijk beter-weten. Iets van haar opgewektheid trok uit haar weg -, maar ze vergat het en leefde weer op, terwijl ze, over zijn stoel gebogen, nu en dan met de lippen zijn haar beroerend, hem de portretten toonde en ze samen erom lachten. Toch was ze opnieuw weer teleurgesteld, toen hij het portretje van haar ouders met een spottend ‘aandoenlijk’ naast zich legde.
Zij nam het weer op.
‘Vind je er werkelijk niet iets liefs in, Egbert?’ ijverde zij schuchter. ‘Ik bedoel, omdat het menschen zijn van een vorig geslacht, voor wie die dingen toch heel ernstig en heel gewichtig waren.’
‘Och jawel -, maar in het algemeen voel ik zoo weinig voor familie en heelemaal niets voor portretten.’
‘Ook niet voor mijn portret?’ Ze ging voor zijn knieën staan en greep schertsend zijn handen, en keek hem lachend met een blinkenden blik in de oogen, ineens verlangend hem zoo te bekoren, dat hij niet zou durven, niet zou kunnen zeggen, dat hij om haar portret niet gaf. En ze zag zichzelf als in een spiegel en voelde voor dat zoo vaak aanschouwde ‘zelf’ een verliefde verteedering -, vast verwachtend, dat hij meevoelen zou en antwoorden met een vleierij. Ze vroeg het hem zoo duidelijk, voelde ze zelf, als was het met woorden,
| |
| |
maar hij verstond het niet en antwoordde kalm ‘zelfs niet voor jouw portret’. Ze liet zijn handen vallen en keerde zich snel af -, hij mocht niet zien dat ze van teleurstelling en schaamte bijna schreide. Hij had haar in haar eigen oog belachelijk gemaakt, klein, kinderachtig, vernederd -, het was duldeloos en ze mocht het zelfs niet toonen, omdat hij het niet begreep, omdat hij haar gekrenktheid redeloos en haar dàn pas goed belachelijk zou vinden. Wat een ellendig gevoel was dat; ze stond voor het raam en tuurde naar buiten zonder iets te zien. Nu had hij het toch gemerkt en kwam naar haar toe.
‘Is Hare Majesteit weer niet genoeg bewierookt? Kan Hare Majesteit de nuchtere waarheid weer niet verdragen?’
Ze antwoordde niet, hield met moeite haar tranen terug -, ze kon niet, ze wilde niet over deze dingen twisten -, het was zoo smakeloos. Ze schokte even met de schouders en keerde zich niet om. Ging hij nu van haar weg en moest ze hier blijven staan, met dat bittere brok in de keel? Maar plotseling voelde ze zijn armen om haar schouders, hij trok haar naar zich toe.
‘Kom, malle meid, stel je niet aan. Wat wil je vanmiddag na vijven doen? kom je me halen om te wandelen of blijf je liever hier wat werken?’ Ze stond willoos tegen hem aangeleund, keek nog steeds gedachteloos uit het raam; haar felheid zakte, haar toorn was uitgebluscht -, doch alles in haar lag nu zoo aschvaal en stil. ‘Ik zal nog wel zien,’ zei ze dof. Ze liep van het raam weg en ging op een stoel in den hoek naast de boekenkast zitten, het hoofd tegen het beschot. Hij merkte niets van haar doodelijke verslagenheid, het gaf haar een gevoel van kille teleurstelling, maar ook van verluchting: de oorzaak was immers om niet te bekennen kinderachtig. Egbert was naar beneden gegaan, ze hoorde hem zacht fluiten en neuriën -, de kamer was stil in het doffe namiddaglicht, de wereld leek als aan haar voeten in te krimpen, graúw en onherbergzaam als een woestijn te worden -, maar daar kwam hij zingend de trap weer op, zoo argeloos en blij, haar ontstemming van zooeven al weer vergeten - en plotseling schaamde zij zich om dat grillig, onredelijk wisselen van haar stemmingen, tegenover zijn onverstoorbare, gelijkmatige opgewektheid. Hij stond in kracht en rust en hoogheid toch wel ver boven haar, die van elk klein ding afhankelijk was voor haar rust en evenwicht en geluk.
Naast haar lagen wat boeken tegen de kast gestapeld, ze nam er op goed geluk een van op.
| |
| |
‘Egbert, hoe kom je aan “Die Waffen nieder?” Hoe vind je het?’
‘Dat ding? O, dat is nog uit de dagen dat Geerte dweepte met “Vredes-Bertha.”’
‘Noemen ze haar zoo? Wat grappig! Maar het boek -, het boek zelf -, wat denk je, zou zoo iets nu werkelijk niet eenigen invloed hebben?’
Hij lachte. ‘De menschen, die over oorlog en vrede te beschikken hebben, lezen zulke boekjes niet, beste meid, en als ze het doen, dan lachen ze erom. En daar hebben ze eigenlijk groot gelijk in. Al dat geschreeuw en geschrijf, precies kinderen die in een brand staan te blazen -, even onnoozel en met de “êelste” bedoelingen even belachelijk.’
‘Maar ze zeggen toch, dat door de “Negerhut” de slavernij is afgeschaft.’
‘Ze zeggen zooveel! Er zal nog wel een kleinigheid meer aan te pas zijn gekomen, beste kind! Ik geloof gewoonlijk niet zoo heel veel van dergelijke verhaaltjes.’
‘Dus je gelooft dan ook niet in den invloed van zoo iemand als bijvoorbeeld Tolstoï?’
‘Eerlijk gezegd -, een bitter klein beetje! En onder ons gesproken, hou ik hem eigenlijk voor een grooten kwakzalver.’
‘Hij wordt toch erg bewonderd,’ zei Ina zacht.
‘Ja, schat, dat kan wel -, maar je verwacht toch, hoop ik, niet, dat die algemeene bewondering eenigen indruk op mij zal maken?’
Hij had intusschen zijn schoenen aangetrokken en zag nu ineens het bundeltje boeken dat Ina had meegebracht. ‘Laat eens kijken! Komaan, dat is al uit een héél oude doos, hoor! Werner... en Ebers... en de geliefde Loti en zoo waar ook onze onvolprezen Camera!’
Ina nam hem zacht het boek uit de hand en bladerde erin.
‘Ken je “'s Winters Buiten”? Dat vind ik een van de mooiste stukken - het is zoo vredig, zoo zacht-gemoedelijk, ook heel mooi van stemming, vind ik. Zal ik het je eens voorlezen, vanavond of zoo?’
Egbert maakte een grappig wanhoopsgebaar. ‘Om 's Hemels wil -, beste meisje, spaar me! Laat die drinkbeker... je weet ik val onherroepelijk bij voorlezen in slaap. En bovendien vrees ik, dat dit niet aan mij besteed zou zijn. Een beetje zoet - naar mijn smaak. Maar weet je wat -, als je eigen stukje klaar is - dàt mag je me voorlezen. Goed? En nu moet ik weg en ik zie je wel om vijf uur. Tenzij je natuurlijk blijft werken.’
| |
| |
Maar Ina werkte dien middag niet, ze zat slap en lusteloos -, de uren kropen en haar eenig vooruitzicht, eerst flauw en ver, dan naderbij komend en oplevend, was voor dien dag de wandeling met Egbert -, ze was blij toen het vijf uur was en ze hem kon gaan halen. Toen ze in het donker naast elkaar liepen, vertelde ze hem dat ze niet had kunnen werken, dat het slappe, doffe Novemberweer haar stellig ongedurig en rusteloos maakte en ze vroeg hem of hij geduld wilde hebben en niet boos worden, wanneer ze eens wat prikkelbaar en kinderachtig was.
Egbert was edelmoedig en beloofde dat hij geduld hebben zou en niet boos worden.
|
|