| |
| |
| |
[I]
Het venster stond open -, de koele Meiwind lichtte zachtzinnig, zonder geweld, de gordijnen op, bolde ze als zeilen en dreef ze tot midden in de kamer - dan zonken ze weer stil terug - het was als het uitademen van een slapend kind. Boven den bos vochtige hyacinthen, die ze in twee handen hield omklemd, mond en neus erin begraven, keek Ina ernaar - haar hart bonsde van een zacht, heftig verheugen, ze voelde het in haar keel - en als toen ze een kind was, liet ze de woorden van haar gedachten deinen op den maatslag van haar hart: de winter is voorbij... de winter is voorbij... de winter is voorbij...
Maar even, want dadelijk sloeg ze de oogen neer en dronk met dieper, inniger teugen den zwaren vochtigen geur. Het was meer dan de geur der jonge sappen van de weerkeerende lente, het was de geur van haar jeugd, van haar verleden en nu ze met gesloten oogen haar gezicht begraven hield, leek het, als sloegen de poorten van haar ziel wijd open en kwam haar heele jeugd op haar af, de gansche stoet van jaren en dagen, tot de prilste toe - met hun gevoelens, gebeurtenissen en ontmoetingen, stonden van dag en schemering - geluiden, luchten, stemmen van menschen, reuken in huis, ze liet het trillend over zich komen in bewogenheid en gelukzalige verwondering, omdat dit mogelijk was, dat al dit ontslapene, lang-vergetene opgewekt werd en herboren tot bijna ontstellende scherpheid en duidelijkheid door geur van hyacinthen. Het scheen haar, als was haar eigen ziel een photografische plaat, schijnbaar grauw en effen, maar waarop in het ontwikkelend bad evenzoo ontstellend duidelijk en verwonderlijk de beelden verschijnen, die tevoren niet zichtbaar bestonden. Geur was dan het ontwikkelingsbad der herinnering, maar geur niet alleen - ook muziek, en somwijlen behoefde het zelfs niet meer dan eenig vaag en onbepaald gerucht, regen en wind, een roep van buiten in den avond te wezen - die haar onvoorbereid terugvoerde
| |
| |
naar de verten van het verleden. Wat wonderlijk was dit - dat de indrukken uit haar vroegste jeugd het sterkst in haar voortbestonden - het machtigst haar ontroerden in het herdenken, - alles uit dien onbewusten tijd, toen ze zelf niet wist dat ze luisterde en oplette en toch scherper moest hebben opgelet, inniger geluisterd dan ooit later, toen de gebeurtenissen kleuriger, feller schenen in het beleven, toen ze bewust luisterde en keek en genoot - en die toch maar een verzwakte herdenking hadden gelaten.
En als altijd weer vertastte en verdwaalde haar denken in die eene wijde verwondering, dat lokkende vreemde geheim - wat herinnering wel wezen mocht, die sterfelijkheid en vergankelijkheid te boven ging en scheen te logenstraffen - tot ze weer in het geheel niet dacht, alleen diep en vol ademde in den geur, terwijl de wind de zware gordijnen spelend voortdreef met zijn adem en haar geheele wezen zich leek te verwijden, zich tot zijn uiterste vermogen leek in te spannen om alle weelde te kunnen bevatten.
Er werd geklopt.
‘Daar is de dokter, juffrouw.’
‘De dokter!’ Ze sprong op en legde de hyacinthen neer, het verleden viel van haar af. Het heden snoerde eng om haar heen: ze was negentien jaar, ze leefde bij vreemden omdat ze het thuis niet had kunnen houden - ze zat al twee dagen vrijwillig opgesloten, in onvree met elkeen en met zichzelf, verstrikt in twisten, als een vogel in den draad, en naar de eenzaamheid als naar een laatste wijkplaats weggevlucht.
‘Kunt u den dokter ontvangen, juffrouw?’
‘Ik heb geen dokter noodig, mijn hoofdpijn is over,’ wilde ze zeggen, - toen hoorde ze hem met Mary beneden uit de kamer komen en zijn stem onder aan de trap en dan beider stemmen, het teemend, kraakdeftig praten van Mary boven zijn doffer brommen. Als ze eens klagen durfde! Klagen over haar als over een schoolkind tegen een man, dien ze niet kende en die nu misschien met Mary over haar hoofdschudde en glimlachte. Dat gesprek moest uit zijn en dadelijk.
‘Vraag den dokter, of hij boven komt, Bartje.’ Haar stem klonk gebiedend en ongeduldig, het meisje trok de deur toe; ze wachtte snel ademend, tot felheid en verweer gereed. Voor haar op de tafel zag ze de bloemen en ze keek ernaar en de gedachte ving haar en bevreemdde haar, dat ze die maar behoefde op te nemen, hun geuren te drinken om mild
| |
| |
en week te worden, om zich van zichzelf te verlossen met haar kleine woede en haar kleinen trots, en grooter, wijder, vrijer zichzelf terug te vinden, maar ze wilde niet, ze kon niet. Het heden had haar vast, stond haar na, beet scherp op haar in - ze kon er zich niet aan onttrekken.
Ineens zwegen de stemmen, ze hoorde hen de trap opkomen - beneden sloeg een deur, Mary was in de woonkamer gegaan. En terwijl zij zich afvroeg, hoe de dokter er uit zou zien en wat soort man hij kon wezen, bedacht ze tegelijk met schrik, dat ze niet wist wat ze hem zeggen moest. Ze was immers niet ziek - en ze had hem zelf niet gevraagd te komen! Snel wendde ze zich om naar den spiegel, glimlachte vluchtig, streek zich door het haar. Als ze hem de waarheid eens zei - misschien, dat hij haar wel begreep - de warmte van dat hopen streek even door haar heen.
Ze stond overeind naast haar stoel, toen hij binnenkwam. ‘U bent hier toch niet opzettelijk voor mij alleen?’
‘O neen, mevrouw Rutgers had mij noodig. Een kleinigheid, maar nu ik hier toch was, vroeg ze mij... Al een paar dagen hoofdpijn? Temperatuur opgenomen?’
Hoe belachelijk was dat. Ziek zijn -, temperatuur opnemen, een plichtmatig-bezorgd gezicht tegenover haar. Als ze het zonder ophef vertelde, zou het misschien niet te buitensporig klinken.
‘Ik heb geen temperatuur opgenomen, ik ben niet ziek, ik zit hier alleen om... om eens een paar dagen te rusten.’
‘En waarom hebt u dat dan niet gezegd?’
Ze zweeg, hij ging zitten, en keek glimlachend naar haar op, ze keek op hem neer en glimlachte ook. Hij had een aardig, rond, glad gezicht, lieve oogen, jongensoogen, hij zou vijfendertig jaar zijn. Hij was anders dan de anderen, - dat was volkomen duidelijk. Het was prettig, hem onverwacht hier te hebben en wat met hem te praten. Ze voelde verlangen hem veel te vertellen, hem veel van zichzelf te vertellen. Hij vond haar aardig, het was in zijn oogen -, ze was ook aardig, ze had het in den spiegel gezien. Omdat hij haar aardig vond, zou het haar licht vallen, met hem te praten. Maar hij moest beginnen. Ze bleef half afgewend tegen den schoorsteen geleund, hij keek naar haar, ze voelde het, in haar gedachten overzag ze haar eigen gestalte, vroeg zich af hoe hij haar japon zou vinden en de kleur van haar huid.
‘Waarom hebt u dan, met vertreding van de waarheid, voorgewend dat u hoofdpijn had?’
| |
| |
Ze lachte, haar hart werd warm. Vreemd, zooeven toen ze meende, dat Mary als een kind over haar sprak, stak de drift al in haar op -, nu hij tot haar sprak als tot een kind, voelde ze zich tevreden en gestreeld. Ze ging van den schoorsteen weg en kwam tegenover hem zitten.
‘Als u wilt, zal ik het u vertellen, maar het is een heele geschiedenis.’
‘Ik luister.’ Hij zette zich recht op.
‘Maar zoo niet. Het is geen verhaaltje. Ik meen, dat er heel veel mee samenhangt. Maar eigenlijk is het ook gauw genoeg gezegd. Ik ben lastig, driftig en onverdraagzaam - ik lig met iedereen overhoop en ‘sympathieke’ menschen kan ik niet uitstaan. Ik ben hier nog geen drie maanden en ik heb al drie dozijn scènes gemaakt. Overigens komen die hier niet voor. Iedereen hier is bedaard en beschaafd en heeft goede manieren. Tot in het derde en vierde geslacht. Tot de os en de ezel en de vreemdeling toe. Ik geef altijd de verkeerde antwoorden en doe altijd de verkeerde dingen mooi en de mooie dingen verkeerd.’ Ze onderbrak zichzelf en lachte: ‘Onzin, wat ik daar zeg. Nu bent u op de hoogte.’
Hij lachte.
‘U lacht om wat ik zeg. Goed - ik ben grootmoedig vandaag. Weet u wel dat ik anders best een moord kan begaan aan iemand die mij uitlacht? Nog wel om minder. Den eersten dag aan tafel wou ik Rutgers vermoorden met een vruchtenmesje.’
Hij lachte weer.
‘Het klinkt zot en het was heelemaal niet zot. Ik ben hier op een Woensdag gekomen, in Februari. Op Woensdag is hier vrouwenkiesrechtkrans, dan zitten er beneden in de moderne kamer, op de praktische stoelen rondom de doelbewuste tafel allemaal hoogstaande, ernstige, edele, knappe, ontwikkelde en hygienisch-gekleede dames - en ik heb het op dien vreeselijken dag onderstaan over die hoogstaande, edele, knappe, sympathieke dames 's middags aan tafel oneerbiedige dingen te zeggen. Ja, dat moet u niet onderschatten. Mary deed het ook niet. Ik zie haar nog, met haar verwaand snoekenmondje en haar ronde leege oogen - zegt u het nu eens zelf; lijken niet alle vrouwenkiesrechtdames op elkaar, of zou het alleen komen omdat ze zich allemaal precies eender kleeden? Daar loop ik allang over te tobben, het is bepaald een probleem voor mij!
‘Dat lossen we later op. Mevrouw Rutgers richtte zich op... fier als een pauw, ondanks haar onbetamelijke dikte,
| |
| |
en begon mij de les te lezen, met haar kraakdeftige stem. Mijnheer Rutgers at rijstebrij...’
Hij lachte luid, ze keek verontwaardigd.
‘Ja, u moet niet boos zijn. Wat hebt u tegen rijstebrij?’
‘Precies hetzelfde wat ik tegen “sympathieke” menschen heb. Die rijstebrij had mij moeten waarschuwen - maar ik verstond het niet, en ging er roekeloos tegen in. Ik had moeten voelen dat er van een man, die zóó rijstebrij at als hij deed, voor een meisje niets was te hopen.’
‘En wat hoopte u dan?’
‘Dat hij mij helpen zou. Dat hij zou voelen, hoe ellendig en vernederd ik mij voelde - al hield ik mij goed, maar ik gloeide als vuur - toen Mary mij terechtwees als een klein kind, den eersten dag, en over die malle wijven met hun uitgestreken gezichten sprak als een voortreffelijke vrouwenschaar, waar ik, nietig wurm, met eerbied tegen op moest zien - dat hij ridderlijk zou zijn, dat hij iets liefs, iets goedigs, of iets grappigs zou hebben gezegd. Die leelijke frik, die pedante kwast. Is dat een man? Ik hoor het nog, met die neusstem, “grapjes, die niet te pas komen over hoogstaande vrouwen” of hij voor zijn klas stond. Hij kan mij niet uitstaan en ik, o, ik vind hem afschuwelijk. Het tegen deel van alles wat ik mij voorstel dat een man moet zijn.’
‘En toen wilde u hem te lijf met een vruchtenmesje.’
‘U moet niet zoo lichtvaardig praten over drift,’ zei ze plotseling ernstig. ‘Het is veel erger dan u denkt - het maakt je tot een beest, je stem wordt rauw, je gezicht wordt leelijk, je wilt bloed zien, je wilt wurgen. Uren nadat ik driftig ben geweest, moet ik soms nog denken aan de afschuwelijke dingen, die ik heb gezegd en gewild. Het is zoo gruwelijk en zoo vreemd... “Buiten zichzelf zijn” is er een prachtige uitdrukking voor. En iedereen kan het mij maken, en alles, de geringste, het onnoozelste. Zooeven toen u met Mary stond te praten. Wat zei ze? Had ze het over mij? Juist, dat voelde ik. En wat vertelde ze?’
‘Ik weet niet of ik het u zeggen mag!’
‘Ik weet ook niet of u het mij zeggen mag - maar u zegt het mij wel.’
‘Ze heeft mij geen geheimhouding gevraagd en het is misschien zelfs beter dat u het weet. Ze hebben van uw thuis over u geschreven.’ Ze sprong op en keek hem fel aan.
‘Ze hebben? Wie hebben? Otto en Josefine niet. Otto wilde het niet - en nu heeft Annie het toch gedaan. Mijn aanstaande schoonzuster, dat zelfzuchtige wezen, waar mijn
| |
| |
broer verliefd op is. En wat, wat heeft ze geschreven?’
Ze was wit en trilde.
‘Als u nu eens tenminste probeerde kalm te blijven. Toe.’ Ze ging zitten.
‘Wat stond er in dien brief?’
‘Dingen, die verleden jaar en voorverleden jaar gebeurd zijn - en waarbij u betrokken was. Dat u...’
‘Dat ik...’
‘Dat u om een onderwijzeres van uw school uit een raam bent gesprongen.’
Ze werd gloeiend rood en sloeg de handen voor het gezicht, haar stem klonk gesmoord.
‘En dat schrijft Annie aan Mary en Mary vertelt het aan Herman en aan Gerda en aan Erik en morgen weet Coba het en volgende week weten al die edele, brave, hoogstaaande zielen het zoogoed als de edele, brave, hoogstaande zielen ginds het weten - en kunnen ze hun waardige hoofden schudden, en lachen om het gekke kind of misschien medelijden met haar hebben. Begint u te begrijpen, dat ik ze allemaal haat? En dat wist u dus allemaal precies, toen u hier de trap op kwam?’ Hij knikte van ja, ze vloog op.
‘Mary heeft u naar boven gestuurd om te zien of ik mij ook tusschentijds verhangen had,’ gilde ze buiten zichzelf. ‘Ze denken zeker dat het een pretje is, een soort van hebbelijkheid of liefhebberij. Als Pennewip, weet u wel: “hij-doet-die-dingen-voor-zijn-plezier.” Hoort u ook tot die heldhaftige geesten, die zoo kloekmoedig hebben uitgemaakt, dat zelfmoord “laf” is? Vertel ze uit mijn naam, als u het weer eens hoort, dat ze het eens probeeren moeten, uit een raam of in het water.’ Ze ging weer stil zitten. ‘Nu vindt u mij natuurlijk ook gek - net als de rest.’
‘Ik weet werkelijk niet of ik “ja” of “neen” moet zeggen om u kalm te houden. U bent precies een vaatje buskruit op het oogenblik.’
‘Als u alles wist. Hebt u wel eens gedroomd dat u plotseling in de nauwte tusschen vier muren ontwaakte, tusschen vier, enge, hooge dichtgemetselde muren, zonder uitweg? Niet? Ik denk, dat het kwam van een wonderlijken roman, waar iets in voorkwam van een non, die ze zoo ingemetseld hadden. Ik droom de gekste dingen, ik zou ze niet kunnen vertellen - en u zoudt me niet gelooven. Soms heb ik het gevoel, dat ik tien jaar van mijn leven zou willen geven om te weten wat droomen beduidt - en nog tien andere om te weten wat herinnering is.’
| |
| |
‘U bent verkwistend met uw jaren en u zoudt gauw aan een eind zijn -, er zijn nog zooveel meer geheimen dan die twee alleen.’
‘En als ik ze weten mocht, die geheimen -, allemaal -, voor één enkel oogenblik -, en daarna dood -, zoudt u mij beklagen? Is dat dan leven, wat wij doen, altijd in den nacht, altijd op den tast?’
‘Zoo denkt u stellig niet altijd.’
‘Zoo denk ik gewoonlijk niet -, dat is juist zoo wonderlijk. Als iemand mij lief vindt en van mij houdt en mij begrijpt -, of als ik voel, dat ik van de menschen houd - niet van de menschen die ik ken, maar van de menschen die ik niet ken -, of als een vriend de “Kleine Nacht-muziek” voor mij speelt en mij daarna zegt, dat hij voor niemand in de heele wereld zoo mooi spelen kan...’ ze zweeg en stond glimlachend verzonken als in herinnering.
‘U vertelde mij van een droom en van vier gemetselde muren.’
‘Ik weet het niet meer,’ zei ze zacht en slap, ‘ik ben bang dat ik er teveel ophef van maak. Het was misschien een heel banaal geval. Hebt u wel eens voor iemand geknield?’
Hij glimlachte en schudde ontkennend het hoofd.
‘Ik weet precies hoe belachelijk het is. Ik heb een heel scherp gevoel voor het belachelijke -, ik weet precies, als ik zelf iets belachelijks doe, of als ik mij aanstel. Maar toen was het niet belachelijk. Het werd het pas toen zij lachte. Voelt u wat ik bedoel? Toen zij ermee spotte werd het bespottelijk. En ik zelf heelemaal. En alles wat ik al die maanden had gezegd en gedaan -, de versjes, de briefjes, het uren wachten in den regen. Dat had ik al die maanden niet gevoeld, niet vermoed - al die maanden dat zij een vertooning van mij maakte voor anderen -, en toen ik het ineens besefte, alsof de bliksem in mijn hersens sloeg -, en toen mijn “ideaal” daar stond en lachte - giechelde als een winkeljuffrouw - dat was het ontwaken tusschen vier gemetselde muren en nergens een uitweg, Ik voel wel -, nu ik het zeg, klinkt het allemaal flets en flauw, onecht misschien -, het overtuigt mijzelf nauwelijks meer. En toen leek het mij de eenige, de natuurlijke, de aangewezen oplossing. Is het niet wonderlijk, dat ik het nu, na zoo kort, nauwelijks meer navoelen kan? De meeste menschen zouden de gevolgtrekking maken, dat het toen ook niet “echt” was, maar ik weet beter.’
‘Natuurlijk. Onweer gaat voorbij en was toch ook “echt”, zoolang het er was.’
| |
| |
‘Ik ben blij dat u zoo denkt -, en dat u mij niet als de anderen bij voorbaat oppervlakkig vindt.’
‘Altijd de “anderen”!’
Ze bloosde.
‘U hebt gelijk. Ik geef meer om ze, en om hun oordeel vooral, dan ik erken. Soms -, en soms ben ik dan weer zoo geweldig zeker van mij-zelf en zoo trotsch. Het eene oogenblik ben ik volkomen anders dan het andere -, alsof ik niet één mensch was, met één hart en één paar oogen -, maar honderd menschen, met honderd harten en honderd paren oogen. Dat geeft zoo'n verward, onzeker gevoel.’
Hij antwoordde niet en peinsde even.
‘Hoe komt u hier, juist hier?’
‘Beschikking van hoogerhand. Deze verbintenis is in den vrouwenkiesrecht-hemel gesloten. Mary, mijn gastvrouw, en mijn zuster Josefine, kennen elkaar al jaren - door de banden der propaganda saâmgesnoerd - ze vinden elkaar sympathiek. En ik had geen voorkeur.’
‘En wie hebt u hier nu leeren kennen? Het zusje - hoe heet ze? - Gerda, natuurlijk, maar ze is veel uit logeeren. Dat is jammer voor u.’
‘Betrekkelijk - ze herinnert me altijd aan mijn eigen liefdelooze snoodheid. Want ik durf het bijna niet te bekennen, maar in mijn hart kan ik de lieve, alom beminde Gerda óók niet zetten -, ze is zoo snoezig verliefd en zoo vol van Erik, die eigenlijk wiskunde had zullen studeeren en nu rechten doet tegen heug en meug, omdat hij de opvolger hoopt te worden van een kindschen oom aan een bank of zoo.’
‘En vindt u dat zoo erg?’ lachtte hij.
‘Maar natuurlijk vind ik het erg,’ zei ze met een opzettelijken geprikkelden nadruk, schoon ze geen oogenblik geloofde in zijn voorgewenden twijfel en wel voelde, dat hij haar erg-vinden begreep en dat het hem aantrok, ‘wie zou dat niet erg vinden. Ik zou nooit willen trouwen met een man, die iets deed, waar hij geen zin in had en om “vooruitzichten” een mooie studie vergooide.’
‘Meent u dat werkelijk?’
Ze kreeg een kleur, maar ze bleef hem aanzien.
‘Ja -, ik meen het heel echt,’ zei ze ernstig en vast ‘en ik weet precies waarom u het vraagt. Zal ik het zeggen?’
‘Als we het allebei weten? Wie zijn er nog meer?’
‘De zuster van den aangebedene, Coba, medisch student.’
‘Jawel, die ken ik -, nogal een pedantje, nietwaar?’
| |
| |
‘En zoo leelijk -, en zoo onbehaaglijk met dien stijven knoedel en die piekharen in haar nek.’
‘Ook al mee overhoop gelegen?’ plaagde hij.
‘Och -, die opgeblazenheid omdat ze zich door wat boeken heeft heengegeten en een dood mensch in mootjes gesneden. Ze mogen zeggen wat ze willen, maar meisjes maken veel meer ophef van hun studie dan jongens.’
‘Jawel,’ lachte hij, ‘dat kan wel waar zijn. Ze worden er een beetje topzwaar van, is het niet? De geleerdheid kijkt ze wat al te erg de oogen uit. Maar u gaat toch zelf ook studeeren?’
‘Klassieken - ja, als ik het zoover brengen kan. Ik werk voorloopig voor mijn staatsexamen -, en misschien kies ik dan wel wat anders. Over rechten heb ik ook gedacht -, pleiten zou heerlijk zijn - maar het wordt mij afgeraden juist omdat ik het mij te mooi voorstel. Daar voel ik wel voor - voor dat bezwaar. Overigens zal ik dan mijn best doen, niet topzwaar te worden.’
‘Blijft u hier nog lang?’ glimlachte hij daarna, ‘in de vrijwillige ballingschap, meen ik.’
‘Ik weet niet,’ zei ze met een blos, ‘ik voel me op het oogenblik eigenlijk veel verdraagzamer en toegeeflijker dan een uur geleden. Buitensporig zachtzinnig. De dingen hebben hun ergste verschrikkingen verloren -, nu ik ze heb kunnen zeggen. Gelooft u niet, dat Javanen tot “amok” komen, omdat ze zoo gesloten zijn? Ik dacht het vroeger al -, ik voel er soms iets van in mij, hoe ik “amok” zou maken als ik nooit iets loslaten mocht. Maar nu,’ ook met de bedoeling hem iets vriendelijks te zeggen en daardoor te behagen, zei ze warm, ‘nu ben ik dankbaar, omdat ik tegen u heb kunnen spreken, en als u het vraagt, dan zal ik naar de anderen gaan en vanmiddag als een toonbeeld van zachtzinnigheid aan tafel zitten - en rijstebrij eten, en met belangstelling en waardeering over Mary's dameskrans praten en voorlezen uit het “Maandblad” - tot het middernachtelijk uur.’
‘Heb ik werkelijk zooveel verdiend?’ vroeg hij glimlachend, maar ineens verlegen en teruggetrokken ook. De blijde, behaagzieke uitdrukking trok van haar gezicht weg, ze vond geen antwoord; in de stilte stond hij op en nam zijn hoed.
‘Ik kom over een paar dagen nog wel eens naar mevrouw Rutgers kijken.’ Hij zei het heel vriendelijk, maar heel zakelijk, het leek zóó naar de aankondiging van een doktersbezoek,
| |
| |
dat het ‘graag’ niet over haar lippen kwam. Het zou opdringerig en onbescheiden hebben geschenen, zichzelf als het doel van zijn bezoek voor te stellen.
Uit het raam keek ze hem na, maar hij keerde zich niet om. Ze werd gloeiend rood van schaamte, omdat zij het had verwacht en hij het nu niet had gedaan -; ze had ineens van het alleen-zijn met zichzelf genoeg en ging naar beneden.
|
|