| |
| |
| |
De voet van den ijsberg
De stilte in de klas is van ademloos luisteren zwaar. Je hoort wel telkens den regen buiten tot luider en schriller hagel verspitsen, maar je let er niet op en je kijkt niet, als anders bij zoo iets, elkaar even aan. Er glijdt ook wel eens een voet van de zandige plank en bonst tegen den vloer, maar het stoort je niet, want je voelt en je hoort aan het geluid, dat het juist door die volheid van aandacht bij ongeluk gebeurt. Ze luisteren met ooren en monden naar den meester en al hun oogen gaan met de zijne samen en met den langen stok die uit zijn vuist steekt van en naar de plaat voor het bord. Daar heeft zich, door meesters vertellen, een wereld vol wonderbaarlijk leven opengevouwen.... de schemer-blauwe donkerspiegelende ijsgetorenten kaatsen van voor de klas hun kilten naar je uit, je voelt hun reusachtige hoogten en grootten op je wegen, als stond je ervoor, als stond je eronder en de ijsberen, met hun schuddende koppen, waaruit de roode tongen hangen, sluwe oogen, traag en log in hun witte vacht, gluipend uit spleten, loerend achter harde, gladde vlakken om, die maken je schier bang.... een ijzig-koude, groene zee breidt zich breed-golvend naar achter uit, tot aan den horizon.... tot diep in de bleeke schijnselen van wat aan den hemel uitstraalt als een reuzenwiel, uitwiekt als vlerken van wondervogels, de machtige vreemde stralingen van het Noorderlicht, die de groene zee en de schemerblauwe ijsgestalten, die de heele hemel vervult van bleekte en bang ontzag.... en zelf sidder je mee in al je leden.
| |
| |
Plotseling begint buiten de toren twaalf uur te slaan. Nu al? Wat gauw al... Vandaag heeft niemand op de klok gewacht, niemand naar het uur van twaalven uitgekeken.... wonderlijk.... wonderlijk.... vindt ze onder alle voorbije Woensdagen van alle vergleden jaren er nog wel één dat het ook zoo was? De klok begon en het was nog stil.... en de laatste slagen kun je door het roezen en stommelen al haast niet meer hooren. Hoe komt dat altijd zoo ineens.... en wie begint ermee.... je kunt het niet zeggen, het springt overal tegelijk uit vandaan, zooals alle kleine korreltjes tegelijk als de droge zaaddoos barst.... Maar in hun klas.... het wonder gaat door, het wonder groeit.... in hun klas is het doodstil gebleven. De meester heeft even op zijn horloge gekeken en toen naar het raam en toen naar de deur.... en toen ging zijn stok weer naar de plaat voor het bord.... Een tooverstok....! Hij raakte het kleine schip achter in de groene zee en het schip kwam los, kwam naar voren, het schip begon te groeien, het schip leeft.... zijn binnen komt open en het is vol doodsangstige menschen. Want daar.... daar.... waar het groene overklaard is van die vreemde bleekten.... daar komt de IJsberg aan.... En het schip is klein.... maar het is toch van hout en van ijzer en van staal. O ja.... het is stevig en het is taai en het is rank.... het kan stortzeeën doorstaan, het heeft, op zijn tocht hierheen tegen huizen-hooge golven geworsteld, daar is het doorheen gekomen, tot het nu in de groene stilten van deze IJs-zee toeft.... maar de IJsberg is sterker dan stortzeeën en golven, dan het sterkste schip, hij kraakt de schepen, zooals wij noten kraken.... en de mast valt in scherven en het schip breekt in brokken, in splinters en tusschen brokken en splin- | |
| |
ters rollen de menschen eruit en in de ijzige, groene diepten gaan ze reddeloos verloren. Het behoeft maar even, met zoo'n glasharden, gladden, donkerspiegelenden wand het schip te raken en het kraakt en alles is voorbij.... Ja, meester.... ja.... maar het schip is er toch nu nog zoo'n heel eind van af.... wel zes, zeven breede golven, tot waar de blauwe berg als vastgeankerd ligt.... hij drijft.... maar hij rent toch niet door het water als een hollend paard..... De meester lacht heel even.... ze hoeft zich niet zoo bang te maken, zij is toch zelf niet op het schip.... dan weer ernstig. Wat je ziet van den ijsberg is bij lange na de heele berg niet, het is er maar een klein stukje van... van elken ijsberg zit het grootste deel onder zee... en dat groote deel ziet niemand, zoodat niemand ook weet naar welke richting het reikt en of er misschien scherpe riggels, vinnige uitsteeksels aan zijn, en tegen dat verborgen onderzeesche deel stooten zich de schepen in één minuut, in één seconde te kraken als een noot....
Ineens houdt de meester met vertellen op, zijn stok zinkt neer, hij luistert naar iets dat uit de verte komt, en ze luisteren ook en merken het ineens: wat is het stil in school, alle klassen leeg, alle anderen weg, de eenzame stap, dien ze kennen, wekt overal in de leege gangen echo's op: stap en echo's zwijgen tegelijk voor hun deur, een hand draait den knop, duwt een eindweegs door, ze zien het norsche gezicht met den grauwen baard, de opgetrokken schouders wrikken zich scheef in de smalle spleet, en niets zegt de bovenmeester, hij kijkt alleen, naar den meester, naar de plaat tegen het bord, langs hun aller tot hem geheven gezichten, naar de ramen, met hun dicht zilver bekleedsel van regenloovers, zijn oogen, veel feller- | |
| |
blauw dan je verwachten zou in zijn bleek en grauw gebaard gezicht keeren na hun ommegang weer naar den meester terug, hij trekt de deur mee in zijn verdwijnen, de stap vangt weer aan en versterft, met de echo's, naar de diepten van de school.
Zou het niet mogen.... zou het verkeerd zijn.... zou de bovenmeester gedacht hebben dat ze daar zaten voor straf....? Hij houdt ze anders zelf wel voor het minste-geringste.... De meester heeft den stok al in den hoek gezet.... en nu is er niets dan een leeg zwart bord waar zooeven de ijsgetorenten rezen uit groene, koude zee, omslopen van sluwe, witte beren.... die gansche diepe, bleek-doorschenen wereld, het Hooge Noorden, waar het heele jaar in één langen nacht en in één langen dag is verdeeld....
Leeg en nat liggen de breede blauwe treden, van hemelkaatsingen verdiept onder haar voeten uit, zij staat op de bovenste en maakt langzaam haar mantel vast en kijkt naar het huis tegenover, het is het huis van den bovenmeester en de meid neemt een roode kool en de juffrouw - ze is een juffrouw, maar de vrouw van het Hoofd van de Fransche school is een mevrouw - de juffrouw kijkt lang en recht tusschen de lange, rechte gordijnen naar buiten. Het lijkt in de voorkamer al stikdonker, in de achterkamer dringt een zilverig regenlicht, dat komt uit het land.... je ziet het, doordat de tusschendeuren openstaan.
Die andere wereld.... en ze blijft staan en ze kijkt rond.... die is er ook, die is maar niet enkel op de plaat.... die is er echt.... je kunt er heen.... aan hier en aan dit zit die wereld vast, het is dezelfde aarde, het is ergens.... het is achter den gesloten hemel, het is ver en diep de zilverige regenkimmen in.... Waar....
| |
| |
waar.... waar is het Noorden? Hier daalt de zon, als er zon is, ginds komt ze op.... dan moet het Noorden daar zijn... den kant uit van het station.... en het park voorbij.... en eindeloos verder dan de landen.... Neen.... je moet het zoo niet denken.... niet langs spoorwegen.... niet langs lijnen, niet met treinen, zoo moet je het niet denken, dan voel je te goed dat je er onmogelijk kunt komen, zoo wil ze er ook niet komen.... maar rechtstreeks dáár dien bleeken hemel in.... en zwevende verder.... door nevelen.... en zoo naar het Hooge Noorden.... om alles echt voor je oogen te zien!
Maar geleidelijk aan, nu ze dichter bij huis komt, verdwijnen de groene zee en de schemer-blauwe getorenten, de ijsberen, de walvisschen, het schip, het Noorderlicht.... alleen de Voet van den IJsberg blijft en schijnt heel op zichzelf iets afzonderlijks en iets bijzonders te gaan beteekenen.... ze moet voortdurend aan den onderzeeschen voet van den IJsberg denken. Waarom....? Misschien omdat hij voor het schip zoo gevaarlijk en zoo verraderlijk is...? Neen.... want nu ze haar denken overbrengt tot het schip, begint dat gevoel van iets bijzonders aan den IJsberg dadelijk te verflauwen.... en komen leegte en lichte onvreê, juist als bij het balzoeken, als ze eerst een tijdlang al dringerder ‘warm’, ‘warm’ riepen, en dan ineens weer ‘koud’. Dan ook ben je de kluts kwijt. Het schip heeft er dus zeker niets mee te maken, maar wèl zij-zelf! Zij-zelf heeft iets met den Voet van den IJsberg te maken.... ze voelt den Voet van den IJsberg in zichzelf, als iets van zichzelf... Thuis willen ze natuurlijk weten, waardoor ze zoo laat is. De meester vertelde.... zoo mooi! En moesten we eigenlijk niet weer eens ‘Nova-Zembla’ op zol- | |
| |
der spelen....? Het oude loophek onze hut of ons schip.... de grauwe plankenvloer rondom de zee, waaruit we met de hengels groote visschen halen? We mogen toch wel alle jassen van den kapstok tot visschen maken.... en koek en melk en een appel-met-suiker-en-kaneel voor proviand? Nu dadelijk, vanmiddag? O ja, vanmiddag, dadelijk, ineens!
Moeder lacht.... het mag wel.... alleen, er zijn zoo maar in de week geen appels in huis. O, laten wij dan alsjeblieft, voor dezen eenen keer, een grooten zuren van een cent mogen halen, want hol je een kleine uit om te vullen met suiker-en-kaneel, dan houdt je niets over dan de schil en die wordt dan zoo bitter en zoo taai als een zool.... om het hol in een groote blijft nog een dikke laag en daar dringt dan het zoet van de suiker in door met den geur van de kaneel.... en laat Moeder dan ook, alsjeblieft, voor dezen eenen keer, uit het toetje een handje vol krenten en rozijnen geven, want de overwintering duurt maanden en als ze dan niet genoeg visschen vangen, of de visschen zijn te tranig en taai.... Van de visschen gesproken.... is de hengel in orde? Neen, die staat in het schuurtje.... maar terwijl zij den appel haalt, zal hij voor den hengel zorgen en dan boven al vast alles klaar maken gaan....
Dat ze nu ook zoolang wachten moest...! Al die aardappels en roode kool.... ze gunt zich geen tijd om juffrouw Heilbron te groeten, maar is toch blij dat ze haar bij Moeder in de kamer ziet, nu heeft Moeder ook plezier -, de groote menschen schijnen zich net als de kinderen Woensdagmiddag een beetje vrijer te voelen.... Een reus van een appel, een pracht, zie je wel, zie je wel....? Ze holt de trappen op, dat het stommelt in de middagstilte.... waar ben je dan....?
| |
| |
Ah bah! Nog niet eens terug.... en nog niets klaargelegd.... zeker nog aan het klungelen in het schuurtje.... nu ja, de groote trek kwam van haar, maar hij beloofde toch, hij beloofde toch, en later had hij zelf ook wel zin, toen ze den appel en alles mochten hebben. Is dat regen of zweet op haar gezicht? Het is allebei, ze is koud en ze gloeit.... dan maar zitten, even rusten van dat hollen, hij zal nu toch wel dadelijk komen. Op de bovenste tree, je voeten één lager, je kniëen tot aan je kin, je vuisten in je dichte oogen, dan rust je zoo lekker, dan ben je ook zoo heelemaal van jezelf, en dicht bij jezelf, dan ben je zoo prettigalleen, en tegelijk niet alleen, want beneden zitten Moeder en juffrouw Heilbron te praten. Wat maak je eigenlijk altijd met je lijf, met je armen en je beenen, met je neus en je mond, en met alles, als je goed beschouwt een heidensch lawaai -, want zit eens even werkelijk stil, en dadelijk worden duizenden geluiden duidelijk.... het regent buiten maar zacht en toch hoor je het ineenen sproeien en ruischen.... nu is ook de trap wel vlak aan den muur, al zie je het niet, want nergens een venster. Wat wordt het binnenshuis al vroeg donker.... December ook, Sint-Nicolaas voorbij! Hoe vreemd voel je toch jezelf zoo ineengevouwen zitten, op de bovenste tree, je knieën tot je kin en je vuisten in je dichte oogen en overal dat grauw van muren en trap, en de grauwe gordijnen onder in het portaaltje, voor het donkere hol, dat eens een bedsteê was en waar nu oude rommel geborgen wordt.... en rondom je en achter je de troebele, stoffige schemering.... Heeft hij misschien den hengel uitgeleend, is hij hem dan nu gauw ergens vandaan gaan halen? Alles wat op zolder klaarstond, zooeven, waren de schoteltjes met suiker en kaneel,
| |
| |
met rozijnen en krenten, die heeft Moeder dan zeker zelf bovengebracht.
Kijk nu.... ineens.... de heele plaat breidt zich uit voor haar gesloten oogen.... duidelijk in de kim de machtige stralingen van het Noorderlicht, en de ijsberen en het blauwe getorente, met zijn spitse pieken, zijn schaduwschemerende holen en donkerspiegelende gladde vlakken.... en nu voelt ze in zich den Voet van den IJsberg weer.... Ze is alleen, ze is in halfdonker, ze is met zichzelf diep weg voor allen verborgen hier boven aan de trap, en ze zit zóó ineengedoken, dat ze zelf de rondheid voelt van haar rug, bollend in de leege, stoffige schemering die door het groezel-beslagen zolderraampje binnenkomt.... De Voet van den IJsberg is binnen in haar.... het is haar eigen verborgen leven.... het is het toegeslotene achter haar gewone leven dat niemand kent of maar vermoedt. Het kleine stuk dat boven water uitsteekt.. wat de menschen van haar zien, en wat ze ziet van zich zelf... want meestentijds is dat onderzeesche deel ook voor haarzelf verborgen. Je kunt toch maar niet droomen, wanneer je wilt, je bent toch ook goddank, niet altijd bang! Ze weten natuurlijk allemaal dat ze bang is, want ze wordt er genoeg mee geplaagd -, gisteravond nog, omdat ze niet voorbij het steegje van Loerie Bitter dorst, omdat er zoo'n naar geweld uit naar voren kwam.... toen is ze terug gegaan en heelemaal omgeloopen! - ze weten ook dat ze vaak benauwd droomt, want dan heet het immers dat je niet goed genachtlajend hebt of maar twee keer in plaats van drie keer ‘Sjemang’ gezegd, maar daar ligt het niet aan, want daar past ze wel op, je was toch zeker wel mal, als je er met zoo weinig af komen kan en trouwens, goed nachtlajenen moet je vanzelf....
| |
| |
Wanneer je zoo eens over je droomen denkt.... ziedaar de Voet van den IJsberg! Want waar is ze in haar leven geweest? Nooit echt ver, en altijd naar dezelfde plaatsen en hoe vaak heelemaal? Dan natuurlijk, alle dagen, van huis naar school, en terug, en het Park, en om boodschappen.... Dat is het kleine, zichtbare deel van den IJsberg. En nu hoeft ze niets te doen dan maar stil te zitten.... nu hoeft ze niet eens te denken aan de gruwelijke gebeurtenissen, aan de afzichtelijke gezichten, aan het wreede en benauwde en van wat allemaal in droomen gebeurt, nu hoeft ze alleen maar voor zich te halen de donkere straten, waardoor je gaat, de vreemde steden, die je ziet, de wijde wateren waarop je vaart.... zoo, zonder eenige moeite en duidelijk en scherp, als was ze er nu, en één voor één, als zat je een prentenboek te bekijken.... en deze is al zoo lang geleden, misschien een jaar of langer en daar kan ze toch zoo vaak ze wil in terugkeeren: hooge zwarte huizen, over diep, donker water hellend, een lange waterstraat, een hoek om en weer een waterstraat, weer hooge zwarte huizen hellend erover, grauwe, gesloten gordijnen, tot boven toe.... en gezichten.... gezichten overal tusschen die gordijnen.... maar daar niet aan denken.... een hoek om, weer een donkere waterstraat.... en nergens straten van steenen en de huizen hebben geen deuren... Of je droomt van Hoorn en Enkhuizen en dat ze vlak bij elkaar zijn, enkel een kleine zee ertusschen, daar kijk je met gemak overheen.... vertel dat eens een ander, en ze vinden het niemendal, laat een ander het jou vertellen, het beduidt niemendal.... maar in den droom.... er is een donkerte aan alle dingen en een vreemde stilheid.... het gewoonste, waarvan je droomt, van een trein,
| |
| |
van een gebouw, van een toren, een weg, een schuitje in een kanaal.... o, maar dat is ook zoo benauwd, dat hellingen al steiler, en gangen al smaller worden, dat trappen zich kronkelend in de dikten van muren wringen.... soms begon het heel gewoon, het wordt gaandeweg erger, het wordt als met sprongen erger, het verandert ineens.... je gaat bijvoorbeeld in een klein huis, en er komt geen eind aan de kamers, het is een paleis.... je zoudt denken, nu heb je een prettigen droom.... neen.... er is toch immers aan alles dat stille en dat gluiperige donkere.... je loopt en komt niet verder, je gaat over straat in je hemd, je struikelt bij elken stap.... je zinkt een afgrond in.... ploft op den bodem.... neen, je ploft niet.... je bent zoo licht en zoo los als meel.... en het allerergste is dat gluiperige aan gewone dingen. Wat kun je ook droomen jarenlang onthouden.... straten in de stad, waardoor je toch meer dan een keer bent gegaan, huizen die daar staan en die je kent.... je moet altijd even zoeken, even denken.... en langzaamaan stelt het zich dan samen in je herinnering... maar een droom, dien je één keer droomde.... dat lage zwarte huis met toegespijkerde ramen midden in een schemerland... en een koe die loeit... en niets meer... en ineens staat daar een mannetje dat je nergens vandaan hebt zien komen.... dat allemaal is er in eens en tegelijk... daarvan vergeet je niets... dat staat voor je oogen als een prent.... en je hebt het blad maar om te slaan....
Is de gang zoo nauw geworden dat je niet meer kunt ademen, dat de grauwe, koude wanden je raken.... of kun je niet meer bij die helling op.... of zie je peillooze diepten, waar je een vlakken weg verwachtte... of knik je door je beenen zooals je vlucht voor die
| |
| |
dolle koe.... je liep in een heele menigte menschen en opzettelijk pikte hij jou er tusschen uit.... en je valt er bij neer.... en hij heeft je.... dan word je wakker.... en je weet dat de koe er niet is en de afgrond niet en niet de helling, waar je noch verder op, noch af kon komen, en niets van de dingen die je droomde.... maar toch is er iets, dat om je heen hangt, in de kamer, in je bed, dat geen oogen heeft en toch naar je loert, en geen vorm en dat toch vlak om je is en tegen je opdringt, je durft geen lid van je lijf verroeren, je zou voor geen geld uit bed durven komen.... en als je zoo bent, pas wakker geworden uit een naren droom.... en alles nog door elkaar.... en zoo lam en verward.... en niet weet in welke wereld je hoort.... O, ze voelt het in haar voeten, den lauwen griezel en ze beweegt ze over de treê beneden die waarop ze zit en misselijkheid overkomt haar, en haar handen zijn nat van haar klamme gezicht.... Hè, het was of ze bijna weer droomde.... en wat werd het donker in dien kleinen tijd....
Hij komt niet met den hengel.... hij vergeet haar, laat haar in den steek, is met zijn vriendjes gaan spelen.... ach, het hindert al niet meer.... waar dacht ze toch aan? Aan droomen.... neen, want daarvan schrok ze niet op.... ze voelde het aan haar voeten, voelt het nog alsof haar voeten misselijk werden.
Wie zou je gelooven, als je zoo iets vertelde, wie zou ze het trouwens durven vertellen? Droomen vallen uiteen zooals een stukje uitgebrande turf dat je wrijft verpoedert tot asch tusschen je vingers, wanneer je ervan vertelt.... ze kijken elkaar aan.... is dat alles, is dat om zooveel drukte van te maken....? Ze hebben gelijk, je voelt het zelf, de griezel loopt tusschen je woorden vandaan.... je woorden zijn als een
| |
| |
zeef... het ware, het akelige gaat er allemaal door.... maar dit is geen droom.... Ze weet zeker dat.... en toch wil ze er niet over spreken.... maar als ze het op straat had gevonden, als ze het had gezien.... is zien dan zekerder dan voelen? O neen.... neen.... Ze kan haar voeten niet stilhouden nu ze eraan denkt.... aan den lauwen griezel, haar voeten worden er misselijk van....
Het lag achter in haar bed.... ze strekte ineens de beenen, ze had al een tijdlang geslapen.... en toen raakte ze het aan.... en het was.... het was een gladde, bloote, lauwe voet, een voet zonder teenen, een voet waar geen been aan zat en die niet tot een lichaam hoorde.... die lag diep achter-in haar bed onder haar dekens, dien heeft ze aangeraakt! Dien heelen verderen nacht heeft ze met de knieën tot de kin getrokken als een bal stijf en star van stikkenden angst en misselijken afschuw gelegen en de heele bedstee, en de stilte en donkerte rondom, alles stond vol met het doffe bonzen en stooten van haar hart, dat leek soms een stap uit de verte.... Veertien dagen liggen er nu overheen gestapeld, en ze is den gladden, lauwen griezel niet meer onder de dekens tegengekomen, maar elken avond rijst de afschuw op, wanneer ze de dekens openslaat en haar bloote beenen eronder schuift en niet weet, waartegen ze stuiten zullen.... en o, als ze 's nachts dan wakker wordt.... en als het eens een gladde, heete hand was die haar om den enkel greep, eensklaps, in haar slaap.... een voet kan niet grijpen, maar is toch haast nog erger.
Nu zit je in den middag aan tafel met de anderen.... en niemand weet van den voet, want over zoo iets spreek je niet, want ten eerste lachen ze je maar uit en ten tweede durf je het niet noemen.... het mocht
| |
| |
bij je zijn, achter je stoel, het mocht plotseling in iets anders veranderen.... en vaak heb je samen pret.... ineens denk je er aan en dat niemand dan jij alleen het weet. En dan voel je het onderzeesch-verborgene van den IJsberg, binnen in je....
En al het andere.... Dat je bevend als versmolten in vrees uit elke gesloten deur een gestalte verwacht, achter ieder stilhangend gordijn een hand die zoekt en grijpt, dat je je oogen maar bij je houdt, om niet overal waar je kijkt aan de muren, tegen de zoldering vreemde, starende oogen te ontmoeten, dat je soms dagen je niet alleen voelen kunt, maar altijd onzichtbaar omringd, geluidloos omlispeld, opgemerkt, gadegeslagen, als met spottenden vinger nagewezen.... dat elk geluid voor je-alleen bedoeld is, naar je toespringt, tot je uitgaat, met een verborgen boosaardige beteekenis.... dat je 's middags in de kamer, je zit bij de tafel, je denkt aan niets, je leest, en buiten regent het, maar plotseling kraakt er ergens iets.... ineens ben je warm en onrustig.... je kijkt naar de deuren, ze zijn als daareven, gesloten, stil.... maar erachter voel je iets leven.... en nu zullen ze dadelijk een van twee openspringen.... en uit de gang, uit de keuken zal Iemand of Iets binnenkomen en tegenover je aan tafel gaan zitten.... 's Avonds durf je naar de donkere voorkamer niet gaan, want je zult er, in de kille stilte, de Iemanden of de Ietsen in een zwijgenden kring rondom de tafel zien zitten, in je eigen huis zijn ze.... de lange witte, en de korte bruine, die blauwe borstrokken breien, met breede, wreede monden, geleund tegen een gelen muur.... de witte doen je sidderend smelten van vrees, de bruine schreeuwen van benauwdheid.... En je komt in de winkels en op visite en op straat en nie- | |
| |
mand weet iets, en in de uitgestrektheden van je droomen, en met de gestalten van je angsten ben je moederziel-zalig-alleen.... zooals de Voet van den IJsberg zich eindeloos uitstrekt onder het kleine stuk dat uitsteekt, diep in de groene zee....
God.... God.... een schok sloeg door haar heen, als een slag op haar hoofd.,.. haar beenen werden heet en als lam.... haar lijf ijskoud en star.... en hoe stoot dat hart.... dat hart.... het doet pijn.... het doet overal pijn.... weeïg water welt van onder in haar mond.... dreunen, dreunen door haar hoofd.... daar ging een stap.... daar ging, achter haar, één enkele stap.... en was weer uit en stond weer stil....
En nu is het ergens midden-op zolder, achter haar rug.... en het kijkt naar haar.... het is overal.... het vervult de lucht, achter haar, om haar, boven haar.... en ze kan niet vluchten.... want dan moet ze opstaan.... en als ze roert, grijpt het toe.... grijpt haar tusschen de schouders... strijkt haar langs het hoofd.... kruipt onder haar armen.... maakt zich kenbaar.... en wat ze nooit heeft gezien, zal ze dan eindelijk zien.... en wat ze nooit heeft gevoeld.... zal ze eindelijk voelen.... en de vrees van zooveel nachten, van zooveel schemerdagen.... de ergste vrees zal dan zijn vervuld.... en ze zal dood blijven waar ze zit.... Ze kan niet vluchten.... de trap is steil, de wanden zijn grauw.... en alles leeft.... in alles is plotseling leven gevaren. Iets blies er adem in, en nu ademt alles.... ademen de grauwe gordijnen onder aan de trap voor de diepe, donkere bedsteê-kast, ademen de muren.... naast haar, aan weerszijden, achter haar, boven haar en ze zit erop.... want halfweg onder de trap zijn de donkere kastjes links en rechts vervuld van die Aanwezigheid.... geen geluid meer, na den
| |
| |
eenen stap.... enkel die groote, zware, beklemmende adem, in-ademing, uit-ademing van het leven dat eensklaps in alles is opgestaan.... even tevoren dood, grauwe muren, gordijnen, trappetreden....
Achter haar weet ze den leegen, grauwbeschemerden zolder breiden.... ze weet hem, ze vat hem in zijn geheel achter haar dichte oogen, ze voelt hem tot in de verste hoeken.... als was hij in haar.... ze voelt den ruigen, grauwen schoorsteenromp, die breed uit den vloer komt en hellende opklimt en smal door het dak steekt, er is een deurtje in de schuinte, dat zit met stijven wervel van buiten dicht.... maar een wervel kan ook wel van binnen open.... O.... en haar maag is ineens als van koud water zwaar.... ze voelt de kasten, de lange, smalle, grauwe deuren.... het zijn wel plankenkasten, maar Iemanden of Ietsen... Ze voelt den donkeren hoek, waar het raampje geen schijnsel brengt.... op een bleek stuk muur zijn vreemd gevormde gele vlekken, spitse, zotte, dolle figuren.... brokken van gezichten, oogen, handen.... en letters, die niemand kent.... Je durft er nauwelijks met je tweeën, laat staan alleen naar kijken.... en overal die adem, één adem van alles te zamen, omdat alles één werd door dat ééne, in dien éénen stap....
Moeder.... Moeder.... Vader.... God! Help Moeder.... help Vader.... help.... het komt naar haar toe.... het stapt, het draaft, de planken bonzen.... het kwam... en ze gleed van de tree.... doet dat botsen en bonken haar eigen hoofd.... komt er geen eind aan die trap.... moet het zoo blijven.... moet het altijd zoo blijven.... een plof, een schok door alles heen.... een pijn.... en haar hoofd valt op zij.... en stil.... en uit.... en dood.... Moeder.... en wie is dat.... wie is dat.... o het is juffrouw Heilbron.... ah bah.... waar komt
| |
| |
ineens dat akelige warme bloed vandaan.... Snuiten... in dien grooten, schoonen witten zakdoek.... neen, niet snuiten.... snuiven aan dat fleschje.... neen, niet snuiten en niet snuiven.... hoofd achterover.... zoo maar stil zitten.... plat in het donkere portaaltje.... zoo maar met rug en achterhoofd tegen de onderste treden leunen, beenen wijd uit, neen, hier, een kussen.... juist.... en nu zacht, nu zacht.... Ze tasten langs haar beenen.... hun handen klimmen langs haar armen op, ze drukken vingertoppen overal over haar hoofd.... lekker.... lekker.... neen, nergens pijn.... neen, dan is er zeker ook niets gebroken.... dan is ze zeker niet dood.... niet aan stukken.... heelemaal heel.... Wat nu weer.... Boter op dien bult.... ah bah.... zoo'n kluit vet in haar haren.... Ja, asjeblieft een beetje eau-de-cologne op den zakdoek.... maar dat vochtige... kleverig-vochtige, dat aan haar vingers plakt... is dat bloed....? Enkel maar water....? En hoe komt het dan zoo kleverig en rood....?
Waarom loopt Moeder nu langs haar de trappen op.... God.... Moeder.... Moeder.... Wie huilt daar ineens, wie huilt daar toch zoo.... wie wordt er nu door elkaar geschud? ‘Leelijkerd.... leelijke, slechte jongen.... je zusje van de trappen te duwen, ze had wel dood kunnen zijn....’ Maar wel neen, moeder.... hij duwde mij niet.... hij deed niets, hij was er niet eens... hij had mij heelemaal vergeten, in den steek gelaten, we speelden niet, het was.... ‘Geef hem maar een flink pak slaag.’ Waarom roept juffrouw Heilbron dat nu naar boven? Hij deed toch niets.... Waar zat hij dan.... waar komt hij eigenlijk ineens vandaan? Ze kan niet praten, ze is veel te gloeierig en te suf, en de groote zak doek zit voor haar mond.... ze kan alleen het hoofd naar Moeder keeren, luis- | |
| |
teren wat Moeder tegen juffrouw Heilbron zegt.... O.... was hij het.... had hij zich op den zolder verstopt?... Eerst die eene stap.... en toen plotseling bonkend naar haar toe.... om haar aan het schrikken te maken.... en ze is in een vaart van alle trappen gevallen.... ze kwamen op het spektakel af.... en nu ligt ze hier.... in het portaal, vlak voor de grauwe gordijnen, maar dat hindert niemendal meer, want moeder en juffrouw Heilbron zijn er bij.... en trouwens, de gordijnen zijn gewoon, alles is gewoon.... want hij was het toch immers maar! En hij staat boven zoo vreeselijk te huilen.... want hij denkt zeker dat ze dood is.... Toe dan Moeder, toe, vertel hem nu toch dadelijk dat ik echt niet dood ben....
|
|